Mag een advocaat (zijn cliënt laten) liegen?

DOI: 10.5553/TVP/138820662022025001005
Jurisprudentie

Mag een advocaat (zijn cliënt laten) liegen?

RvD ’s-Hertogenbosch 6 december 2021, ECLI:NL:TADRSHE:2021:204

Trefwoorden tuchtrecht, fraude, personenschade
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • Inleiding

      Op 6 december 2021 legde de Raad van Discipline ’s-Hertogenbosch aan een advocaat die zijn cliënt had bijgestaan in twee letselschadezaken de maatregel van berisping op. De tuchtzaak was aangespannen door de twee verzekeraars die als aangesproken partijen bij de letselschadezaken betrokken waren. De Raad liet zich in deze zaak uit over de vraag of een advocaat buiten rechte informatie mag achterhouden voor de wederpartij van zijn cliënt. Onder welke omstandigheden raakt het achterhouden van informatie de integriteit van de advocaat?

      Hierna zal ik de feiten bespreken die in deze tuchtzaak aan de orde waren. Vervolgens bespreek ik het oordeel van de Raad en geef ik daarover commentaar. Ik sluit af met een korte afronding.

    • Feiten

      De advocaat om wie het in deze tuchtuitspraak gaat, had een cliënt, in de uitspraak ‘K’ genoemd, bijgestaan in twee letselschadezaken. De eerste zaak betrof een ongeval op 19 oktober 2017. Als gevolg van dat ongeval vorderde K van verzekeraar 1 schadevergoeding in verband met nek-, schouder- en rugklachten. Hij zou volledig arbeidsongeschikt zijn geraakt. Op 18 mei 2018 werd K bezocht door een schaderegelaar van verzekeraar 1.

      Vervolgens overkwam K op 21 augustus 2018 een eenzijdig ongeval. Bij brief van 19 november 2018 wendde de advocaat zich tot verzekeraar 2, bij wie K een SVI-verzekering had afgesloten. Namens K verzocht de advocaat verzekeraar 2 om de als gevolg van het ongeval op 21 augustus 2018 geleden schade in behandeling te nemen.

      Kort daarna, op 22 november 2018, nam de advocaat telefonisch contact met verzekeraar 1 over de schade die K als gevolg van het ongeval op 19 oktober 2017 zou hebben geleden. Tijdens dit gesprek deed hij aan verzekeraar 1 het voorstel om de letselschadezaak af te wikkelen met een slotbetaling van € 20.000. Verzekeraar 1 stemde niet in met dit voorstel en verzocht om aanvullende (medische) informatie. In december 2018 en januari 2019 zond de advocaat medische informatie aan verzekeraar 1.

      In diezelfde periode was er ook contact tussen de advocaat en verzekeraar 2. Op 27 november 2018 voerden de advocaat en verzekeraar 2 een telefonisch overleg over de aard en omvang van het letsel dat K bij het ongeval op 21 augustus 2018 stelde te hebben opgelopen. De advocaat gaf in dit gesprek aan dat dit niet geheel duidelijk was. Bij e-mail van 28 november 2018 wees verzekeraar 2 de advocaat op de beperkingen in de polisvoorwaarden van de SVI-verzekering en werd een gezamenlijk bezoek aan K voorgesteld. Dit bezoek vond plaats op 28 januari 2019 door een personenschade-expert van verzekeraar 2. Ook de advocaat was bij dit bezoek aanwezig.

      Tijdens dit gesprek gaf K aan dat hem eerder een ongeval was overkomen, maar dat hij bij dat ongeval geen letsel had opgelopen en dat er ook geen sprake was van een letselschadezaak. Verder verklaarde hij aan het ongeval van 21 augustus 2018 nek- en hoofdklachten te hebben overgehouden, en dat hij daardoor volledig arbeidsongeschikt was geworden. Dit terwijl hij, aldus nog steeds K, voorafgaand aan het ongeval van 21 augustus 2018 in goede gezondheid verkeerde, niet onder behandeling stond van een arts en/of fysiotherapeut, geen medicatie gebruikte en ook niet eerder voor een langere periode arbeidsongeschikt was geweest.

      Op 13 maart 2019 vond een telefoongesprek plaats tussen verzekeraar 2 en de advocaat. In dit gesprek stelt de advocaat voor de claim op de SVI-verzekering pragmatisch te regelen met een bedrag van € 10.000. Omdat onderbouwing van dit voorstel ontbrak, liet verzekeraar 2 op 22 maart 2019 aan de advocaat weten hiermee niet in te stemmen. Verzekeraar 2 verzocht de advocaat om aanvullende informatie.

      Bij e-mail van 29 april  2019 liet de advocaat aan verzekeraar 2 weten dat er medische informatie was doorgeleid aan de medisch adviseur van de verzekeraar en verzocht hij namens K om een voorschot van € 2500, omdat het verkrijgen van medisch advies nog wel even zou duren en K zou kampen met betalingsachterstand bij de fysiotherapeut.

      Op enig moment zijn verzekeraar 1 en verzekeraar 2 kennelijk op de hoogte geraakt van het feit dat er sprake was van twee ongevallen waarbij schade werd geclaimd. Uit de uitspraak blijkt namelijk dat op 17 juni  2020 een gesprek plaatshad tussen verzekeraars 1 en 2, K en de advocaat. Tijdens dit gesprek heeft K erkend dat hij tijdens het gesprek op 28 januari 2019 niet naar waarheid heeft verklaard. Zoals uit het voorgaande blijkt, had hij immers tijdens dit gesprek wel genoemd dat hem eerder een ongeval was overkomen, maar niet dat hij ook als gevolg van dat ongeval een schadevergoeding wegens arbeidsongeschiktheid claimde.

      De klacht die naar aanleiding van voornoemde gebeurtenissen tegen de advocaat is ingediend, heeft betrekking op zijn rol bij het achterhouden van laatstgenoemde informatie. Volgens verzekeraars 1 en 2 heeft (a) de advocaat zijn cliënt niet om toestemming verzocht om openheid van zaken te geven, had hij (b) zijn werkzaamheden moeten beëindigen toen hij erachter kwam dat er onwaarheden ten grondslag lagen aan de schadeclaim, heeft hij (c) actief en passief onjuiste informatie verschaft over het letsel van zijn cliënt om een hoger schikkingsbedrag te kunnen innen, heeft hij (d) met zijn handelen de belangen van verzekeraars 1 en 2 geschaad, en heeft hij tot slot (e) door zijn handelen ook het vertrouwen in de advocatuur geschaad.

    • Oordeel Raad

      Alvorens tot een oordeel te komen over de klacht, geeft de Raad algemene overwegingen over het optreden van een advocaat in zijn relatie tot de wederpartij. Volgens de Raad geniet een advocaat een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is evenwel niet onbeperkt en kan beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, en (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Verder geldt daarbij, aldus de Raad, dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

      Tegen voormelde achtergrond beoordeelt de Raad de klachtonderdelen. Klachtonderdeel a wordt ongegrond verklaard. De advocaat heeft verklaard dat hij na het huisbezoek op 28 januari 2019 met K heeft gesproken over de onjuistheden in diens verklaring, maar dat K daarop aangaf dat hij verzekeraar 2 niet over die onjuistheden wilde informeren. De stelling die kennelijk nog door verzekeraars is ingenomen, dat de onwaarheden mogelijk uit de koker van de advocaat kwamen, volgt naar het oordeel van de Raad niet uit de stukken.

      Ten aanzien van klachtonderdeel b oordeelt de Raad dat het te billijken is dat de advocaat, die immers een vertrouwensrelatie met zijn cliënt heeft, K niet direct tijdens het huisbezoek op de onjuistheid van diens verklaring heeft gewezen. Een advocaat moet echter wel rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij van zijn cliënt, en die verantwoordelijkheid brengt mee dat de advocaat K er ná het huisbezoek op had moeten wijzen dat het hem als advocaat niet vrijstaat om de belangen van de wederpartij nodeloos te schaden. En van nodeloos schaden kan sprake zijn bij het verstrekken van onjuiste gegevens. Daarover overweegt de Raad:

      ‘Indien een advocaat wordt geconfronteerd met verklaringen van zijn cliënt waarvan hij weet dat die leugenachtig zijn en waardoor de belangen van de wederpartij (kunnen) worden geschaad, ligt het op de weg van die advocaat zijn cliënt voor te houden dat hij de belangen van zijn cliënt niet op basis van die leugenachtige verklaringen kan blijven behartigen en dat hij zich, bij volharding in die leugens, als advocaat zal moeten terugtrekken.’

      Dat de advocaat dit alles in deze kwestie niet heeft gedaan, valt hem tuchtrechtelijk aan te rekenen en maakt dat klachtonderdeel b gegrond is.

      De overwegingen van de Raad over klachtonderdeel c bevatten interessante overwegingen over artikel 21 Rv, waarop ik hierna in mijn commentaar nog terugkom. Met betrekking tot dit klachtonderdeel herhaalt de Raad dat een advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de manier die hem goeddunkt, maar dat deze vrijheid kan worden ingeperkt als de advocaat feiten naar voren brengt waarvan hij weet, of redelijkerwijs kan weten, dat zij onwaar zijn. In artikel 21 Rv is bepaald dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Deze regel geldt naar het oordeel van de Raad echter niet voor de buitengerechtelijke fase. Buiten rechte kan een advocaat, zo overweegt de Raad, goede gronden hebben om niet, of niet direct, alle informatie waarover hij beschikt aan de wederpartij te verstrekken. Anders dan ‘in geval van het achterhouden van informatie voor een rechter in een procedure’ verzet het openbaar belang zich volgens de Raad daar buiten rechte niet tegen. De maatstaf is daarentegen of de advocaat de belangen van de wederpartij van zijn cliënt nodeloos schaadt door het poneren van stellingen waarvan hij weet of moet weten dat die onwaar zijn. Daar voegt de Raad aan toe dat het niet delen van informatie niet zonder meer gelijk te stellen valt aan het naar voren brengen van een onjuiste stelling. Daarvoor zijn, in de bewoordingen van de Raad ‘doorgaans’, bijkomende omstandigheden nodig. Vervolgens toetst de Raad, aan de hand van de diverse contactmomenten die aan de orde zijn geweest, of daarvan sprake is.

      Naar het oordeel van de Raad heeft de advocaat voldoende aannemelijk gemaakt dat hij tijdens het telefoongesprek dat hij op 22 november 2018 voerde met verzekeraar 1, en waarin hij niet naar voren bracht dat zich intussen een ander ongeval had voorgedaan, goede gronden had om deze informatie, in het belang van zijn cliënt, (nog) niet kenbaar te maken. Volgens de Raad blijkt uit de overgelegde stukken niet dat de advocaat tijdens dit gesprek onjuiste informatie over het letsel van K heeft verstrekt. Het achterhouden van informatie tijdens dit telefoongesprek wordt daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar bevonden. Tijdens het telefoongesprek met verzekeraar 2 op 13 maart 2019, waarin de advocaat een regelingsvoorstel voor het tweede ongeval deed, opnieuw zonder het eerste ongeval te noemen, ging de advocaat echter wel over de schreef. Volgens de Raad heeft de advocaat verzekeraar 2 tijdens dit gesprek in de waan gelaten dat de (gestelde) arbeidsongeschiktheid van K enkel aan het ongeval van 21 augustus 2018 was te wijten. De Raad overweegt daarover:

      ‘Op zo’n moment heeft het bewust weglaten van informatie het zelfde effect als het poneren van een feit waarvan men weet dat het niet juist is, terwijl dat effect ook goed te voorzien was. Vervolgens heeft verweerder, op basis van die misleidende informatie, geprobeerd klaagster sub 2 te bewegen tot het betalen van een afkoopsom. Dit valt verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen.’

      Nu verzekeraars 1 en 2 niet zijn ingegaan op de voorstellen van de advocaat, kan de Raad niet vaststellen dat zij in hun belangen zijn geschaad. Klachtonderdeel d is daarom ongegrond. De advocaat heeft, door zich niet terug te trekken als advocaat na het huisbezoek waarin leugens werden verteld, en door in het telefoongesprek van 13 maart 2019 misleidende informatie te verstrekken, wel het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Het laatste klachtonderdeel is daarom wel gegrond.

      Aan de advocaat wordt de maatregel van berisping opgelegd, omdat het aan hem verweten handelen de integriteit van hem als advocaat betreft.

    • Commentaar

      In personenschadezaken is de partij die de schade moet vergoeden – veelal een verzekeraar – voor de beoordeling van de gestelde schade en het causaal verband vrijwel geheel afhankelijk van de door de benadeelde zelf verstrekte informatie. Informatie over bijvoorbeeld de aard van de klachten en de oorzaak van eventuele arbeidsongeschiktheid ligt in het domein van de benadeelde, en de verzekeraar heeft, onder andere vanwege de strikte privacyregelgeving, zeer beperkte mogelijkheden om zelf informatie te verzamelen en te verifiëren. In de verhouding tussen de benadeelde en de verzekeraar is het dan ook belangrijk dat de verzekeraar kan vertrouwen op de juistheid van de informatie die hem door de benadeelde wordt verstrekt. In deze uitspraak is aan de orde wat de rol is van de advocaat die de benadeelde bijstaat als het gaat om het verstrekken van onjuiste informatie. Het is vaste tuchtrechtspraak dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal. Slechts in uitzonderingsgevallen is de advocaat gehouden de juistheid daarvan te verifiëren.1x Zie bijv. RvD Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2021, ECLI:NL:TADRARL:2021:247. Maar wat als de advocaat weet dat de gepresenteerde feiten niet kloppen of, zoals in de hier besproken uitspraak aan de orde is, zijn cliënt zelf onjuiste informatie aan de wederpartij verstrekt?

      Artikel 8 van de Gedragsregels advocatuur bepaalt dat de advocaat zich zowel in als buiten rechte dient te onthouden van het verstrekken van onjuiste feitelijke informatie. Van schending van deze gedragsregel is geen sprake als de advocaat is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van zijn cliënt en hij ook geen reden had om daaraan te twijfelen. De advocaat bepaalt de wijze waarop de stellingen vervolgens worden gepresenteerd, zij het dat dit dient te gebeuren binnen de grenzen van de gedragsregels.2x RvD ’s-Gravenhage 12 mei  2014, ECLI:NL:TADRSGR:2014:146.

      In de hier besproken uitspraak verstrekte de benadeelde in het bijzijn van zijn advocaat tijdens een huisbezoek onjuiste informatie aan de verzekeraar. De advocaat wist dat deze informatie onjuist was. De Raad oordeelt dat de advocaat na dit huisbezoek in actie had moeten komen. Hij had zijn cliënt erop moeten wijzen dat hij diens belangen niet kon blijven behartigen op basis van leugenachtige verklaringen, en als de cliënt zou volharden in die leugens had hij zich als advocaat moeten terugtrekken. Het oordeel dat de advocaat klachtwaardig heeft gehandeld, is mijns inziens terecht. Uitgangspunt is immers dat de advocaat in zijn beroepsuitoefening rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij3x Zie bijv. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:611. en de belangen van de wederpartij niet nodeloos mag schaden. En hoewel het hier niet de advocaat, maar de cliënt was die onwaarheden vertelde, is het strijdig met gedragsregel 8 om een zaak te (blijven) behandelen op basis van informatie waarvan de advocaat weet, of behoort te weten, dat deze onjuist is.

      Uit de in de uitspraak besproken feiten volgt dat de advocaat op twee momenten ook zelf informatie achterhield voor de verzekeraar. Het eerste moment deed zich voor tijdens een telefoongesprek tussen de advocaat en verzekeraar 1 op 22 november 2018. Hoewel de advocaat zich bij brief van 19 november 2018 tot verzekeraar 2 had gewend met een claim onder de SVI-verzekering naar aanleiding van een aan de cliënt op 21 augustus 2018 overkomen ongeval, noemde hij dit ongeval niet in het telefoongesprek van 22 november 2018 met verzekeraar 1. In dat telefoongesprek deed hij namens zijn cliënt bovendien een voorstel om de gevolgen van het eerste ongeval van 19 oktober 2017 af te kopen met een slotbetaling van € 20.000. De Raad acht deze gang van zaken niet klachtwaardig. Reden daarvan is dat de advocaat volgens de Raad voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens het telefoongesprek goede gronden had om de informatie over het tweede ongeval in het belang van zijn cliënt (nog) niet kenbaar te maken. Uit de overgelegde stukken blijkt volgens de Raad niet dat de advocaat tijdens dit gesprek onjuiste informatie over het letsel van K heeft verstrekt.

      Het tweede moment deed zich voor tijdens een telefoongesprek op 13 maart 2019 tussen de advocaat en verzekeraar 2. Ook tijdens dit telefoongesprek komt niet aan de orde dat er ook een letselschadezaak loopt met betrekking tot het eerdere ongeval. De Raad meent dat de advocaat hier wel een tuchtrechtelijke grens over gaat, omdat het achterhouden van informatie hier volgens de Raad hetzelfde effect heeft als het naar voren brengen van een feit waarvan men weet dat het niet juist is. Bovendien heeft de advocaat ook nog op basis van die misleidende informatie geprobeerd om verzekeraar 2 tot het betalen van een schikkingsbedrag te bewegen.

      Ik kan het oordeel van de Raad over het telefoongesprek van 22 november 2018 niet goed volgen. In dit telefoongesprek deed de advocaat een voorstel om de gevolgen van het eerste ongeval af te kopen, zonder er melding van te maken dat zich intussen een tweede ongeval had voorgedaan. Uitgaand van de in de uitspraak vermelde stelling van de cliënt dat hij bij het eerste ongeval letsel had opgelopen en arbeidsongeschikt was geraakt, ligt het voor de hand om aan te nemen dat een schikking ook betrekking heeft op de afkoop van eventuele toekomstschade. Voor de vraag of de verzekeraar met een dergelijke schikking akkoord wenst te gaan, is een tweede potentieel schadeveroorzakende gebeurtenis vanzelfsprekend van belang. Het doen van een schikkingsvoorstel zonder te noemen dat zich intussen nog een ongeval heeft voorgedaan, staat ook hier daarom naar mijn mening gelijk aan het naar voren brengen van feitelijke onjuistheden, hetgeen strijd met gedragsregel 8 oplevert. Ik kan dan ook niet plaatsen waarom de Raad de gang van zaken tijdens het telefoongesprek van 13 maart 2019 anders weegt dan de gang van zaken tijdens het telefoongesprek op 22 november 2018. Het door de Raad aangenomen gegeven dat tijdens dit telefoongesprek geen onjuiste informatie over het letsel van K is verstrekt, laat immers onverlet dat het tweede ongeval alsmede het feit dat als gevolg daarvan schade werd geclaimd bij verzekeraar 2 werd verzwegen. Ten aanzien van laatstgenoemd telefoongesprek is de Raad kortom naar mijn mening te mild en had hij de tuchtklacht evenzeer gegrond moeten verklaren.

      Bij zijn beoordeling van de gang van zaken tijdens het telefoongesprek van 13 maart 2019 gaat de Raad in op artikel 21 Rv. Dit artikel is, zo zou gesteld kunnen worden, de tegenhanger van artikel 24 Rv. Waar in artikel 24 Rv is bepaald dat de rechter de zaak beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering ten gronde hebben gelegd, bepaalt artikel 21 Rv immers dat partijen verplicht zijn om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Partijen kunnen aldus enerzijds zelf bepalen waarover zij willen debatteren, maar mogen anderzijds geen onjuiste feitelijke stellingen verkondigen of door onvolledigheid een verkeerde voorstelling van zaken geven. In het civiele recht wordt aan artikel 21 Rv veel waarde gehecht, wat bijvoorbeeld geïllustreerd wordt door het uitgangspunt dat in een civiele procedure in beginsel het maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt en het belang dat partijen hebben bij het in rechte aannemelijk kunnen maken van hun stellingen, zwaarder wegen dan het belang van uitsluiting van bewijs.4x Zie bijv. HR 18 april  2014, ECLI:NL:HR:2014:942, NJ 2015/20. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de nalatige partij ook processueel moet kunnen worden ‘afgerekend’ op haar gedrag. Als een partij haar verplichtingen uit artikel 21 Rv heeft geschonden, kan de rechter bijvoorbeeld (1) de bewijslast verzwaren, (2) die partij bij de beslissing over de proceskosten de rekening voor haar gedrag presenteren, en (3) nieuwe feiten, waarmee deze partij haar stellingen wenst uit te breiden, buiten beschouwing laten.5x Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 5, p. 25. In de rechtspraak over artikel 21 Rv is onder meer bepaald dat een procespartij de van belang zijnde feiten naar voren moet brengen, en dat dit in het bijzonder geldt ten aanzien van feiten waarvan de procespartij die hiermee bekend is, weet of behoort te weten dat de tegenpartij hiermee niet bekend is of redelijkerwijs behoort te zijn.6x HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2162, NJ 1998/45; EHRM 27 oktober 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1977, NJ 1994/534 (Dombo).

      Artikel 21 Rv geldt voor alle gerechtelijke procedures. Ook in het tuchtrecht speelt de in artikel 21 Rv neergelegde regel een rol. In de verhouding tussen de advocaat en de rechter volgt (ook) uit tuchtrechtspraak dat het openbaar belang bij een goede rechtspleging zich ertegen verzet dat een advocaat een rechter willens en wetens verstoken laat van informatie waarvan de advocaat weet of moet weten dat deze wezenlijk is voor de oordeelsvorming van de rechter.7x HvD 5 juni  2009, nr. 5369, Advocatenblad 10 maart 2011.

      In de hier besproken uitspraak oordeelt de Raad dat artikel 21 Rv niet voor de buitengerechtelijke fase geldt. Volgens de Raad kan een advocaat buiten rechte goede gronden hebben om niet, of niet direct, alle informatie waarover hij beschikt aan de wederpartij te verstrekken. Anders dan in geval van achterhouden van informatie in een procedure verzet het openbaar belang zich hier volgens de Raad niet tegen, omdat artikel 21 Rv geen betrekking heeft op de buitengerechtelijke fase. Buiten rechte geldt volgens de Raad (enkel) als maatstaf of de advocaat de belangen van de wederpartij nodeloos heeft geschaad door het poneren van stellingen waarvan hij weet, of moet weten, dat die onwaar zijn. Het niet delen van informatie staat, zo oordeelt de Raad, niet zonder meer gelijk aan het poneren van een onware stelling. Daarvoor zijn ‘doorgaans’ bijkomende omstandigheden nodig. De Raad meent aldus dat buiten rechte wel geldt dat partijen de feiten naar waarheid moeten aanvoeren, maar niet (per definitie) dat zij de feiten ook volledig moeten aanvoeren. Dat laatste moet, zo begrijp ik het oordeel van de Raad, enkel als het niet volledig aanvoeren van de feiten op grond van bijkomende omstandigheden gelijk is te stellen met het niet naar waarheid aanvoeren van de feiten.

      Hoewel het op zichzelf juist is dat artikel 21 Rv betrekking heeft op gerechtelijke procedures, is het mijns inziens nog maar de vraag of het daarmee ook een gegeven is dat de daarin vastgelegde rechtsregel niet ook buiten rechte toepassing vindt. Zeker als het gaat om letselschadezaken waarin de verzekeraar het als gezegd voor een groot deel moet doen met de informatie die hem door de benadeelde wordt aangedragen, zijn er mijns inziens meerdere redenen om de volledigheidsplicht ook buiten rechte toepassing te laten vinden. Ik noem deze redenen kort.

      Ten eerste hebben de verplichtingen van artikel 21 Rv een moreel aspect en passen zij bij de ook elders in het materiële recht doorklinkende overtuiging dat liegen niet acceptabel is. Zo kennen bijvoorbeeld ook het strafrecht, het bestuursrecht en het verzekeringsrecht sancties op het verstrekken van onjuiste informatie. Ik wijs bijvoorbeeld op artikel 7:941 lid 5 BW. Deze aan artikel 21 Rv ten grondslag liggende overtuiging heeft kortom een ruimere context dan enkel het procesrecht en moet daarom mijns inziens evenzeer buiten rechte gelden.8x Zie ook R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure (Burgerlijk Proces & Praktijk, deel XI) (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2011/2.4.1. Ten tweede is artikel 21 Rv ook in de deelgeschilprocedure, waarin de rechter in het buitengerechtelijke traject een knoop kan doorhakken, van toepassing. Het lijkt mij niet wenselijk om voor wat betreft het volledig en naar waarheid naar voren brengen van de feiten een onderscheid te maken tussen de buitengerechtelijke fase en de deelgeschilprocedure – die ook tot deze buitengerechtelijke fase behoort. Als informatie wordt achtergehouden, bijvoorbeeld over een belaste medische voorgeschiedenis, moet het gevolg daarvan mijns inziens al snel zijn dat de benadeelde niet langer het voordeel van de twijfel krijgt en er dus hogere eisen worden gesteld aan de bewijslevering – ook buiten rechte. Ten derde staat het buiten beschouwing laten van de verplichting om de feiten volledig aan te voeren naar mijn mening op gespannen voet met de normen en verantwoordelijkheden die passen bij de professionele personenschadepraktijk in het algemeen en de letselschadeadvocaat in het bijzonder. Hoewel advocaten niet gebonden zijn aan de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL), meen ik dat de morele waarden die hieraan ten grondslag liggen in iedere personenschadezaak relevant zijn. Tot deze waarden behoren onder andere oprechtheid van partijen jegens elkaar. Partijen moeten niet alleen uit zichzelf eerlijk en open zijn over relevante zaken, maar ook de andere partij eerlijk en open benaderen. Ook vertrouwen wordt als waarde genoemd. Zo moet de professionele belangenbehartiger weliswaar primair de belangen van zijn cliënt behartigen, maar draagt hij ook zorg voor de relatie met andere betrokken partijen, zoals de verzekeraar. Het achterhouden van informatie past hier in mijn optiek niet bij. Dit uitgangspunt klinkt ook door in de Medische Paragraaf van de GBL, waarin objectiviteit en onafhankelijkheid bij het verzamelen van en de omgang met medische gegevens een belangrijke rol spelen. De medisch adviseur mag geen relevante zaken weglaten en zijn conclusies niet baseren op onjuiste feiten en veronderstellingen of op kenbaar onvolledige gegevens.9x Zie p. 37 van de Medische Paragraaf bij de GBL. Tot slot geldt wat mij betreft dat het onderscheid tussen het, in de woorden van de Raad, achterhouden van informatie en het naar voren brengen van onwaarheden (te) lastig te maken is. Door het achterhouden van informatie kan een partij immers gemakkelijk op het verkeerde been worden gezet – wat in mijn optiek gelijkstaat aan het poneren van onwaarheden. Als voorbeeld noem ik het oordeel van de Raad over het telefoongesprek van 22 november 2018: door het niet noemen van het tweede ongeval bestaat in elk geval de mogelijkheid dat de verzekeraar in de waan verkeert dat er aanleiding is om toekomstschade af te kopen. Dit terwijl zich intussen een tweede potentieel tot schade leidend ongeval had voorgedaan, waar de verzekeraar niet van afwist.

    • Afronding

      In de hier besproken uitspraak komt de Raad mijns inziens terecht tot de conclusie dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. In personenschadezaken is het van belang dat de aangesproken partij kan vertrouwen op de juistheid van de haar aangeleverde informatie. Dat vertrouwen is in deze zaak niet alleen door de benadeelde, maar ook door diens advocaat beschaamd. Het volledig en naar waarheid naar voren brengen van de voor de schadevaststelling relevante informatie bevordert een zorgvuldige en rechtvaardige afwikkeling van personenschadezaken. Om die reden pleit ik ervoor om de in artikel 21 Rv vervatte rechtsregel ook toe te passen op de buitengerechtelijke fase.

    Noten

    • 1 Zie bijv. RvD Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2021, ECLI:NL:TADRARL:2021:247.

    • 2 RvD ’s-Gravenhage 12 mei  2014, ECLI:NL:TADRSGR:2014:146.

    • 3 Zie bijv. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:611.

    • 4 Zie bijv. HR 18 april  2014, ECLI:NL:HR:2014:942, NJ 2015/20.

    • 5 Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 5, p. 25.

    • 6 HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2162, NJ 1998/45; EHRM 27 oktober 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1977, NJ 1994/534 (Dombo).

    • 7 HvD 5 juni  2009, nr. 5369, Advocatenblad 10 maart 2011.

    • 8 Zie ook R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure (Burgerlijk Proces & Praktijk, deel XI) (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2011/2.4.1.

    • 9 Zie p. 37 van de Medische Paragraaf bij de GBL.

Reageer

Tekst