Verlies van vrije tijd: ‘tijd is geld’ of onstoffelijk nadeel?

DOI: 10.5553/TVP/138820662023026004003
Artikel

Verlies van vrije tijd: ‘tijd is geld’ of onstoffelijk nadeel?

Trefwoorden artikel 6:96 BW, artikel 6:95 BW, artikel 6:97 BW, immateriële schade, vermogensschade
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • Inleiding

      Een slachtoffer met letsel zal naast de nadelige gevolgen van het letsel zelf vaak ook veel tijd kwijt zijn aan daarmee gepaard gaande activiteiten. Denk bijvoorbeeld aan het afleggen van doktersbezoeken, het volgen van een revalidatietraject, de tijd die besteed wordt aan de schaderegeling en eventueel daarmee gepaard gaande discussies, of extra inzet in de avonduren om te voorkomen dat iemands studie en/of werk onder het letsel lijdt. Al die dingen leggen een beslag op iemands vrije tijd. Hetzelfde geldt wanneer iemand door het letsel sneller vermoeid of overprikkeld is: ook dan zal er minder tijd beschikbaar zijn om aan bijvoorbeeld hobby’s of tijd met familie te spenderen.

      De vraag hoe om te gaan met een verlies van tijd, speelde al in de discussie rondom het Johanna Kruidhof-arrest uit 1999,1x HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC912, NJ 1999/564, m.nt. A.R. Bloembergen (Johanna Kruidhof). A-G Spier staat hier in zijn conclusie bij het arrest uitgebreid bij stil en ook Bloembergen vraagt in zijn annotatie bij het arrest aandacht voor de positie van de benadeelde die vrije tijd verliest door zijn letsel. waar ik hieronder nog nader bij zal stilstaan. Later is het onderwerp in 2006 aan de orde gesteld door Lindenbergh in zijn bijdrage aan de bundel Tijd is geld en in 2012 door Visscher, die pleitte voor een vergoeding op uurbasis aan de hand van de QALY-methode.2x S.D. Lindenbergh, ‘Tijd en schade’, in: J. Huisman e.a., Tijd is geld, Den Haag: PIV 2006, p. 109-121; L.T. Visscher, ‘Vergoeding van “verlies van tijd” als ander nadeel’, AV&S 2012/10. Vervolgens werd het onderwerp in 2018 weer opgebracht door de scriptie van Kroese, die zich net als Visscher voorstander toont van een concrete vergoeding op basis van de (al dan niet te objectiveren) omvang van de tijd die de gevolgen van het letsel in beslag nemen.3x L.E. Kroese, Tijd is geld? Het verlies van vrije tijd in het licht van de schadebeperkingsplicht, Vrije Universiteit, 30 maart 2018. Online toegankelijk op: www.ubvu.vu.nl/pub/fulltext/scripties/14_2524678_0.pdf; zie in het bijzonder par. 4.2.1.,4x Ook Hebly staat in zijn proefschrift Schadevaststelling en tijd stil bij de relatie tussen schade en tijd, en de wijze waarop de factor tijd doorwerkt in het schadebegrip en de schadebegroting in het bijzonder. Op de vraag in hoeverre verlies van (vrije) tijd voor vergoeding in aanmerking komt, gaat hij echter niet in; de vraag of ‘tijd als zodanig’ als schade voor vergoeding in aanmerking komt, valt expliciet buiten het bereik van zijn studie, zie M. Hebly, Schadevaststelling en tijd (diss. Rotterdam), Den Haag: Boom juridisch 2019; zie in het bijzonder par. 1.3.5.

      Hoewel ik die oproep voor meer oog voor de impact die het letsel op de vrije tijd van benadeelde heeft goed kan begrijpen – ook de tijd die wij niet werken heeft immers waarde –, zie ik weinig heil in een concrete berekening zoals Visscher en Kroese die voorstellen. Niet alleen omdat ik denk dat wij niet alles in het leven in geld moeten willen vangen en/of vertalen, maar ook omdat aan de uitwerking daarvan naar mijn mening (te) veel praktische bezwaren kleven. Niet voor niets wordt in het huidige recht een onderscheid gemaakt tussen concreet te berekenen vermogensschade enerzijds en immateriële schade, die niet concreet op geld te waarderen valt, anderzijds. Voor zover dat op basis van de rechtspraak valt te beoordelen, is aan de oproep tot een concrete vergoeding van vrije tijd vooralsnog dan ook weinig gevolg gegeven.

      Recent werd het onderwerp weer onder mijn aandacht gebracht door de zaak die leidde tot de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 september 2022, waarin precies deze vraag naar het al dan niet vergoeden van het verlies aan vrije tijd aan de rechter werd voorgelegd. De benadeelde had als gevolg van haar letsel een toegenomen behoefte aan rust en slaap, waardoor sprake was van, zo stelde zij, een verlies aan vrije tijd. Zij verzocht de rechtbank om te verklaren dat de verzekeraar van de aansprakelijke partij gehouden was om dit tijdsverlies per uur te vergoeden. De rechter wees dat verzoek af en oordeelde dat er sprake was van een vorm van ‘ander nadeel’, dat moet worden meegenomen bij het bepalen van de hoogte van het smartengeld.5x Rb. Zeeland-West-Brabant 15 september 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5346, RAV 2022/100. Ook in de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 december 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:4981) werd een vergoeding voor het verlies van vrije tijd gevorderd. In die uitspraak was de rechter echter van oordeel dat er geen sprake was van een verlies van vrije tijd (r.o. 4.5.1), zodat de vraag of een dergelijk verlies voor vergoeding in aanmerking komt, en zo ja, onder welke voorwaarden, verder niet aan bod kwam.

      Het een en ander vormt aanleiding om in dit artikel wat uitgebreider bij de materie stil te staan. Ik zal mede aan de hand van de hierboven genoemde literatuur bespreken in hoeverre er binnen ons huidige stelsel ruimte is voor een (concrete) vergoeding van het verlies van vrije tijd. Ik zal daarbij ook ingaan op de voorhanden rechtspraak en bespreken welke uitspraken aan dit vraagstuk raken en in hoeverre deze aanknopingspunten zouden kunnen bieden om tot een concrete vergoeding te komen. Vervolgens sta ik stil bij de praktische bezwaren tegen een concrete berekening van een dergelijke vergoeding. Tot slot sluit ik af met een conclusie.

    • Vermogensschade en ander nadeel binnen het systeem der wet

      Het Nederlands schadevergoedingsrecht maakt onderscheid tussen ‘vermogensschade’ en ‘ander nadeel’ (art. 6:95 BW). Vermogensschade bestaat blijkens artikel 6:96 BW uit geleden verlies, gederfde winst en de kosten die gemaakt worden ter schadebeperking, schadevaststelling of in het kader van het halen van verhaal buiten een procedure (buitengerechtelijke kosten). Artikel 6:96 lid 2 sub a BW voegt daaraan toe dat ook redelijke kosten ter voorkoming of beperking van de schade als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen. Vermogensschade dient zo concreet mogelijk te worden begroot of, als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, te worden geschat (art. 6:97 BW).6x Dat de rechter ook daadwerkelijk verplicht is de schade te schatten als een concrete begroting niet mogelijk is, blijkt uit HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272. Voor de vergoeding van ander nadeel (ook wel bekend als ‘immateriële schade’ of smartengeld), waaronder kennelijk alles dat niet onder de noemer ‘vermogensschade’ kan worden geschaard wordt begrepen, spreekt artikel 6:106 BW over ‘een naar billijkheid vast te stellen’ schadevergoeding.

      De concrete begroting zoals die bij vermogensschade gehanteerd wordt, geldt bij immateriële schade dus niet of in elk geval minder, omdat daar een ‘naar billijkheid vast te stellen’ bedrag gehanteerd wordt. Een andere benadering is feitelijk natuurlijk ook niet goed mogelijk, omdat er sprake is van iets onvervangbaars, waarvan de waarde niet objectief vastgesteld of gemeten kan worden, maar subjectief ervaren wordt.7x Zie bijv. C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding: algemeen deel 2, Deventer: Wolters Kluwer 2017 (online), par. 2.4 en Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:106 BW, aant. 3.1 en 3.10. Conform de jurisprudentie van de Hoge Raad en zijn arrest van 8 juli 1992 dient bij de begroting van immateriële schade aansluiting te worden gezocht bij de in vergelijkbare zaken toegekende bedragen, waaronder ook begrepen de maximaal toegekende bedragen,8x HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0665, NJ 1992/714 en HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358, NJ 2001/215 (Druijff/Bouw). zoals wij die natuurlijk allemaal kennen uit de Smartengeldgids. Bij vermogensschade daarentegen is van een dergelijke maximalisering van de toe te kennen bedragen geen sprake. De vraag of verlies van tijd moet worden gezien als vermogensschade, of dat dit een vorm van ‘ander nadeel’ betreft, heeft dus gevolgen voor de omvang van de (eventueel) toe te kennen vergoeding.

      Van oudsher wordt het verlies van (vrije) tijd gezien als immateriële schade. In de (schaarse) literatuur op dit vlak wordt dan ook vrij consequent overwogen dat verlies van vrije tijd volgens de heersende leer naar het huidige recht in beginsel geen vermogensschade is.9x Zo constateert A-G Spier in zijn annotatie bij HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, NJ 1999/564: ‘De meer gangbare opvatting lijkt te zijn dat een aanspraak op vergoeding van vrije tijd niet bestaat’ (par. 3.12) en ‘waar het gaat om de benadeelde zelf kan deze “schade”, zo men wil, worden verdisconteerd in het “smartengeld”’ (par. 3.20). Zie daarnaast ook randnr. 3.20. Ook W.H. Boom merkt op dat ‘vergoeding van vrije tijd, ook in rechtsvergelijkend perspectief, zeker geen gemeengoed is’, zie W.H. Boom, ‘Over vergoeding en berekening van verplaatste schade bij letsel’, A&V 1999, p. 85-93. Zie tot slot ook B. Katan, ‘Over verspilde vrije tijd en geschonden vertrouwen’, NTBR 2019/23: ‘“Tijd is geld”, luidt het gezegde, maar dat gaat hier niet op: het verlies van vrije tijd veroorzaakt evenmin vermogensschade.’ Lindenbergh merkt in de Groene Serie onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis wel op dat bijkomende omstandigheden ertoe kunnen leiden dat verlies van tijd wél in vermogensschade te vertalen is, bijvoorbeeld indien er sprake is van het opnemen van extra vakantiedagen (wat kosten met zich meebrengt en dus tot vermogensschade leidt).10x Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:95 BW, aant. 4.3.7. De Hoge Raad oordeelde in het Johanna Kruidhof-arrest dat het verlies van vakantiedagen als ‘vermogensschade’ valt aan te merken. Elders constateert hij dat het niet gebruikelijk is om ‘concrete “letseltijd” als zodanig te vergoeden’.11x Lindenbergh 2006. Lindenbergh bepleit vervolgens dat het naar zijn mening redelijk zou zijn zulk tijdsverlies als schade te compenseren, maar merkt daarbij op dat het logisch is dit via de route van de immateriële schade te doen.12x Lindenbergh 2006. Ook Spier geeft aan dat het tijdsverlies van de benadeelde verdisconteerd kan worden in het smartengeld.13x Concl. A-G Spier bij HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, NJ 1999/564. Zelfs Visscher, die pleit voor een vergoeding van het verlies van vrije tijd op basis van de QALY-methode, spreekt in het kader van verlies van tijd consequent over ‘ander nadeel’ en/of ‘immateriële schade’.14x Visscher 2012. Treffend is zijn constatering dat de term ‘verlies van tijd’ eigenlijk misleidend is, omdat mensen niet daadwerkelijk tijd verliezen (er zit nog steeds hetzelfde aantal uren in een dag), maar die tijd niet meer kunnen besteden op de wijze zoals zij dat willen.

    • Voorbeelden uit de rechtspraak: of tijd geld is, hangt af van het ‘type’ tijd

      Ook uit de rechtspraak blijkt dat de vraag of de (verloren) tijd concreet op geld gewaardeerd kan worden bepalend is voor het al dan niet aanduiden van verlies van vrije tijd als ‘vermogensschade’.15x Ook Van der Kooij spreekt over het leggen van een verband tussen de tijdsbesteding en een bepaald geldbedrag, zie D.A. van der Kooij, ‘Wat is vermogensschade? Een overzicht van tien verschillende soorten nadeel’, RMThemis 2021, afl. 4, p. 159-174. Rechters lijken over het algemeen pas ruimte te zien voor de vergoeding van (particuliere) tijd als de verloren gegane tijd geen eigen ‘vrije’ tijd betrof die anders niet financieel benut zou zijn, maar als het verlies van tijd financiële gevolgen had. Het is in die zienswijze niet zozeer de ‘eigen tijd’ die wordt vergoed, maar het nadeel dat ontstaat doordat er minder tijd in productieve arbeid wordt gestoken. Zo kwamen volgens de rechtbank Gelderland de arbeidsuren die eisers besteed hadden aan het voorkomen/verhelpen van wateroverlast niet voor (schade)vergoeding in aanmerking, omdat het niet aannemelijk was dat zij de bestede uren anders zouden hebben aangewend voor het verrichten van betaalde arbeid, omdat zij beiden gepensioneerd waren.16x Rb. Gelderland 17 mei 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3114, r.o. 3.18. Ook het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden acht het in zijn uitspraak van 5 februari 2019 voor de vraag of de bestede tijd reden geeft voor het toekennen van een schadevergoeding bepalend of appellant aannemelijk kan maken dat hij de tijd die hij nu aan het vorderen van schadevergoeding besteed heeft, in de situatie zonder schadeveroorzakende gebeurtenis aan het genereren van inkomen zou hebben besteed.17x Hof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1058, r.o. 5.23.

      Ook kan een vergelijking worden gemaakt met de wettelijke taxe voor getuigen. Op grond van artikel 182 Rv heeft een getuige recht op een vergoeding van de gemaakte kosten, waaronder ook eventuele gederfde winst. Een zelfstandig ondernemer die door het getuigenverhoor betaald werk mist, krijgt daar dus een vergoeding voor. Dat geldt echter niet voor ­iemand die op een vrije dag een getuigenverklaring komt afleggen. Er zijn verschillende uitspraken van gerechtshoven waaruit volgt dat verletkosten (de inkomsten of opbrengsten die iemand mist doordat hij of zij bij een procedure aanwezig is) slechts worden vergoed indien het gaat om activiteiten die niet in de eigen tijd konden worden verricht.18x Hof Amsterdam 31 augustus 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AY8421, r.o. 6.2; Rb. Breda 31 januari 2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:AZ8024; Hof Den Haag 10 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2134, r.o. 6; Hof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:105. Het gaat hier dus niet om een vergoeding voor het verlies van tijd an sich, maar om een vergoeding van de inkomsten die iemand misloopt door aanwezig te zijn.

      Ik wijs verder op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) in zaken waarin een ambtenaar door een te late of onterecht geweigerde ontheffing uit de werkzaamheden langer dan nodig zijn werkzaamheden had moeten verrichten en daardoor vrije tijd had misgelopen. De CRvB kent in dergelijke gevallen een bedrag toe ter compensatie van de door hem als ‘immaterieel’ betitelde schade.19x Zie bijv. CRvB 2 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI1721, CRvB 6 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:534 en CRvB 18 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2506. Opvallend is dat hij daarbij in een aantal van die zaken een standaardvergoeding hanteert van € 500 per halfjaar dat er te laat over de ontheffing uit de werkzaamheden is beslist.

      Tot slot is er nog het Hoge Raad-arrest in de zaak Baartman/Huijbers,20x HR 11 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1957. waarin in het kader van een discussie over de verdeling van de gemeenschappelijke boedel bij een echtscheiding de vraag voorlag of de echtgenoot die zich (onbezoldigd) had ingespannen om de woning van zijn echtgenote op te knappen, recht had op een vergoeding. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde dat deze werkzaamheden niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat ‘uit niets is gebleken dat Baartman de werkkracht die hij heeft aangewend ten behoeve van dat onroerend goed elders tegen betaling had willen en kunnen aanwenden’.21x Zoals door de Hoge Raad geciteerd in r.o. 3.2 van zijn arrest van 11 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1957, NJ 1986/622. De Hoge Raad oordeelde dat dit niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, noch onbegrijpelijk was.22x HR 11 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1957, NJ 1986/622, r.o. 3.2.

      Voor de vraag of dit verlies van de verkozen wijze van tijdsbesteding al dan niet als vermogensschade kan worden gekwalificeerd, is dus bepalend of het ‘nut’ of de wijze van tijdsbesteding die verloren gaat een vermogenswaarde vertegenwoordigt. Dat is het geval wanneer het gaat om een zelfstandig ondernemer die tijd ‘kwijtraakt’ die hij anders aan het genereren van omzet had kunnen besteden, of bij bedrijven die tijd van hun werknemers ‘verliezen’ doordat deze tijd besteed moet worden aan het herstellen van de schade, in plaats van aan hun reguliere werkzaamheden.23x Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat bedrijven die eigen werknemers tijdens hun werktijd hebben moeten inzetten om geleden schade te herstellen of beperken, aanspraak kunnen maken op een vergoeding van de intern gemaakte loonkosten. Zie HR 16 juni 1961, ECLI:NL:HR:1961:137, NJ 1961/444 (PTT-telefoonkabel); HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196 (Amev/Staat); HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278, JA 2016/125 (Staat/Neerijnen); HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:874. Er is dan (al dan niet indirect) sprake van een vorm van gederfd inkomen/gederfde winst.

      Vergoeding van tijd in het Johanna Kruidhof-arrest

      Ook in het Johanna Kruidhof-arrest24x HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912. werd de vraag of er binnen het Nederlands recht ruimte is voor een vergoeding van de besteding van vrije tijd aan de orde gesteld. In die zaak ging het echter niet om de vrije tijd van Johanna Kruidhof zelf, maar om de vrije tijd die haar ouders ingezet hadden om haar te verplegen en te verzorgen. De Hoge Raad benaderde dit als schade van Johanna Kruidhof zelf door de zorgbehoefte die bij haar was ontstaan doordat zij ernstige brandwonden had opgelopen, te kwalificeren als een vorm van vermogensschade. De Hoge Raad overwoog daarbij dat het de rechter vrijstaat om bij de vraag of de benadeelde vermogensschade heeft geleden, en zo ja, voor welk bedrag, te abstraheren van de omstandigheid dat de verpleging en verzorging niet door (betaalde) hulpverleners worden vervuld en dat de ouders die de zorg op zich genomen hebben jegens het kind geen aanspraak kunnen maken op betaling voor de door hen verleende zorg. In andere woorden: de zorgbehoefte van de benadeelde wordt begroot op het bedrag van de kosten van de benodigde externe zorg, indien daarvoor een betaalde hulpverlener zou worden ingeschakeld. Strikt juridisch-dogmatisch wordt er dus geen vergoeding toegekend voor het door de ouders of naasten geleden verlies aan vrije tijd, maar voor de zorgbehoefte van de benadeelde, die wordt gewaardeerd op de kosten die de benadeelde zou maken als in verband met die zorgbehoefte een professionele – betaalde – hulpverlener zou zijn ingeschakeld.25x HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, r.o. 3.3.2. Het is dus niet de door de ouders bestede (en aldus ‘verloren’) tijd, maar juist de zorgbehoefte van het kind die met behulp van abstrahering als vermogensschade wordt aangemerkt. Met deze wijze van ‘abstracte schadeberekening’ volgt de Hoge Raad het advies van A-G Spier, die ervoor pleitte om deze route te kiezen, omdat het alternatief van een aanspraak gebaseerd op een algemeen recht op vergoeding voor gemiste vrije tijd van de naasten die de zorg verlenen hem niet wenselijk leek:26x Concl. A-G Spier bij HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, NJ 1999/564.

      ‘3.20 De aanspraak zou, bij afwijzing van abstracte schadeberekening, moeten worden gebaseerd op een algemeen recht op vergoeding voor gemiste vrije tijd. In aanmerking genomen dat daarvoor in ons land niet wordt gepleit, terwijl er geen enkele reden is te veronderstellen dat de wetgever dit zou hebben gewild, zou ik daarvoor geen lans willen breken. Hierbij valt te bedenken dat de gevolgen van aanvaarding van een dergelijk recht moeilijk zijn te overzien. Gezien de ernst van die gevolgen zou er al helemaal geen reden bestaan zo’n recht voor het verleden te erkennen. Het komt mij voor dat het in het leven roepen en afbakenen van zo’n algemeen recht (veeleer) ligt op de weg van de wetgever.’

      Het Johanna Kruidhof-arrest behelst dus geen vergoeding van de gemiste vrije tijd van de naasten die de verzorging op zich nemen, maar een vergoeding voor de bij de benadeelde zelf ontstane zorgbehoefte. Van belang is bovendien dat een dergelijke vergoeding alleen aan de orde is, indien en voor zover door de zorg en verpleging van naasten kosten van professionele hulp zijn uitgespaard.27x HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, NJ 1999/564, r.o. 3.3.2 onderaan. Dat de ouders vakantiedagen hebben verloren, omdat zij deze vakantiedagen ingezet hebben om hun dochter in het ziekenhuis te bezoeken, wordt door de Hoge Raad niet gezien als schade die voor vergoeding in aanmerking komt, omdat het niet aannemelijk is dat dit ziekenhuisbezoek zou (kunnen) worden uitbesteed aan professionele hulpverleners. In de latere arresten Wilton-Feijenoord28x HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5891. en Ziekenhuis Rijnstate/Reuvers29x HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998. werd deze regel uitgebreid naar situaties waar het gaat om overlijdensschade en/of huishoudelijke hulp, en werd verduidelijkt dat het in dit soort gevallen steeds moet gaan om werkzaamheden waarvan het ‘normaal en gebruikelijk’ is om die aan een professionele zorgverlener uit te besteden. In de situatie van een slachtoffer dat ‘vrije tijd’ verliest, gaat deze redenering natuurlijk niet op. Er is dan immers geen sprake van verplaatste schade, noch van tijd of werkzaamheden waarvan het ‘normaal en gebruikelijk’ is om deze uit te besteden aan een professional, zodat de ‘vrije tijd’ niet via die route op geld te waarderen valt. Daarmee zou je kunnen zeggen dat de leer uit het Johanna Kruidhof-arrest feitelijk een bevestiging vormt van het uitgangspunt dat vrije tijd alleen als vermogensschade kan worden gekwalificeerd, als het gaat om een wijze van tijdsbesteding die concreet op geld waardeerbaar is.

      Het is dus goed verdedigbaar dat het verlies van ‘vrije’ tijd in beginsel een vorm van immateriële schade betreft, tenzij er feitelijk sprake is van een vorm van gederfd inkomen. In de jurisprudentie is daarop echter wel een aantal uitzonderingen te vinden.

      Gemist ‘onstoffelijk voordeel’ als vermogensschade

      Ten eerste is er jurisprudentie waaruit volgt dat het missen van een onstoffelijk voordeel gewaardeerd kan worden op de kosten of uitgaven die (tevergeefs) gemaakt zijn om dit voordeel te verkrijgen. Via die weg kan een dergelijk ‘onstoffelijk voordeel’ toch als vermogensschade worden vergoed. Klassiek voorbeeld zijn de kosten gemaakt ter voorbereiding op deelname aan de Dakar-rally (een wekenlange autorace door de woestijn), die hun doel (deels) misten doordat de rally als gevolg van een gebrek in de gehuurde motor voortijdig gestaakt moest worden. In zijn arrest van 28 januari 2005 (Burger/Brouwer Motors) oordeelde de Hoge Raad dat de verhuurder die de gebrekkige motor geleverd had, de kosten van deelname als schade moest vergoeden:30x HR 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6460 (Burger/Brouwer Motors). Zie daarnaast ook HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1042 (Pollen/Linssen Yachts).

      ‘3.3.1. Indien iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel en hij dit voordeel heeft moeten missen, zal met het oog op het begroten van de door hem geleden schade – die als vermogensschade moet worden aangemerkt – als uitgangspunt hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen. Indien deze schade op de voet van artikel 6:98 BW aan een ander kan worden toegerekend als gevolg van een gebeurtenis waarvoor deze aansprakelijk is, zal die ander deze schade in haar geheel moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk zou zijn.’

      Een vergelijkbare denktrant wordt gevolgd in de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 juni 2018,31x Rb. Noord-Holland 20 juni 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:5752. waarin de civiele rechter het verlies van vrije tijd door het ‘tevergeefs’ volgen van een studie als vermogensschade aanmerkt. De zaak had betrekking op een man die naast zijn werk een studie had gevolgd in de veronderstelling hiermee een MBA-titel te behalen. Vervolgens bleek echter dat de studie niet was geaccrediteerd, zodat afgestudeerden geen MBA-titel zouden mogen voeren. De man in kwestie beëindigt daarom zijn studie en vordert een vergoeding van (onder meer) de door hem bestede studietijd. De rechtbank beschouwt de aan de studie bestede uren als ‘uitgaven’ die hun doel (deels) gemist hebben, en komt aldus tot het oordeel dat deze verloren tijd voor vergoeding in aanmerking komt:32x Rb. Noord-Holland 20 juni 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:5752, RAV 2018/90, r.o. 4.23.

      ‘Eiser vordert in essentie een vergoeding voor de omstandigheid dat de tijd die hij doelbewust heeft geïnvesteerd in het volgen van zijn studie als gevolg van de tekortkoming van gedaagde deels haar doel heeft gemist. (…) Wanneer het verlies van vrije tijd wordt opgevat als het teloorgaan van inspanning bestaande in een investering in persoonlijke ontwikkeling, is die inspanning als productieve arbeid te duiden en kan zij op geld worden gewaardeerd. Doordat de investering als gevolg van de tekortkoming niet het rendement heeft waarop eiser mocht rekenen, is geen sprake van “ander nadeel” maar van schade. De aard van die schade, gemist voordeel in de vorm van aanzien, carrièrekansen, status, is lastig op geld waardeerbaar. Daarom is het toelaatbaar om die schade abstract te begroten, door haar te stellen op de waarde van de uitgaven die zijn gedaan om de studie te volgen. Die “uitgaven” omvatten mede de opgeofferde, op geld waardeerbare eigen tijd. Vergoeding daarvan is in een constellatie als de onderhavige ook volstrekt redelijk te achten, zolang die vergoeding binnen de perken blijft, terwijl voor het geheel onvergoed laten van die aanzienlijke tijdsinvestering geen goede grond bestaat.’

      De redenering die de rechtbank hier volgt, gaat langs de lijnen van het ‘gederfd genot’, waarbij het verloren genot de mogelijkheid tot het behalen van een MBA-titel betreft en de ‘gemaakte uitgaven’ de in de studie geïnvesteerde tijd betreffen. De vergoeding die vervolgens wordt toegekend betreft in die redenering niet zozeer het verlies van vrije tijd, maar juist het verlies van de niet-behaalde MBA-titel. Dit verlies wordt vervolgens aan de hand van de daaraan bestede tijd gewaardeerd. Het ging volgens de rechtbank om ‘productieve arbeid’, omdat de tijd aan de studie besteed werd met oog op een te behalen doel (en niet, zo vul ik dan maar in, omdat de man daar een onstoffelijk voordeel, zoals plezier in het opdoen van kennis, aan ontleende).

      Bij een slachtoffer met letselschade, die door zijn letsel ook voorheen ‘vrij’ te besteden vrije tijd verliest, althans deze niet meer vrij kan besteden omdat die tijd nu in beslag genomen wordt door doktersafspraken en andere zaken, ziet de situatie er echter anders uit. Het gaat daar immers niet om een (tevergeefs) verrichte inspanning waarvan het rendement of de verwachte beloning ten onrechte is uitgebleven, noch om ‘productieve arbeid’ (in dat geval zou sprake zijn van een verlies aan arbeidsvermogen, dat op die basis voor vergoeding in aanmerking komt), maar juist om het verlies van tijdsbesteding die een niet op geld waardeerbaar genoegen (plezier en/of voldoening) opleverde. Het gemiste ‘doel’, voor zover daarover al gesproken kan worden, is dus niet op geld waardeerbaar – ook niet via de weg van de voor dat doel gemaakte kosten: die waren er immers niet. Voor zover dat anders zou zijn, denk bijvoorbeeld aan de kosten van een doorlopend sportschool­abonnement, die hun nut verliezen doordat iemand niet meer kan sporten, komen die kosten als materiële schade voor vergoeding in aanmerking. Ook dat zal doorgaans geen vergoeding op tijdsbasis kunnen rechtvaardigen.

      Verloren tijd als kosten van schadebeperking?

      Een tweede weg waarlangs betoogd zou kunnen worden dat verlies van op zichzelf niet aan een duidelijke beloning of waarde gekoppelde tijd toch als vermogensschade aangemerkt zou kunnen of moeten worden, is het leerstuk van schadebeperking. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien iemand na een ongeval veel extra tijd aan zijn studie besteedt om een opgelopen achterstand weer in te halen. Dit voorbeeld noemt Kroese in haar scriptie over dit onderwerp (het verlies van vrije tijd).33x Kroese 2018, zie in het bijzonder par. 4.2.1. In een dergelijk geval kan worden betoogd dat zijn inspanning en tijdsbesteding moeten worden gezien als kosten of uitgaven die gemaakt zijn om schade in de vorm van studievertraging te voorkomen. Dan is het wellicht niet onredelijk om daarvoor een vergoeding toe te kennen, die bijvoorbeeld ontleend zou kunnen worden aan de in de Richtlijn Studievertraging34x De door De Letselschade Raad gepubliceerde Richtlijn Studievertraging, die voorziet in normbedragen voor schadevergoeding indien een ongeval, medisch incident of misdrijf leidt tot studievertraging, is online te vinden op https://deletselschaderaad.nl/richtlijnen/studievertraging/. gehanteerde normbedragen.

      Vanuit dezelfde gedachte zou men ook de jurisprudentie over ‘interne loonkosten’ van de Hoge Raad kunnen bezien.35x HR 16 juni 1961, ECLI:NL:HR:1961:137, NJ 1961/444 (PTT-telefoonkabel); HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740 (Amev/Staat); HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:2178 (Staat/Neerijnen); HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:874. Door de herstelwerkzaamheden intern te laten verrichten besparen benadeelde bedrijven kosten van het inschakelen van een externe kracht om de schade te herstellen. Zouden zij de werkzaamheden niet intern laten uitvoeren maar uitbesteden, dan zouden zij vergelijkbare of hogere kosten maken. In die zin valt er ook een parallel te trekken tussen deze uitspraken en de vergoeding voor huishoudelijke hulp en zorg verleend door naaste familieleden, zoals die in de arresten Johanna Kruidhof en Rijnstate Reuvers naar voren komt. Ook bij interne loonkosten en winst die bedrijven derven doordat zij hun personeel niet op andere wijze kunnen inzetten, geldt immers dat het gaat om de inzet van ‘eigen’ tijd, waarvoor men ook externe (betaalde) hulp had kunnen inschakelen, zodat betoogd kan worden dat er sprake is van een vorm van schadebeperking doordat de kosten van externe hulp worden uitgespaard. Wanneer het gaat om particuliere ‘eigen’ tijd gaat die redenering niet op. Bij de voorbeelden waarin rechters oordeelden dat particulier bestede tijd niet voor vergoeding in aanmerking kwam omdat deze in de ‘eigen tijd’ verricht kon worden, ging het immers vrijwel steeds om werk dat de betrokken persoon niet (redelijkerwijs) aan een betaalde kracht had kunnen uitbesteden. Het gaat dan om aan de persoon gebonden activiteiten, zoals het bijwonen van een zitting als procespartij. Ditzelfde maakt ook dat een vergoeding voor extra studie-inzet om studievertraging te voorkomen, lastig in ons juridisch stelsel is in te passen.

      Conclusie ten aanzien van de vergoeding van tijd als vermogenswaarde

      Samengevat zijn er dus drie situaties denkbaar waarin het verlies van (een bepaalde besteding van) tijd in de sfeer van de vermogensschade kan worden getrokken. Van vermogensschade is sprake als (1) het tijdsverlies vertaald kan worden in gederfde inkomsten of gederfde winst, omdat aan de bestede tijd een duidelijke inkomenswaarde verbonden was, en mogelijk ook als (2) de verloren tijd als vorm van schadebeperking kan worden gezien of als (3) de tijd geduid kan worden als ‘een uitgave ter verkrijging van een misgelopen voordeel’. In feite zijn al die situaties te herleiden tot de vraag of de vorm van tijdsbesteding – al dan niet via een omweg – tot een concrete, op geld waardeerbare vermogenswaarde te herleiden valt. Dat is het geval indien de tijd via een redenering van schadebeperking en/of het ‘gemiste’ doel toch tot kosten, uitgaven of een specifieke waarde te herleiden valt, en als het gaat om als ‘arbeid’ te duiden inzet die niet persoonsgebonden is, maar ook extern zou kunnen worden aanbesteed. Voor vrije tijd die besteed wordt aan hobby’s, vrijwilligerswerk of ‘bankhangen’ gaan deze redeneringen niet op: de verloren tijd is dan immers niet op geld waardeerbaar. Buiten de hierboven genoemde situaties geldt dan ook dat het verlies van tijd, in het bijzonder ‘eigen tijd’ en vrijetijdsbesteding, als immateriële schade moet worden gezien. Het gaat in dat geval om een onstoffelijk voordeel dat onder de noemer immateriële schade valt.

    • Verlies van vrije tijd als immateriële schade: een type apart?

      Ook Kroese komt in haar scriptie uiteindelijk tot de conclusie dat het dogmatisch gezien beter is om het verlies van vrije tijd als immateriële schade aan te merken. Onder verwijzing naar enkele arresten van de Hoge Raad waarin een inbreuk op een fundamenteel recht werd aangemerkt als een aantasting van de persoon op andere wijze, die aanleiding gaf voor een vergoeding van immateriële schade,36x Kroese wijst op in het bijzonder op HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391, m.nt. J.B.M. Vranken (Groningse oudejaarsrellen), HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213, NJ 2006/606, m.nt. J.B.M. Vranken (Baby Kelly) en HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519, NJ 2012/410 (Blauw Oog). bepleit zij dat het verlies van vrije tijd een inbreuk vormt op het (fundamentele) zelfbeschikkingsrecht van het slachtoffer, dat beschermd wordt door artikel 6:106 BW en artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en daarmee een persoonsaantasting op andere wijze vormt die (in ernstige gevallen) aanleiding kan geven voor een toekenning van immateriële schadevergoeding.37x Kroese 2018, par. 4.2. Uit het in 2019 gewezen EBI-arrest volgt echter dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ niet reeds sprake is bij de enkele schending van een fundamenteel recht.38x HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162 (EBI). Zie daarnaast ook HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2020/391 (Groningse aardbevingsschade), r.o. 2.13.2. Of van een dergelijke aantasting sprake is, hangt af van de aard en de ernst van de (gevolgen van de) normschending, die door de benadeelde met concrete gegevens onderbouwd zal moeten worden.39x HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162 (EBI). In het arrest over de aardbevingsschade in Groningen, dat enkele maanden na het EBI-arrest werd gewezen, overweegt de Hoge Raad dan ook dat de verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting van de persoon op andere wijze zich in beginsel niet ‘min of meer forfaitair’ laat vaststellen, omdat dit niet verenigbaar is met het hoogstpersoonlijke karakter van de vordering tot vergoeding van deze schade.40x HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2020/391 (Groningse aardbevingsschade), r.o. 2.13.6. De Hoge Raad laat hier overigens wel op volgen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheid vestigende gebeurtenis kunnen meebrengen dat de rechter kan aannemen dat de door deze aantasting geleden schade voor bepaalde groepen ten minste een bepaald bedrag beloopt (r.o. 2.13.6), op basis waarvan het hof na doorverwijzing toch tot een standaardisering van minimumbedragen voor specifieke groepen benadeelden die aardbevingsschade hebben ondervonden, is gekomen, met instemming van de Hoge Raad (zie HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1435). Zie hierover D.L. Barbiers, ‘Vaststelling van immateriële schadevergoeding voor aardbevingsslachtoffers: collectief of individueel?’, AV&S 2022/13, die concludeert dat de hiermee gegeven ruimte voor standaardisering zich vooral beperkt tot standaardgevallen van slachtoffers met een klein aantal onderscheidende individuele omstandigheden van wie aannemelijk is dat zij schade (met een bepaalde minimumomvang) hebben geleden. Dat laat zich lastig vertalen naar benadeelden die vrije tijd verliezen, nu daarvan in potentie in een groot aantal situaties sprake zal zijn, die onderling zeer van elkaar verschillen, ook omdat hieraan verschillende aansprakelijkheidscheppende gebeurtenissen van uiteenlopende aard en ernst aan ten grondslag kunnen liggen. Dat laat zich moeilijk rijmen met het pleidooi voor een vergoeding van het verlies van vrije tijd op basis van een vaste berekeningswijze.

      Bovendien is niet duidelijk waarom het verlies van vrije tijd op deze wijze losgekoppeld zou (moeten) worden van het letsel waardoor dit verlies is veroorzaakt, en waaruit reeds een recht op de vergoeding van immateriële schade voortvloeit. De immateriële schadevergoeding die bij letsel wordt toegekend, omvat naar haar aard immers juist een compensatie voor alle nadelige gevolgen die dat letsel met zich meebrengt, waaronder in het bijzonder ook het verlies van de mogelijkheid om de vrije tijd naar eigen keuze te (kunnen) besteden. Als daarnaast ook een afzonderlijke vergoeding voor de verloren vrije tijd wordt toegekend, leidt dat in feite tot een dubbeltelling. Het verlies van de mogelijkheid om een hobby en/of andere vormen van vrijetijdsbesteding uit te oefenen wordt immers algemeen gezien als een van de factoren die van belang zijn en meewegen bij het bepalen van de hoogte van het smartengeld. Zo wordt in de Smartengeldgids onder het kopje ‘Voorbeelden’ als een van de factoren die een rol speelt bij de hoogte van het smartengeld genoemd de invloed van het letsel ‘op werk, studie, relaties en vrijetijdsbesteding’ [cursivering auteur].41x Zie www.smartengeld.nl/voorbeelden, online geraadpleegd op 12 september 2023. Illustratief zijn bijvoorbeeld uitspraak nr. 456 uit de Smartengeldgids, waarin als factor van belang genoemd wordt dat de benadeelde door het letsel wordt ‘beperkt in zijn vrijetijdsbesteding’, en uitspraak nr. 1209, waarin het expliciet ging om de toekenning van smartengeld ter compensatie van het verlies van (vakantie)tijd, omdat de benadeelde door een tekortkoming van het geboekte hotel tijd had moeten besteden aan het regelen van een vervangende accommodatie:

      ‘[H]et hotel waarvoor hij geboekt had (…) bleek bij aankomst nog niet gereed te zijn. Hij moest genoegen nemen met een andere accommodatie, waardoor (vakantie)tijd verloren is gegaan om dit te regelen. Hiervoor (…) wijst de kantonrechter smartengeld toe.’

      In het Coma-arrest woog de Hoge Raad ook nadrukkelijk mee dat er gedurende de tijd dat het slachtoffer in coma lag sprake was van een verlies van de mogelijkheid om gewoon zijn leven te leiden, en daardoor een verlies van de mogelijkheid om van zijn leven te genieten.42x HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2149, NJ 2004/112, m.nt. J.B.M. Vranken, r.o. 3.6. Hetzelfde geldt wanneer een benadeelde door een incident of ongeval vroegtijdig komt of zal komen te overlijden, in feite de meest extreme vorm van verlies van tijd.43x Zie bijv. HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0665, NJ 1992/714 (HIV-besmetting). In al dit soort zaken wordt dit verlies in het schadevergoedingsrecht meegewogen in – en gecompenseerd middels – de omvang van het toe te kennen smartengeld, hoewel dat het werkelijke leed natuurlijk nooit zal kunnen compenseren.

    • Is een concrete vergoeding van ‘verloren tijd’ wenselijk?

      Onder het huidige recht bestaat er dus geen grondslag om ‘verlies van vrije tijd’ als vermogensschade te vergoeden. Wel gaan er in de literatuur stemmen op voor een verdergaande vergoeding van de door een letselschadeslachtoffer verloren tijd dan binnen de huidige praktijk gebeurt. Hierboven noemde ik al Lindenbergh en Visscher,44x Lindenbergh 2006; Visscher 2012. die ervoor pleiten om binnen het kader van het vergoeden van immateriële schade meer aandacht te besteden aan het door een benadeelde geleden verlies van vrije tijd. Relevant is daarbij dat Visscher niet alleen pleit voor het toekennen van een schadevergoeding voor de door het tijdsverlies van de benadeelde geleden schade, maar ook met een voorstel komt voor een methode om de verloren tijd de waarderen. Visscher komt daarbij met het hanteren van de QALY-methode uit op een bedrag van gemiddeld € 2,50 per uur.45x Visscher 2012. Het gerechtshof Amsterdam heeft de QALY-methode echter afgewezen als methode om de als gevolg van onrechtmatig handelen geleden immateriële schade te begroten, omdat de methode hier niet voor ontwikkeld is.46x Hof Amsterdam 2 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2216, r.o. 5.13: ‘[D]e Qaly methode [is] niet (…) ontwikkeld voor en afgestemd op de begroting van immateriële schade die is geleden ten gevolge van een onrechtmatige daad.’ Hoewel Kroese een andere benadering hanteert en zich niet vastlegt op een specifieke berekeningsmethode, is ook zij voorstander van een berekening op basis van een (vast) uurtarief.47x Kroese 2018, par. 5.4.

      Tegen het berekenen van de waarde van het verlies van tijd aan de hand van een (vast) uurtarief zijn bovendien ook nogal wat praktische bezwaren in te brengen. Allereerst omdat dit niet goed verenigbaar lijkt met de immateriële aard van de schade, die voortvloeit uit het feit dat de waarde van (vrije) tijd juist niet in zijn algemeenheid op een objectieve waarde kan worden gesteld, maar afhankelijk is van de besteding en subjectieve beleving van die tijd.48x Ook Kroese wijst hierop, zie Kroese 2018, p. 38. Bovendien lijken er goede redenen om te betogen dat niet elk ‘uur’ of elke ‘tijd’ dezelfde waarde heeft. Is het op de bank hangen bijvoorbeeld evenveel waard als kijken naar een zonsondergang op het strand? En maakt daarbij nog uit of die tijdsbesteding verloren gaat aan het bezoeken van een dokter, het thuis (op een zelf uit te kiezen tijdstip) doen van fysio-oefeningen of aan een dutje? Kroese gaat er in dit verband van uit dat het verlies van vrije tijd zich vertaalt in minder geluk, maar ook bij dat standpunt kunnen vraagtekens worden gezet. Valt dit wel zo een-op-een te vertalen? Iemand voor wie de vrije tijd schaarser wordt, gaat de nog wel beschikbare tijd daardoor wellicht bewuster besteden en hoger waarderen, zodat de waarde per tijdsunit voor en na het ongeval niet per definitie hetzelfde is. Daaraan verwant is de vraag of de waarde van tijd voor elk persoon hetzelfde is. Voor iemand met weinig tijd is een uur misschien veel waardevoller dan voor iemand die al veel vrije tijd had; hoewel omgekeerd ook beredeneerd kan worden dat iemand met veel vrije tijd daar misschien juist heel bewust voor gekozen heeft, juist omdat hij of zij die vrije tijd zo’n grote waarde toedicht.49x Kroese 2018, p. 38. De ene persoon zal het belang van vrije tijd dus groter achten dan de andere. Hoe iemand de al dan niet beschikbare tijd waardeert en ervaart, is afhankelijk van de persoon en diens context en mindset, en zal bovendien van moment tot moment kunnen verschillen. De ‘waarde’ van vrije tijd is kortom relatief en moeilijk per tijdsunit te objectiveren. Dat brengt ons weer bij de subjectieve, immateriële aard van de schade waar het hier om gaat en waarbij een ‘naar billijkheid’ vast te stellen bedrag op grond van artikel 6:106 BW beter past dan een concrete berekening.

      Daar komt bij dat het maken van een concrete berekening vereist dat er een duidelijk en inzichtelijk overzicht beschikbaar komt van de ‘verloren’ uren. Vergt dit dan van de benadeelde dat hij tijd gaat schrijven en per uur bijhoudt waaraan de tijd besteed wordt, hetgeen ook weer tijd kost, met alle bijkomende discussie over de wijze van tijdsbesteding van dien (Had die tijd niet efficiënter besteed kunnen worden? Zou iemand in de situatie zonder ongeval niet ook op de bank zijn blijven hangen? Enz.)? Dat lijkt ook voor de benadeelde een weinig aantrekkelijk perspectief.50x Ook Lindenbergh wijst hierop, zie Lindenbergh 2006, p. 111. Ongetwijfeld zal dan ook het wrange weerwoord komen dat, wanneer iemand arbeidsongeschikt is geworden of een deel van de huishoudelijke werkzaamheden niet meer zelf uit kan voeren, het ongeval ook vrije tijd – en dus voordeel – oplevert.51x Lindenbergh 2006, p. 111. Een dergelijke benadering lijkt, gezien de belasting die dit voor de benadeelde met zich meebrengt, maar ook vanwege het feit dat dit een claimcultuur en het vercommercialiseren van ‘vrije tijd’ in de hand werkt, weinig wenselijk.

      Nog los van de omstandigheid dat het huidige recht geen steun biedt voor een aparte en/of concreet te berekenen vergoeding van vrije tijd, kleven hieraan dus ook praktische en maatschappelijke bezwaren.

    • Conclusie

      In het bovenstaande heb ik betoogd dat het huidige recht geen basis biedt voor een concrete vergoeding van de verloren ‘uren’, tenzij het gaat om een vorm van tijdsbesteding die tot een concrete, op geld waardeerbare vermogenswaarde te herleiden valt, zoals gederfde winst van een zelfstandig ondernemer, verlies van vakantiedagen en/of uitgespaarde kosten van externe hulp en gemaakte kosten die hun doel gemist hebben. Voor ‘vrije’ tijd die niet op geld waardeerbaar is, geldt dat dit een vorm van immateriële schade is die meeweegt bij de begroting van het smartengeld. Voor een andere benadering, in de vorm van een afzonderlijke vergoeding voor de verloren tijd die op basis van een vaste berekeningswijze wordt vastgesteld, biedt ons recht geen ruimte. Een dergelijke benadering lijkt mij bovendien ook weinig wenselijk. Dat neemt natuurlijk niet weg dat het wel aanbeveling verdient om in de schaderegeling, en bij het begroten van het toe te kennen smartengeld in het bijzonder, oog en aandacht voor deze vorm van verlies te hebben, door dit aspect in elk geval expliciet te benoemen en mee te wegen in de gevalsvergelijking. Het enkele feit dat deze vorm van schade zich niet een-op-een in een vermogenswaarde laat vertalen, wil immers niet zeggen dat deze geen waarde heeft.

    Noten

    • 1 HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC912, NJ 1999/564, m.nt. A.R. Bloembergen (Johanna Kruidhof). A-G Spier staat hier in zijn conclusie bij het arrest uitgebreid bij stil en ook Bloembergen vraagt in zijn annotatie bij het arrest aandacht voor de positie van de benadeelde die vrije tijd verliest door zijn letsel.

    • 2 S.D. Lindenbergh, ‘Tijd en schade’, in: J. Huisman e.a., Tijd is geld, Den Haag: PIV 2006, p. 109-121; L.T. Visscher, ‘Vergoeding van “verlies van tijd” als ander nadeel’, AV&S 2012/10.

    • 3 L.E. Kroese, Tijd is geld? Het verlies van vrije tijd in het licht van de schadebeperkingsplicht, Vrije Universiteit, 30 maart 2018. Online toegankelijk op: www.ubvu.vu.nl/pub/fulltext/scripties/14_2524678_0.pdf; zie in het bijzonder par. 4.2.1.

    • 4 Ook Hebly staat in zijn proefschrift Schadevaststelling en tijd stil bij de relatie tussen schade en tijd, en de wijze waarop de factor tijd doorwerkt in het schadebegrip en de schadebegroting in het bijzonder. Op de vraag in hoeverre verlies van (vrije) tijd voor vergoeding in aanmerking komt, gaat hij echter niet in; de vraag of ‘tijd als zodanig’ als schade voor vergoeding in aanmerking komt, valt expliciet buiten het bereik van zijn studie, zie M. Hebly, Schadevaststelling en tijd (diss. Rotterdam), Den Haag: Boom juridisch 2019; zie in het bijzonder par. 1.3.5.

    • 5 Rb. Zeeland-West-Brabant 15 september 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5346, RAV 2022/100. Ook in de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 december 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:4981) werd een vergoeding voor het verlies van vrije tijd gevorderd. In die uitspraak was de rechter echter van oordeel dat er geen sprake was van een verlies van vrije tijd (r.o. 4.5.1), zodat de vraag of een dergelijk verlies voor vergoeding in aanmerking komt, en zo ja, onder welke voorwaarden, verder niet aan bod kwam.

    • 6 Dat de rechter ook daadwerkelijk verplicht is de schade te schatten als een concrete begroting niet mogelijk is, blijkt uit HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272.

    • 7 Zie bijv. C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding: algemeen deel 2, Deventer: Wolters Kluwer 2017 (online), par. 2.4 en Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:106 BW, aant. 3.1 en 3.10.

    • 8 HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0665, NJ 1992/714 en HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358, NJ 2001/215 (Druijff/Bouw).

    • 9 Zo constateert A-G Spier in zijn annotatie bij HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, NJ 1999/564: ‘De meer gangbare opvatting lijkt te zijn dat een aanspraak op vergoeding van vrije tijd niet bestaat’ (par. 3.12) en ‘waar het gaat om de benadeelde zelf kan deze “schade”, zo men wil, worden verdisconteerd in het “smartengeld”’ (par. 3.20). Zie daarnaast ook randnr. 3.20. Ook W.H. Boom merkt op dat ‘vergoeding van vrije tijd, ook in rechtsvergelijkend perspectief, zeker geen gemeengoed is’, zie W.H. Boom, ‘Over vergoeding en berekening van verplaatste schade bij letsel’, A&V 1999, p. 85-93. Zie tot slot ook B. Katan, ‘Over verspilde vrije tijd en geschonden vertrouwen’, NTBR 2019/23: ‘“Tijd is geld”, luidt het gezegde, maar dat gaat hier niet op: het verlies van vrije tijd veroorzaakt evenmin vermogensschade.’

    • 10 Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:95 BW, aant. 4.3.7. De Hoge Raad oordeelde in het Johanna Kruidhof-arrest dat het verlies van vakantiedagen als ‘vermogensschade’ valt aan te merken.

    • 11 Lindenbergh 2006.

    • 12 Lindenbergh 2006.

    • 13 Concl. A-G Spier bij HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, NJ 1999/564.

    • 14 Visscher 2012.

    • 15 Ook Van der Kooij spreekt over het leggen van een verband tussen de tijdsbesteding en een bepaald geldbedrag, zie D.A. van der Kooij, ‘Wat is vermogensschade? Een overzicht van tien verschillende soorten nadeel’, RMThemis 2021, afl. 4, p. 159-174.

    • 16 Rb. Gelderland 17 mei 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3114, r.o. 3.18.

    • 17 Hof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1058, r.o. 5.23.

    • 18 Hof Amsterdam 31 augustus 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AY8421, r.o. 6.2; Rb. Breda 31 januari 2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:AZ8024; Hof Den Haag 10 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2134, r.o. 6; Hof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:105.

    • 19 Zie bijv. CRvB 2 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI1721, CRvB 6 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:534 en CRvB 18 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2506.

    • 20 HR 11 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1957.

    • 21 Zoals door de Hoge Raad geciteerd in r.o. 3.2 van zijn arrest van 11 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1957, NJ 1986/622.

    • 22 HR 11 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1957, NJ 1986/622, r.o. 3.2.

    • 23 Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat bedrijven die eigen werknemers tijdens hun werktijd hebben moeten inzetten om geleden schade te herstellen of beperken, aanspraak kunnen maken op een vergoeding van de intern gemaakte loonkosten. Zie HR 16 juni 1961, ECLI:NL:HR:1961:137, NJ 1961/444 (PTT-telefoonkabel); HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196 (Amev/Staat); HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278, JA 2016/125 (Staat/Neerijnen); HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:874.

    • 24 HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912.

    • 25 HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, r.o. 3.3.2.

    • 26 Concl. A-G Spier bij HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, NJ 1999/564.

    • 27 HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, NJ 1999/564, r.o. 3.3.2 onderaan.

    • 28 HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5891.

    • 29 HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998.

    • 30 HR 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6460 (Burger/Brouwer Motors). Zie daarnaast ook HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1042 (Pollen/Linssen Yachts).

    • 31 Rb. Noord-Holland 20 juni 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:5752.

    • 32 Rb. Noord-Holland 20 juni 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:5752, RAV 2018/90, r.o. 4.23.

    • 33 Kroese 2018, zie in het bijzonder par. 4.2.1.

    • 34 De door De Letselschade Raad gepubliceerde Richtlijn Studievertraging, die voorziet in normbedragen voor schadevergoeding indien een ongeval, medisch incident of misdrijf leidt tot studievertraging, is online te vinden op https://deletselschaderaad.nl/richtlijnen/studievertraging/.

    • 35 HR 16 juni 1961, ECLI:NL:HR:1961:137, NJ 1961/444 (PTT-telefoonkabel); HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740 (Amev/Staat); HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:2178 (Staat/Neerijnen); HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:874.

    • 36 Kroese wijst op in het bijzonder op HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391, m.nt. J.B.M. Vranken (Groningse oudejaarsrellen), HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213, NJ 2006/606, m.nt. J.B.M. Vranken (Baby Kelly) en HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519, NJ 2012/410 (Blauw Oog).

    • 37 Kroese 2018, par. 4.2.

    • 38 HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162 (EBI). Zie daarnaast ook HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2020/391 (Groningse aardbevingsschade), r.o. 2.13.2.

    • 39 HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162 (EBI).

    • 40 HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2020/391 (Groningse aardbevingsschade), r.o. 2.13.6. De Hoge Raad laat hier overigens wel op volgen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheid vestigende gebeurtenis kunnen meebrengen dat de rechter kan aannemen dat de door deze aantasting geleden schade voor bepaalde groepen ten minste een bepaald bedrag beloopt (r.o. 2.13.6), op basis waarvan het hof na doorverwijzing toch tot een standaardisering van minimumbedragen voor specifieke groepen benadeelden die aardbevingsschade hebben ondervonden, is gekomen, met instemming van de Hoge Raad (zie HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1435). Zie hierover D.L. Barbiers, ‘Vaststelling van immateriële schadevergoeding voor aardbevingsslachtoffers: collectief of individueel?’, AV&S 2022/13, die concludeert dat de hiermee gegeven ruimte voor standaardisering zich vooral beperkt tot standaardgevallen van slachtoffers met een klein aantal onderscheidende individuele omstandigheden van wie aannemelijk is dat zij schade (met een bepaalde minimumomvang) hebben geleden. Dat laat zich lastig vertalen naar benadeelden die vrije tijd verliezen, nu daarvan in potentie in een groot aantal situaties sprake zal zijn, die onderling zeer van elkaar verschillen, ook omdat hieraan verschillende aansprakelijkheidscheppende gebeurtenissen van uiteenlopende aard en ernst aan ten grondslag kunnen liggen.

    • 41 Zie www.smartengeld.nl/voorbeelden, online geraadpleegd op 12 september 2023.

    • 42 HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2149, NJ 2004/112, m.nt. J.B.M. Vranken, r.o. 3.6.

    • 43 Zie bijv. HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0665, NJ 1992/714 (HIV-besmetting).

    • 44 Lindenbergh 2006; Visscher 2012.

    • 45 Visscher 2012.

    • 46 Hof Amsterdam 2 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2216, r.o. 5.13: ‘[D]e Qaly methode [is] niet (…) ontwikkeld voor en afgestemd op de begroting van immateriële schade die is geleden ten gevolge van een onrechtmatige daad.’

    • 47 Kroese 2018, par. 5.4.

    • 48 Ook Kroese wijst hierop, zie Kroese 2018, p. 38.

    • 49 Kroese 2018, p. 38.

    • 50 Ook Lindenbergh wijst hierop, zie Lindenbergh 2006, p. 111.

    • 51 Lindenbergh 2006, p. 111.

Reageer

Tekst