-
1. Inleiding
Al sinds 1838 biedt het Wetboek van Strafvordering (Sv) de mogelijkheid voor een benadeelde partij1xVoor de invoering van de wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29, hierna: Wet Terwee) werd gesproken van ‘bele(e)digde partij’. Omwille van de leesbaarheid zal hierna – met uitzondering van citaten – steeds de term ‘benadeelde partij’ worden gebruikt, ook als formeel nog sprake was van een ‘bele(e)digde partij’. om zich met een (beperkte) vordering tot schadevergoeding in een strafzaak te voegen.2xVoor een uitgebreidere bespreking van de vooroorlogse geschiedenis van het instituut van de benadeelde partij en de voegingsprocedure, zie J.M. van Bemmelen, ‘De positie van de beleedigde partij in het strafproces’, Tijdschrift voor Strafregt 1942, deel 52, p. 1 e.v. en 115 e.v.; M.S. Groenhuijsen, Schadevergoeding voor slachtoffers van delicten in het strafgeding, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1985, p. 10-25. Sindsdien zijn de wettelijke bepalingen omtrent de vordering benadeelde partij en de voegingsprocedure meerdere malen gewijzigd. Thans bepaalt artikel 51f Sv dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van deze schade. De wetgever heeft met deze mogelijkheid beoogd om binnen het strafproces te voorzien in een eenvoudige en laagdrempelige procedure waarin personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit, zo veel mogelijk schadeloos moeten worden gesteld.3xVgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.1, NJ 2019/397, m.nt. Vellinga.
Dit betekent evenwel niet dat de beoordeling en toekenning van een schadevergoeding in het strafproces een gemakkelijke exercitie is. Er moet immers worden gelaveerd tussen enerzijds materieel civielrechtelijke voorschriften en anderzijds de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van de vordering van een benadeelde partij. Dit wordt verder bemoeilijkt doordat de strafrechter vooraleerst heeft te oordelen over de in de strafzaak zelf aan de orde zijnde vragen.4xKort samengevat de vragen als geformuleerd in art. 348 en 350 Sv. Dit alles brengt met zich dat een civiele vordering in het strafproces als complex kan worden ervaren en niet zelden met een niet-ontvankelijkverklaring sneuvelt, omdat de beoordeling ervan als een onevenredige belasting van het strafgeding wordt aangemerkt.5xVgl. art. 361 lid 3 Sv. Zie ook R.S.B. Kool e.a., Civiel schadeverhaal via het strafproces. Een verkenning van de rechtspraktijk en regelgeving betreffende de voeging benadeelde partij, Den Haag: Boom juridisch 2016, p. 149, 246-247, 254-256 en 258-259.
Om te bewerkstelligen dat tegemoet wordt gekomen aan de bedoeling van de wetgever om voor benadeelden een laagdrempelige procedure voor schadeverhaal in strafzaken te realiseren, heeft de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019 diverse aandachtspunten uiteengezet die bij de beoordeling van een vordering benadeelde partij een rol kunnen spelen (hierna ook wel genoemd: overzichtsarrest vordering benadeelde partij).6xHR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/397, m.nt. Vellinga. Daarmee heeft hij in het bijzonder beoogd te voorkomen dat vaker dan nodig gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid een benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
Bestudering van het overzichtsarrest leert dat deze aanknopingspunten niet alle vraagstukken over de vordering benadeelde partij in het strafproces bestrijken. In zijn arrest geeft de Hoge Raad alleen handvatten voor mogelijke knelpunten over materieel civielrechtelijke vraagstukken en het civiele bewijsrecht.7xZie voor een uitvoerige en lezenswaardige beschouwing van deze punten A.J.J.G. Schijns, ‘De vordering benadeelde partij in het strafproces: de Hoge Raad geeft college’, TVP 2019, afl. 4, p. 111-119. Zodoende laat hij een ander – in onze visie minstens zo belangrijk en interessant – vraagstuk onbesproken, namelijk welke procesrechtelijke regels leidend zijn bij de vordering benadeelde partij in het strafproces. Sterker nog, het arrest roept juist vragen op, nu door de Hoge Raad naast bepalingen uit het Sv ook regelmatig wordt verwezen naar bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daarmee rijst de vraag wat de verhouding is tussen deze beide wetboeken als het om processuele aspecten van de vordering benadeelde partij in het strafproces gaat en welk wetboek hierin leidend is. Wie zichzelf eenmaal deze overkoepelende vraag heeft gesteld, hoeft niet veel moeite te doen om allerlei deelvragen te bedenken. Zoals bijvoorbeeld de vraag wanneer de strafrechter eigenlijk (internationaal) ‘bevoegd’ is om van een vordering benadeelde partij kennis te nemen en hierover te oordelen. Of de vraag welk wettelijk kader moet worden toegepast indien een verdachte niet aanwezig is bij het onderzoek ter terechtzitting en hij evenmin rechtsgeldig wordt vertegenwoordigd door een advocaat. Moeten dergelijke vragen worden beantwoord op grond van de strafvorderlijke regels in het Sv of zijn de bepalingen uit het Rv leidend? En wat is dan het antwoord op deze vragen?
De in dit verband richtinggevende overkoepelende rechtsvraag naar de verhouding tussen het Sv en het Rv bij de vordering benadeelde partij is op zichzelf niet nieuw. Reeds in de (heel) vroege literatuur is deze vraag meermaals aan de orde gesteld, maar lang niet altijd op dezelfde wijze beantwoord. Ruw samengevat zijn in de literatuur drie standpunten te onderscheiden:
Het Rv is van toepassing, tenzij hiervan expliciet wordt afgeweken in het Sv.8xZie bijv. W.H. Vellinga, ‘De benadeelde partij in het strafproces vanuit civielrechtelijk perspectief’, VR 2001, afl. 4, p. 97 e.v.: ‘Door welke regels wordt de berechting van de vordering van de benadeelde partij – buiten de uitdrukkelijke voorschriften van strafvordering – beheerst? Buiten toepassing blijven voorschriften uit boek I van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering die de procesgang regelen. Juist voor de procesgang heeft de wetgever in het Wetboek van Strafvordering immers een afzonderlijke regeling geschapen. Maar andere voorschriften uit het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering blijven mijns inziens wel van toepassing’; J. van Gigch, ‘De beleedigde partij’, Tijdschrift voor strafrecht 1888, volume 2, E.J. Brill, p. 395 en 396: ‘[h]et standpunt waarop ik mij heb geplaatst, dat namelijk, zoo veel mogelijk, de regelen van het burgerlijk geding moeten worden in acht genomen. (…) [W]ij te doen hebben met een burgerlijk rechtsgeding waarop alle regelen van civiel recht toegepast moeten worden, voor zover zij door het eigenaardige karakter der actie niet noodwendig worden uitgesloten.’
Het Rv moet bij leemtes in het Sv analoog worden toegepast.9xZie bijv. W.J.J. Beurskens, ‘Schadevergoeding voor slachtoffers van strafbare feiten: ongemakkelijk balanceren op het raakvlak van privaatrecht en strafrecht’, Trema 2002, afl. 9, p. 447-448: ‘Het is dit onlosmakelijk verband tussen materieel en formeel privaatrecht dat het in mijn ogen voor de hand liggend maakt om bij leemtes in de voegingsbepalingen te kiezen voor (analoge) toepassing van Rechtsvordering.’ Daarmee is volgens Beurskens overigens niet gezegd dat alle problemen zijn opgelost: ‘Teruggrijpen op Rechtsvordering biedt het begin van de oplossing, maar juist dan begint het “ongemakkelijk balanceren” (vgl. de ondertitel van dit opstel).’
Alleen het Sv is van toepassing, voor (analoge) toepassing van het Rv is geen plaats.10xJ.K. Franx, ‘De ontvankelijkheid van de civiele vordering van de beledigde partij in het strafproces’, Tijdschrift voor Strafrecht 1959, p. 304: ‘Essentieel is nu, dat blijkens deze kenmerken van de wettelijke regeling de rechtsstrijd, welke door de actie van de beledigde partij wordt ingeluid, niet is een zelfstandig civiel proces (…) dat hierop niet toepasselijk zijn de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering’; A.J. Blok & L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces. Tweede deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1925, p. 114: ‘De voorschriften van deze afdeeling [art. 332-337 (oud) Sv; ThD & OP], hoe beknopt ook, geven een volledige regeling van de gedingvoering ten opzichte van de vordering tot schadevergoeding, welke niet uit de vormvoorschriften van de gewone burgerlijke rechtspleging aangevuld mogen worden’; S.A.M. Stolwijk, ‘Het slachtoffer uit het strafproces’, DD 1977, p. 630 en 632: ‘De behandeling van de strafzaak is hoofdzaak, die van de schadevergoeding daaraan ondergeschikt. In terminologie van de Hoge Raad uitgedrukt: de vordering tot schadevergoeding is accessoir aan het strafgeding. Strafprocessuele regels zijn derhalve dominant en zetten regels van burgerlijk procesrecht opzij’; E.F. Groot, ‘Civielrechtelijke schadevergoedingsvordering in een strafprocedure’, in: Het voorlopig getuigenverhoor (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 17), Deventer: Wolters Kluwer 2015/106: ‘De procedure waarin deze civielrechtelijke schadevergoedingsvordering wordt behandeld, is echter een procedure voor de strafrechter. De procedure wordt dan ook geregeld in het Wetboek van Strafvordering.’
De literatuur waarin de drie standpunten zijn verdedigd, is behoorlijk gedateerd. Relevante recente jurisprudentie van de Hoge Raad is daarin nog niet besproken.11xZie bijv. HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559, HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755, NJ 2012/135 en het overzichtsarrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/397, m.nt. Vellinga. Alhoewel wij menen dat met deze recente jurisprudentie – zoals wij hieronder zullen bespreken – geen fundamentele koerswijziging is beoogd, heeft de Hoge Raad er wel enkele belangrijke verduidelijkingen en accenten mee aangebracht. Mede naar aanleiding daarvan rijst de vraag welk standpunt naar geldend recht het juiste is. In dit artikel staat deze vraag centraal.
Ter beantwoording ervan zullen we in dit artikel het geldende recht en de daarop gebaseerde rechtspraak over de toepassing van het procedurele recht chronologisch bespreken. Ten eerste gaan we in op de periode voorafgaand aan de invoering van het huidige Sv in 1926 (par. 2). Ten tweede bestuderen we de periode na de inwerkingtreding van het huidige wetboek, maar voor de inwerkingtreding van de Wet Terwee in 1992 (par. 3). Met de Wet Terwee zijn de wettelijke bepalingen over de vordering benadeelde partij voor het eerst sinds inwerkingtreding van het Sv namelijk ingrijpend gewijzigd.12xWet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29. In paragraaf 4 bestuderen we of de Wet Terwee een koerswijziging betekent van de uitgangspunten zoals geformuleerd voor inwerkingtreding ervan. Eenzelfde onderzoek verrichten we in paragraaf 5 op grond van het overzichtsarrest vordering benadeelde partij. In navolging van dit onderzoek sluiten we deze bijdrage af met een conclusie, waarin we motiveren welke procedurele regels in onze visie naar geldend recht van toepassing zijn op de vordering benadeelde partij. Daarbij gaan we ook in op de opgeworpen deelvragen over de bevoegdheid van de strafrechter om kennis te nemen van de vordering en het verstekvraagstuk (par. 6).
-
2. Periode voor de invoering van het huidige Sv
Een deel van de rechtspraak die van belang is voor onze overkoepelende rechtsvraag is gewezen onder de voorgangers van het huidige Sv, dat in 1926 is ingevoerd. Deze oude jurisprudentie is in onze visie nog altijd relevant, aangezien daarin belangrijke aanknopingspunten zijn te vinden voor beantwoording van de vraag welk wetboek leidend is bij beoordeling van de processuele aspecten van de vordering benadeelde partij.
Zo werd in een zaak uit 1887 in cassatie aangevoerd dat uit het bestreden vonnis niet bleek dat het Openbaar Ministerie zich had uitgelaten over de vordering van de benadeelde partij of daartoe in de gelegenheid was gesteld. Volgens de steller van het middel was dit – ware sprake geweest van een gewone civiele zaak waarin het Openbaar Ministerie betrokken is – wel verplicht. De Hoge Raad verwierp de klacht en overwoog:
‘dat het wijders niet geoorloofd is de bepalingen in de artikelen 202-208 Strafvord. aan te vullen uit den 5e titel van het 1e boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat het hooren van het Openb. Min. in de daar bedoelde gevallen is een voorschrift van procedure geldende in de zaken die volgens de regels gesteld bij gemeld wetboek door den burgerlijken rechter worden berecht, terwijl de in het strafgeding gevoegde actie der beleedigde partij wel is naar aard en strekking eene burgerlijke rechtsvordering, maar de wijze waarop zij voor den strafrechter wordt behandeld, zelfstandig wordt geregeld in het herziene Wetboek van Strafvordering [curs. ThD & OP].’13xHR 30 augustus 1887, W. 5447.
Enige tijd later, in een zaak uit 1903, werd geklaagd dat ten onrechte de verklaring van de benadeelde als bewijs voor de schade was gebruikt. In de visie van de steller van het middel was dit in strijd met de toenmalige regel in civiele zaken op grond waarvan verklaringen van partijgetuigen waren uitgesloten als bewijs. Ook deze klacht werd door de Hoge Raad verworpen, omdat:
‘de gevoegde burgerlijke vordering tot schadevergoeding (…) een accessoir der strafvordering [is] en dat waar deze voeging der burgerlijke vordering kan plaatsvinden, de vordering tot schadevergoeding der beledigde partij als accessoir der strafactie volgens het in het strafgeding geleverd bewijs kan worden beslist; dat geene wetsbepaling verbiedt dat ook de beleedigde partij als zodanig van het geven van getuigenis in strafzaken niet uitgesloten verklaring aflegge omtrent de geledene schade.’14xHR 27 april 1903, W. 7919. Later herhaald in HR 31 oktober 1938, ECLI:NL:HR:1938:119, NJ 1939/258: ‘aangenomen [moet worden] dat, tegenover de beperkingen door de wet aan de gevoegde beleedigde partij bij haar bewijslevering opgelegd, tot staving dier vordering mag medewerken, wat in het strafgeding als wettig bewijsmiddel is toegelaten, hetgeen in overeenstemming is met den aard der vordering als accessoir aan het strafgeding’. In zijn noot onder dit arrest spreekt Taverne van een punt dat niet ‘uitdrukkelijk is geregeld’ in de wet. De door de Hoge Raad gekozen lijn is wat hem betreft echter ‘eene zeer gewichtige afwijking van de burgerlijke bewijsvoering, waarin de partij en getuige elkander uitsluiten’.
Voorts werd in 1912 in cassatie geklaagd over het feit dat een vordering was toegewezen tegen een vrouwelijke verdachte terwijl niet ook haar man was meegedagvaard of opgeroepen (!). Dit was, ware de vordering door de civiele rechter behandeld, toentertijd wel noodzakelijk, zodat, aldus de steller van het middel, de vordering benadeelde partij ten onrechte ontvankelijk was verklaard (en toegewezen). In het cassatiemiddel werd aangevoerd dat deze regel ook in strafzaken van toepassing is, omdat hiervan niet uitdrukkelijk was afgeweken in het Sv. De Hoge Raad verwierp dit betoog:
‘de vordering der beleedigde partij is van burgerrechtelijke aard en dus ook haar inhoud en strekking worden beheerscht door de regelen van burgerlijk recht;
dat evenwel overigens die vordering bijzonderlijk is geregeld in § 3 van den IVen titel van het Wetb. Van Strafv., zulks met het oog op de bij wege van voeging voorgeschreven gelijktijdige behandeling in het strafgeding en de aan de loop daarvan ondergeschikte berechting der burgerlijke vordering;
dat nu bij art. 202 Strafv. de vordering tot schadevergoeding tegen elken beklaagde zonder eenige uitzondering wordt toegelaten, en wel door middel eener enkele verklaring onmiddellijk na de ondervraging van den beklaagde of, bij diens afwezigheid, na het verleenen van het verstek, zonder dat er eene dagvaarding wordt vereischt;
dat hieruit volgt dat die vordering ook tegen eene getrouwde vrouw, die zonder haren man voor den strafrechter als beklaagde gedagvaard is, ontvankelijk is, zonder dat haar man door de beleedigde partij behoeft te worden gedagvaard of opgeroepen, en dat de exceptiën op grond van het nalaten daarvan aan het burgerlijk recht ontleend, tegen de aldus gevoegde vordering niet in het strafgeding gelden, hetgeen strookt met de bedoeling des wetgevers om eene summiere en weinig kostbare berechting van den eisch tot schadevergoeding, mits tot een betrekkelijk gering bedrag beperkt, toe te laten zowel in het belang van den beklaagde als van den benadeelde.’15xHR 24 juni 1912, W. 9360. Sinds 1926 is de uit dit arrest voortvloeiende rechtsregel gecodificeerd in art. 332 lid 3 Sv (thans art. 51f lid 3 Sv), waarin is bepaald dat ‘ten aanzien van de verdachte de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing [zijn]’.Uit deze vroege rechtspraak volgt dus dat de Hoge Raad onder het oude Sv geen ruimte zag voor toepasselijkheid van bepalingen uit het Rv op de procesrechtelijke aspecten van de vordering benadeelde partij. De vraag of dit anders is geworden met de invoering van het nieuwe Sv komt in de volgende paragraaf aan de orde.
-
3. Periode na invoering Sv en voor inwerkingtreding Wet Terwee
Bij de invoering van het huidige Sv in 1926 werd gepleit voor verbetering en herziening van de positie van de benadeelde partij in het strafproces. Uiteindelijk is het daar niet van gekomen.16xVgl. Van Bemmelen 1942, p. 125: ‘Men zou zeggen dat de tijd rijp was voor verbetering van de positie der benadeelde partij. Daartoe was alle gelegenheid geweest bij het ontwerpen van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Daarvan is echter niets gekomen.’ Zie ook J.E. Jonkers, ‘De beledigde partij in het Nederlandse strafproces: preadvies’, in: Jaarboek VI 1955-1956 (Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland), 1956, p. 61: ‘Een geëigende gelegenheid om deze procedure te vernieuwen liet de Regering bij het ontwerpen van het nieuwe Wetboek van Strafvordering voorbijgaan.’ In de memorie van toelichting werd opgetekend dat ‘de hoofdlijnen der bestaande regeling ongewijzigd [blijven]’.17xKamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 130 (MvT). In diezelfde memorie van toelichting werd verwezen naar rechtspraak gewezen onder het oude Sv.18xKamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 130 (MvT). Deze verwijzingen onderstrepen onzes inziens dat de wetgever met de invoering van het huidige Sv dus geen afstand heeft willen doen van de rechtspraak van vóór de invoering.
In periode na invoering van het huidige Sv en voor de inwerkingtreding van de Wet Terwee is de voegingsprocedure slechts enkele malen summier gewijzigd. Zo is in 1978 de mogelijkheid tot vertegenwoordiging via een schriftelijk gevolmachtigde (niet zijnde een advocaat) geïntroduceerd19xWet van 17 oktober 1978, Stb. 1978, 528. Bij deze zelfde wet werd ook in een nieuw vierde lid van art. 333 (oud) Sv bepaald dat bij toewijzing van de vordering kosteloos aan de benadeelde partij een afschrift of uittreksel van het vonnis zal worden verstrekt. en is in 1983 de mogelijkheid ingevoerd om de vordering ook toe te wijzen bij toepassing van het zogenoemde ‘rechtelijk pardon’ als bedoeld in artikel 9a Wetboek van Strafrecht (Sr).20xWet van 31 maart 1983, Stb. 1983, 153. Daarnaast is de maximaal te vorderen schadevergoeding in deze periode met enige regelmaat verhoogd.21xAanvankelijk was het bedrag dat door de benadeelde partij aan schadevergoeding kon worden gevorderd, gemaximeerd op f 150. In de loop der jaren is dit grensbedrag stapsgewijs verhoogd tot f 1500. Met de invoering van de Wet Terwee werd deze begrenzing in haar geheel afgeschaft, zij het alleen voor schadeveroorzakende gebeurtenissen na inwerkingtreding van deze wet. Deze temporele uitzondering is later weer afgeschaft voor internationale misdrijven die worden vervolgd op grond van de Wet internationale misdrijven (WIM), zie hierover Kamerstukken II 2011/12, 32475, nr. 7, p. 5 (Nota van wijziging).
In deze periode heeft ook de Hoge Raad niet willen weten van (analoge) toepassing van regels van procesrechtelijke aard die in civiele zaken gelden. Daarop is één uitzondering te signaleren, namelijk voor wat betreft de aansluiting bij de van toepassing zijnde regels in civiele zaken voor de motivering van de beslissing op de vordering benadeelde partij. Zo werd in een zaak uit 1927 door een verdachte in cassatie geklaagd dat de toewijzing van de vordering onvoldoende was gemotiveerd, aangezien het hof enkel had vastgesteld dat de vordering niet was betwist. De Hoge Raad verwierp deze klacht ‘daar de beslissing, dat de vordering tot schadevergoeding voor toewijzing vatbaar is, vermits “deze vordering niet is betwist en den hove niet onrechtmatig of onbillijk voorkomt”, als een voldoende redengeving in den zin van art. 162 der Grondwet is aan te merken’.22xHR 17 oktober 1927, ECLI:NL:HR:1927:332, NJ 1927, p. 1442 (nr. 2). Art. 162 Gw luidde destijds (voor zover hier relevant): ‘Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeling rust, aanwijzen.’ In navolging van dit arrest verwierp de Hoge Raad in 1940 een soortgelijke klacht over de motivering van een toegewezen schadevergoeding. Hij overwoog ‘dat dus, naast den reeds afdoenden grond dat de schadebedragen door requirant niet zijn betwist, de quitanties nog slechts ten overvloede worden ter sprake gebracht, en reeds daarom dit middel niet tot cassatie kan leiden’.23xHR 4 maart 1940, ECLI:NL:HR:1940:33, NJ 1940/737, m.nt. Taverne.
Uit de twee arresten kan worden afgeleid dat als een vordering benadeelde partij niet door de verdachte of verdediging is betwist (en ook overigens niet als onrechtmatig of ongegrond voorkomt), de enkele vaststelling dat deze niet is betwist, volstaat voor de motivering van de toewijzing.24xDat het in de strafzaak zelf anders zit, wordt bekend verondersteld. Het enkele ontbreken van betwisting door de verdachte is – bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs – onvoldoende om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen. Daarmee is gedeeltelijk aangesloten bij de procesrechtelijke regel uit artikel 139 Rv, waarin – kort gezegd – is bepaald dat de civiele rechter een vordering zal toewijzen indien hij verstek heeft verleend, tenzij de vordering hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
Het enkele feit dat de Hoge Raad in de twee arresten gedeeltelijk heeft aangesloten bij artikel 139 Rv, betekent naar onze mening echter niet dat hij afstand heeft genomen van zijn eerdere jurisprudentie, waarin tot uitdrukking komt dat de civiele regels van procesrechtelijke aard in beginsel niet van toepassing zijn in een strafzaak. Steun voor deze opvatting vinden we in een arrest uit 1985, waarin hij bepaalde dat een benadeelde partij haar vordering – anders dan in civilibus – niet in hoger beroep kan vermeerderen. De Hoge Raad overwoog:
‘Het systeem der wet – in het bijzonder de art. 332 lid 2 en 336 Sv, gelezen in verband met art. 421 Sv – brengt mee, dat de beledigde partij haar in eerste aanleg gevoegde vordering in hoger beroep niet kan vermeerderen.’25xHR 10 september 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC1590, r.o. 5.1, NJ 1986/199.
Daarmee volgt de Hoge Raad de conclusie van A-G Meijers, die voor dit arrest adviseerde dat ‘[n]aar algemeen inzicht (…) op de vordering van de civiele partij slechts de voorschriften van het Wetboek van Strafvordering, niet die van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing [zijn]’.26xPunt 9.2, onder verwijzing naar Blok & Besier 1925, p. 114, Van Bemmelen 1942, p. 149, Franx 1959, p. 304 en Stolwijk 1977, p. 630.
-
4. Periode na de Wet Terwee
Met de invoering van de Wet Terwee is voor het eerst sinds de invoering van het huidige Sv de voegingsprocedure ingrijpender gewijzigd.
Zo hoeft de voeging van de vordering benadeelde partij sindsdien niet meer noodzakelijk ter zitting te geschieden, maar kan deze ook daaraan voorafgaand worden ingediend via het voegingsformulier.27xVgl. art. 51g lid 1 Sv. Tevens is afgeschaft dat de vordering aan een maximumbedrag is gebonden. Voorts kan een benadeelde partij de vordering splitsen door zich voor een eenvoudig vast te stellen deel in het strafproces te voegen en voor het overige deel bij de civiele rechter te procederen.28xVoor de Wet Terwee was dit niet mogelijk, zie hierover Kamerstukken II 1989/90 21345, nr. 3, p. 12 (MvT), met verwijzing naar HR 20 oktober 1941, NJ 1942/59. Het is ook mogelijk geworden om een (volledige) verwijzing van de benadeelde partij in de proceskosten achterwege te laten, ook al is haar vordering niet volledig toegewezen.29xZie art. 592a (oud) Sv, thans art. 532 Sv. Zie hierover nader Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 35 (MvT). Tot slot is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr ingevoerd.
Dat de wetgever met deze wetswijzigingen heeft willen breken met de systematiek van de oude wetgeving en de daarop gebaseerde jurisprudentie is ons niet gebleken. Integendeel, bepaalde jurisprudentie van de Hoge Raad is juist expliciet gecodificeerd door middel van de Wet Terwee. Bijvoorbeeld de door de Hoge Raad gestelde eis dat sprake moet zijn van ‘rechtstreekse schade’ tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde gestelde schade.30xZie Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 11 (MvT), met verwijzing naar HR 5 oktober 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB3848, NJ 1966/292, m.nt. Pompe. Ook overigens volgen uit de parlementaire stukken bij de Wet Terwee duidelijke aanwijzingen dat de regels uit het Rv niet van toepassing zijn in de voegingsprocedure. Over de relatieve competentie van de rechtbank is bijvoorbeeld in de memorie van toelichting bij de Wet Terwee te lezen:
‘Tenslotte voorkomt de voegingsprocedure complicaties in verband met de relatieve rechterlijke competentie. Een strafzaak wordt meestal berecht door de rechter binnen wiens rechtsgebied het feit is begaan, terwijl het burgerlijk geding doorgaans wordt gevoerd voor de rechter van de woonplaats van de gedaagde. Deze verschillende competentiebepalingen leiden in de praktijk tot ongelukkige situaties in gevallen waarin het delict in een ander arrondissement is gepleegd dan waarin de woonplaats van de verdachte zich bevindt. De mogelijkheid van een voeging van de vorderingen komt aan de problemen die uit deze situatie voortvloeien, tegemoet en is bovendien kostenbesparend.’31xKamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 4 (MvT).
Voorts heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) in reactie op vragen van Tweede Kamerleden over de toepasselijkheid van de in civiele zaken absolute competentiegrens van kantonrechters (thans art. 93 Rv) geantwoord:
‘Ook voor kantongerechtzaken geldt dat de hoogte van de vordering niet meer bepalend is voor diens competentie, maar de complexiteit van de vordering. De kantonrechter zal dus kennis kunnen nemen van een vordering van de benadeelde partij die hoger is dan F 25 000, mits de vordering eenvoudig van aard is.’32xKamerstukken II 1990/91, 21345, nr. 5, p. 4 (MvA).
Naar aanleiding van vragen in de Eerste Kamer heeft de Minister het bijzondere karakter van de voegingsprocedure benadrukt. Hij rept over een civielrechtelijke vordering waarop het materiële burgerlijke recht door de strafrechter wordt toegepast. Deze ‘procedurele inbedding’ heeft in de visie van de Minister geen gevolgen voor de vraag of de vordering moet worden toe- of afgewezen.33xKamerstukken I 1992/93, 21345, nr. 36, p. 1-2. Op vervolgvragen van Eerste Kamerleden of de strafrechter een verdachte ook kan veroordelen tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, antwoordt de Minister ontkennend: ‘In deze mogelijkheid is niet voorzien.’34xKamerstukken I 1992/93, 21345, nr. 36b, p. 2. Zie over deze onmogelijkheid van de schadestaatprocedure ook de conclusie van A-G Aben in ECLI:NL:PHR:2018:600, punt 11.
Gelet op de inhoud van de parlementaire stukken bij de Wet Terwee mag het geen verbazing wekken dat de Hoge Raad ook na de inwerkingtreding van deze wet heeft vastgehouden aan de opvatting dat de processuele aspecten van de voegingsprocedure in beginsel worden geregeld door de bepalingen van het Sv. Daarbij verwijst de Hoge Raad regelmatig naar zijn eigen jurisprudentie van (ruim) voor de Wet Terwee.35xZie bijv. HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123, m.nt. Cleiren, waarin wordt verwezen naar HR 22 mei 1935, NJ 1936/1064. Dit is onzes inziens een bevestiging dat met de Wet Terwee geen fundamentele koerswijziging is beoogd van de vordering benadeelde partij.
Zo herhaalde de Hoge Raad in 1995 de reeds in 190336xZie opnieuw HR 27 april 1903, W. 7919. ingezette lijn dat hetgeen de benadeelde partij wel (of niet) als bewijs kan gebruiken ter onderbouwing van haar vordering wordt geregeld in het Sv. In deze zaak had het hof de vordering niet-ontvankelijk verklaard, omdat door de benadeelde partij geen stukken waren overgelegd waaruit de geleden schade bleek. De Hoge Raad vernietigde deze beslissing, aangezien ‘[d]e wet (art. 332-337 (oud) Sv, te dezen van toepassing) (…) geen steun [geeft] aan de opvatting dat de rechter het bedrag van de door de beledigde partij geleden schade slechts kan vaststellen aan de hand van schriftelijke stukken’.37xHR 3 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD1102, NJ 1995/274. Drie jaar later, in 1998, bevestigde de Hoge Raad zijn eerdere jurisprudentie,38xHR 10 september 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC1590, NJ 1986/199. dat verhoging van de vordering benadeelde partij in hoger beroep – in tegenstelling tot in civilibus – niet is toegestaan.39xHR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945, NJ 1998/449. Datzelfde jaar bepaalde de Hoge Raad dat de benadeelde partij haar vordering – eveneens anders dan in civilibus – eenzijdig kan intrekken, ook al is deze reeds onder de rechter (in casu in hoger beroep).40xHR 8 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AC0671, NJ 1999/274. Anders dan in een civiele procedure maakt het dus niet uit dat de wederpartij (lees in strafzaken: de verdachte) zich tegen deze intrekking verzet. Sterker nog, het was de verdachte die in cassatie klaagde over het feit dat het hof de intrekking had toegestaan.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat bepalingen in het Sv wel naar analogie van het burgerlijk procesrecht mogen worden uitgelegd, indien uit de parlementaire behandeling volgt dat het de uitdrukkelijke wens van de wetgever is dat er geen discrepanties bestaan tussen de civiele procedure en de voegingsprocedure in het straf(proces)recht. Illustratief is een arrest uit 2001, waarin de Hoge Raad over het door de Wet Terwee ingevoerde artikel 592a (oud) Sv41xThans art. 532 Sv. overwoog:
‘5.9.1. Art. 592a Sv draagt de rechter op, indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, een beslissing te geven over de kosten die door de benadeelde partij en de verdachte zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog zijn te maken.
5.9.2. De parlementaire geschiedenis van de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten, houdt ten aanzien van de vergoeding van de proceskosten onder meer het volgende in:“De leden van de D66-fractie vroegen in hoeverre onder de vigeur van het voorgestelde artikel 592a rekening zal worden gehouden met de kosten van bijstand die de benadeelde partij heeft gemaakt. Het antwoord hierop is dat de rechter hiermee, voorzover deze kosten niet onnodig zijn gemaakt, volledig rekening zal moeten houden”. (Kamerstukken II 1991-1992, 21 345, nr. 9, p. 8.)
5.9.3. Aldus heeft de Minister klaarblijkelijk tot uitdrukking gebracht dat de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van een benadeelde partij niet minder volledig behoort te zijn dan in een civiele procedure het geval pleegt te zijn. Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt dan ook mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Dat houdt in dat ter zake van de kosten als bedoeld in art. 56 Rv een vergoeding wordt toegekend op de voet van het in art. 56 e.v. Rv bepaalde en dat eventuele verdere, aangetoonde kosten van rechtsbijstand met inachtneming van het bepaalde in art. 57, zesde lid, Rv voor vergoeding in aanmerking kunnen komen [curs. ThD & OP].’42xHR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123, m.nt. Cleiren. Overigens volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad sinds 2001 dat een en ander niet betekent dat de strafrechter dus – zoals gebruikelijk in civiele zaken – verplicht is het liquidatietarief toe te passen, zie HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8866, r.o. 4.2: ‘Aan het middel ligt blijkens de toelichting de opvatting ten grondslag dat het de strafrechter niet vrijstaat om bij zijn beslissing ingevolge art. 592a Sv, af te wijken van het in overleg tussen de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten vastgestelde “Liquidatietarief rechtbanken en hoven”. Die opvatting is onjuist. Het Liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn (vgl. HR 3 april 1998, NJ 1998, 571), nog daargelaten dat deze richtlijn zich niet steeds leent voor directe toepassing op de door een raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van een benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd.’
Dat dit een uitzondering behelst – en dit arrest dus niet betekent dat volgens de Hoge Raad het gehele Rv (naar analogie) kan en moet worden toegepast in de voegingsprocedure –, blijkt uit een arrest gewezen in 2006. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat een vordering in reconventie niet mogelijk is binnen de voegingsprocedure, ook al sluit het Sv dit niet met zoveel woorden uit. Onder verwijzing naar de hiervoor al aangehaalde opmerking van de Minister over ‘processuele inbedding’ van de voeging binnen het strafproces overwoog de Hoge Raad dat ‘een vordering van een benadeelde partij, hoezeer ook in materiële zin van civielrechtelijke aard, in procesrechtelijke zin is ingebed in het strafrecht (vgl. Kamerstukken I 1992-1993, 21 345, nr. 36, blz. 1-2). In het Wetboek van Strafvordering is niet voorzien in een vordering in reconventie [curs. ThD & OP]’.43xHR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559, r.o. 3.4. Franx had zich eerder al op dit standpunt gesteld, zie Franx 1959, p. 20.
Afzonderlijke aandacht verdient een arrest van de Hoge Raad uit 2012, waarin werd geklaagd over schending van de unus testis nullus testis-bewijsregel zoals die in strafzaken geldt.44xZo is bepaald in art. 342 lid 2 Sv, kort gezegd inhoudende dat het bewijs dat een verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit, niet enkel en alleen kan worden gebaseerd op grond van één getuigenverklaring. Zie voor een uitgebreidere bespreking van dit beginsel G. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 757 en 799-807. Volgens de steller van het middel had het hof ten onrechte de toewijzing van de vordering benadeelde partij louter gebaseerd op de verklaring van het slachtoffer. De Hoge Raad verwierp de klacht, omdat deze ‘kennelijk [berust] op de opvatting dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering in aanmerking moeten worden genomen. Die opvatting is onjuist. Te dien aanzien gelden immers de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken’.45xHR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755, NJ 2012/135.
Dit arrest is in de literatuur kritisch ontvangen. Onverkorte toepassing van de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken in een strafproces zou op gespannen voet staan met onder meer het door artikel 6 EVRM gegarandeerde zwijgrecht van een verdachte en de beperkte mogelijkheden voor civiele bewijsvoering in een strafzaak.46xJ. Candido, ‘Civiel bewijsrecht toepasselijk op vordering benadeelde partij? Gemotiveerde betwisting van een blote stelling’, NJB 2012, afl. 14, p. 938-940. Wat er ook zij van deze kritiek, (helemaal) nieuw is de in dit arrest gehuldigde opvatting niet. Uit de hiervoor besproken uitspraken uit 1927 en 1940 volgde immers al dat waar het de motivering van de beslissing op de vordering benadeelde partij betreft de Hoge Raad al langer impliciet aansluiting zocht bij de gang van zaken in civiele procedures.47xZie HR 17 oktober 1927, ECLI:NL:HR:1927:332, NJ 1927, p. 1442 (nr. 2) en HR 4 maart 1940, ECLI:NL:HR:1940:33, NJ 1940/737, m.nt. Taverne. Feitelijk zet de Hoge Raad met dit arrest dan ook de logische vervolgstap door de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken ook expliciet van toepassing te verklaren op de voegingsprocedure. Voor de verdachte maakt dit alles weinig verschil. Ook voor 2012 liep deze al het risico dat bij niet-betwisting de vordering met een korte motivering van die strekking werd toegewezen.
In onze visie is het arrest uit 2012 ook niet in strijd met eerdere arresten van de Hoge Raad,48xZie HR 27 april 1903, W. 7919 en HR 31 oktober 1938, ECLI:NL:HR:1938:119, NJ 1939/258. waaruit sommige auteurs afleiden dat de Hoge Raad aanvankelijk de mening zou zijn toegedaan dat het bewijsrecht in strafzaken van toepassing is op de vordering benadeelde partij.49xZie bijv. Jonkers 1956, p. 62 en Stolwijk 1977, p. 630. Onzes inziens dienen deze arresten namelijk zo te worden gelezen dat de Hoge Raad daarin heeft geoordeeld dat wat als bewijsmiddel kan gelden ter staving van de civiele vordering wordt geregeld door het Sv (en niet door het Rv).50xZo ook Groenhuijsen, die uit dit arrest afleidt dat ‘[d]e onderzoeksresultaten die in de strafzaak als bewijsmiddel gebezigd kunnen worden, (…) tevens geëigend [zijn] om bij te dragen in het bewijs van de civiele vordering’; zie Groenhuijsen 1985, p. 83. Voor het overige (materiële) bewijsrecht gelden echter naar analogie de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken.51xIedere andere lezing zou betekenen dat de Hoge Raad met het arrest uit 2012 ‘om’ is gegaan ten opzichte van de arresten uit 1903 en 1939 en verwacht mag worden dat daar in dat geval door de Hoge Raad wel wat meer woorden aan zouden zijn gewijd. Overigens is Candido hoe dan ook kritisch over het gebrek aan toelichting van de Hoge Raad in het arrest uit 2012: ‘De Hoge Raad heeft in een enkele zin een rechtsvraag beantwoord. De vraag is of de Hoge Raad de geschetste problemen heeft overzien en er desondanks bewust voor heeft gekozen de civiele regels van stelplicht en bewijslastverdeling onverkort van toepassing te verklaren’, zie Candido 2012, p. 940.
Zo bezien levert het arrest uit 2012 dus ook geen wezenlijke koerswijziging van de Hoge Raad op. In ieder geval kan hieruit naar onze mening niet worden afgeleid dat dus het hele Rv (naar analogie) dient te worden toegepast, net zomin als dat dit kon worden afgeleid uit het hierboven besproken arrest uit 2001.52xZie HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123, m.nt. Cleiren. Onzes inziens blijft de Hoge Raad, ook na 2012, van mening dat voor (analoge) toepassing van het Rv op de vordering benadeelde partij in beginsel geen ruimte is. Dit is alleen anders indien uit de wettekst of wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever deze (analoge) toepassing van het Rv expliciet heeft gewild. Daarnaast geldt dat enkel voor de stelplicht en bewijslastverdeling wordt teruggegrepen op het civiele recht, hetgeen zich mogelijk laat verklaren door de nauwe band tussen stelplicht en bewijslastverdeling en het materiële civiele recht.
-
5. Situatie na het overzichtsarrest uit 2019
Van relevante wetgeving of andersluidende opvattingen van de wetgever sinds 2012 is ons niet gebleken. Weliswaar heeft de positie van het slachtoffer sinds de Wet Terwee een enorme vlucht genomen,53xDoor de invoering van – in chronologische volgorde – de wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1, de wet van 12 juli 2012, Stb. 2012, 345, de wet van 26 juni 2013, Stb. 2013, 278 en de wet van 8 maart 2017, Stb. 2017, 90, welke wetten mede onder invloed van de Europese Unie tot stand zijn gekomen (zie Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure en Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ). maar wijzigingen voor slachtoffers om zich met een vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces te voegen hebben sindsdien evenwel nauwelijks plaatsgevonden.54xBelangrijke uitzondering is de wijziging van art. 361 lid 3 Sv in 2011. Het criterium dat de vordering van ‘eenvoudige aard’ moet zijn, is toen geschrapt en vervangen door het criterium dat de behandeling van de vordering geen ‘onevenredige belasting’ van het strafgeding mag opleveren. Daarmee is beoogd dat ‘de strafrechter zoveel als mogelijk – en vaker dan nu het geval is – inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist’, zie Kamerstukken II 2007/08, 30143, nr. 16. Zodoende resteert de vraag of het overzichtsarrest van de Hoge Raad uit 2019 noopt tot een andere opvatting over de toepasselijkheid van het Rv op de voegingsprocedure. Onzes inziens is dat niet het geval.
Allereerst merken we op dat een ‘overzichtsarrest’ door de Hoge Raad niet is bedoeld om een nieuwe lijn uit te zetten, maar om voor de rechtspraktijk duidelijkheid te bieden door de rechtspraak rond een bepaald thema op een rij te zetten.55xVgl. G. Corstens, De rechtsstaat moet je leren: de president van de Hoge Raad over de rol van de rechter, Soest: Prometheus 2014. Dat is niet anders in het geval van het overzichtsarrest benadeelde partij. De Hoge Raad overwoog daarin immers nadrukkelijk dat hij ‘aanleiding [ziet] om aan de hand van zijn eerdere rechtspraak ten behoeve van de rechtspraktijk enige aandachtspunten te bespreken die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen [curs. ThD & OP]’.56xHR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.1, NJ 2019/397, m.nt. Vellinga.
Dat de Hoge Raad vervolgens onder het kopje ‘Toepasselijke wettelijke bepalingen’, ná de relevante bepalingen uit het Sv, óók de artikelen 139, 149, 150, 236 t/m 239 en 241 Rv aanhaalt, maakt ook niet dat sprake is van een koerswijziging. Ten eerste niet omdat de Hoge Raad meteen na de koptekst vermeldt dat het om bepalingen gaat die ‘in het bijzonder van belang’ zijn. Hij kan dus ook analoge toepassing hebben bedoeld.
Dat dit inderdaad is wat de Hoge Raad naar alle waarschijnlijkheid heeft bedoeld, blijkt ook uit welke bepalingen zijn aangehaald. Zo zien de artikelen 237 t/m 241 Rv – kort gezegd – op de proceskostenveroordeling in civiele zaken. Deze artikelen had de Hoge Raad reeds in het hiervoor besproken arrest van 2001 naar analogie van toepassing verklaard op artikel 592a (oud) Sv (thans art. 532 Sv).57xSterker nog, reeds in zijn heel vroege jurisprudentie zocht de Hoge Raad al aansluiting bij de civielrechtelijke proceskostenregeling (destijds art. 56 Rv), daartoe overwegende dat sprake was van een bepaling van ‘materieel recht’, zodat de benadeelde partij, gelet op de ‘burgerlijke aard dier vordering’, daar een beroep op kon doen jegens de verdachte, zie HR 27 februari 1888, W. 5523. De artikelen 149 en 150 Rv zien – zoals beschreven – op de stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Uit het arrest van 2012 – en daarvoor eigenlijk al de arresten uit 1927 en 1940 – volgt reeds dat de Hoge Raad deze bepalingen in zekere zin analoog toepast op de vordering van de benadeelde partij. Onzes inziens geldt dat ook voor het door de Hoge Raad genoemde artikel 139 Rv, dat – kort gezegd – bepaalt hoe de civiele rechter handelt in verstekzaken. Dat de Hoge Raad door het aanhalen van deze bepaling heeft bedoeld dat de gehele civiele verstekregeling – inclusief bijvoorbeeld betekeningsperikelen, het vereiste advocaat te stellen, betaling griffiegeld en dergelijke – voortaan van toepassing is op de vordering van de benadeelde partij, is volgens ons niet vol te houden. Enerzijds omdat dit zonder meer een fundamentele koerswijziging zou behelzen, waarvoor overzichtsarresten – zoals beschreven – niet zijn bedoeld. Anderzijds omdat de Hoge Raad de in artikel 139 Rv gebruikte bewoordingen ‘tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt’ uitsluitend plaatst in de sleutel van niet-betwisting van de vordering door de verdachte. Immers, zo stelt de Hoge Raad:
‘In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt (…).’58xHR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.8.3, NJ 2019/397, m.nt. Vellinga. Zie voor een voorbeeld waarin de vordering in ieder geval om deze reden moet worden afgewezen: HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, r.o. 2.4.2, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga: ‘Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet kan niet worden toegewezen.’ Overigens verdient het opmerking dat bij niet-betwisting van de vordering de rechter uit mag gaan van de juistheid van de feiten, maar dat dit nog niet betekent dat dus ook de rechtmatigheid en rechtsgrond van de vordering zijn gegeven. Zie voor twee voorbeelden waarin dit ter discussie stond ter zake van het aannemen van een grondslag voor het bestaan van een aanspraak op smartengeld: HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1035 en HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1955, NJ 2021/65, m.nt. Lindenbergh.
De sleutelbegrippen uit artikel 139 Rv – te weten: ‘verstek’ en ‘niet verschijnt’ – gebruikt de Hoge Raad dus niet.59xÜberhaupt vallen deze bewoordingen maar eenmaal in het arrest, namelijk in het citeren van art. 139 Rv zelf. Wij zijn dan ook van mening dat een en ander moet worden geduid als herhaling van de jurisprudentie van de Hoge Raad over de stelplicht en bewijslastverdeling, en motivering van de beslissing. Eerder signaleerden wij dat de Hoge Raad voor wat betreft dat laatste al begin vorige eeuw voldoende achtte dat de feitenrechter had overwogen dat de vordering ‘niet was betwist’ en deze hem ‘niet onrechtmatig of ongegrond’ voorkwam.60xZie de eerder aangehaalde arresten HR 17 oktober 1927, ECLI:NL:HR:1927:332, NJ 1927, p. 1442 (nr. 2) en HR 4 maart 1940, ECLI:NL:HR:1940:33, NJ 1940/737, m.nt. Taverne. Daar komt bij dat de afdeling waar artikel 139 Rv onderdeel van uitmaakt (getiteld ‘Verstek’) ook nog drie andere artikelen bevat, waaronder artikel 142 Rv, dat voorziet in de mogelijkheid een eenmaal verleend verstek te zuiveren. Indien de Hoge Raad zou hebben beoogd de civiele verstekverlening mutatis mutandis van toepassing te verklaren op de vordering benadeelde partij, dan had het voor de hand gelegen dat in het overzichtsarrest benadeelde partij ook een verwijzing naar artikel 142 Rv zou zijn opgenomen. Een dergelijke verwijzing ontbreekt echter.61xOok een verwijzing naar bijv. art. 114 t/m 119 Rv (waarin de in art. 139 Rv bedoelde ‘termijnen’ zijn opgenomen) ontbreekt in het overzichtsarrest benadeelde partij.
Ook het feit, tot slot, dat de Hoge Raad artikel 236 Rv aanhaalt in het overzichtsarrest kan bezwaarlijk als koerswijziging worden gezien. Uit r.o. 2.8.5 van het overzichtsarrest volgt immers dat de Hoge Raad hiermee – onder verwijzing naar een uitspraak van de civiele kamer62xTe weten: HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654, NJ 2007/484. – alleen heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter over de vordering benadeelde partij gezag van gewijsde toekomt tussen verdachte en benadeelde partij.
-
6. Conclusie en beantwoording van opgeworpen deelvragen
Concluderend moet de overkoepelende rechtsvraag naar de verhouding in de voegingsprocedure tussen het Sv enerzijds en het Rv anderzijds als volgt worden beantwoord.63xVolledigheidshalve zij opgemerkt dat wij in de parlementaire stukken van het huidige moderniseringsproces van het Sv geen relevante passages hebben gevonden die betrekking hebben op de materie die centraal staat in deze bijdrage, laat staan dat we daarin aanwijzingen hebben gevonden voor een andersluidende conclusie.
De processuele kant van de civiele vordering benadeelde partij in het strafproces wordt uitsluitend beheerst door de strafvorderlijke regelen der kunst, met uitzondering van de gevallen waarin de wetgever expliciet toepasselijkheid van het Rv voor ogen stond, ofwel omdat sprake is van een schakelbepaling, ofwel omdat dit uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid.64xLos van het reeds hierboven besproken voorbeeld van de proceskostenveroordeling ex art. 592a (oud) Sv (thans art. 532 Sv) kan in dit verband ook worden gewezen op art. 421 lid 4 en 5 Sv, waarin – kort gezegd – wordt voorzien in de mogelijkheid van een zelfstandig hoger beroep van de benadeelde partij bij de civiele rechter in de gevallen dat de verdachte noch het Openbaar Ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de strafrechter waarbij de vordering tot schadevergoeding is afgewezen. In deze bepalingen wordt uitdrukkelijk een gedeelte van het Rv van overeenkomstige toepassing verklaard. Een ander voorbeeld is art. 554 (oud) Sv (thans art. 366b Sv), dat bepaalt dat de benadeelde partij het vonnis of arrest voor zover dit haar vordering aangaat zelf ten uitvoer legt ‘op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke zaken’. In dit verband dient ook nog te worden gewezen op art. 94b t/m 94d en 103 Sv, die zien op enkele processuele aspecten van conservatoir strafvorderlijk beslag. Ook in deze bepalingen worden expliciet verschillende artikelen uit het Rv van overeenkomstige toepassing verklaard. A contrario redenerend volgt hieruit dat – bij gebreke van een schakelbepaling – het Rv dus niet van overeenkomstige toepassing is in de optiek van de wetgever. Ook dit bevestigt het standpunt dat voor (analoge) toepassing van het Rv binnen strafvordering geen ruimte is als niet expliciet van een andersluidende wens van de wetgever blijkt. Tot slot geldt dat de Hoge Raad heeft beslist dat de regels van bewijslastverdeling in civiele zaken ook van toepassing zijn op de vordering benadeelde partij. Voor de in de inleiding ter illustratie opgeworpen deelvragen betekent dit antwoord op de overkoepelende rechtsvraag in onze visie het volgende.
6.1 De bevoegdheidsvraag65xBeantwoording van deze vraag vergt in voorkomende gevallen dat ook rekening wordt gehouden met hogere internationale regelgeving, in het bijzonder Verordening (EU) Nr. 1215/2012 (Brussel Ibis) en het Verdrag van Lugano. Beide rechtsinstrumenten voorzien echter in een bijzondere bevoegdheidsbepaling (art. 7 lid 3 resp. art. 5 lid 4) voor de vordering benadeelde partij, waarin ‘het gerecht waarbij de strafvervolging is ingesteld’, bevoegd is van de vordering kennis te nemen ‘voor zover dit gerecht volgens zijn eigen recht van de burgerlijke vordering kennis kan nemen’. Deze instrumenten laten dus de ruimte voor een bevoegdheid voor vorderingen benadeelde partij van de strafrechter, zolang deze maar in lijn is met het nationale recht. Ook in de gevallen waarin deze verordeningen van toepassing zijn, dient de bevoegdheidsvraag dus naar Nederlands recht te worden beantwoord.
In het Sv ontbreekt een expliciete schakelbepaling naar de artikelen uit het Rv over de (internationale) bevoegdheid van de Nederlandse rechter in civiele zaken.66xTe weten art. 1 t/m 14 Rv. Ook anderszins hebben we geen aanwijzingen gevonden dat de wetgever (analoge) toepassing van deze bepalingen in het strafproces voor ogen heeft gestaan. Daarentegen zijn er wel aanwijzingen te vinden dat de wetgever de civiele bevoegdheidsregels juist niet van toepassing acht op de voegingsprocedure. We verwijzen in dit verband naar de parlementaire behandeling van de Wet Terwee, waaruit volgde dat de voegingsprocedure werd beschouwd als een inbreuk op onder meer de gebruikelijke relatieve en absolute bevoegdheid (sector kanton) van de civiele rechter.67xZie Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 4 en Kamerstukken II 1990/91, 21345, nr. 5, p. 4. Niet valt dan ook in te zien waarom dit anders zou zijn als het om internationale bevoegdheid gaat. Nergens blijkt dat de wetgever zou hebben gewild dat de strafrechter mogelijk toch ineens niet bevoegd zou zijn om over de vordering tot schadevergoeding te oordelen. Dit zou ook haaks staan op de raison d’être van de voegingsprocedure zoals die in de memorie van toelichting bij de Wet Terwee wordt omschreven.68xVgl. Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 8-9: ‘In de eerste plaats is een gegeven dat de overheid een strafproces voert waarbij zowel de dader als het slachtoffer zijn betrokken en waarin het feitencomplex centraal staat dat aanleiding heeft gegeven tot de strafvordering en de civiele vordering. De voegingsprocedure maakt van dit gegeven gebruik door het slachtoffer de mogelijkheid te bieden zijn vordering binnen dit proces geldend te maken. Zodoende wordt voorkomen dat twee partijen structureel worden betrokken in twee verschillende procedures ter vaststelling van de rechtsgevolgen van één voorval. De tweede omstandigheid waaraan de voegingsprocedure haar bestaansrecht ontleent, is het feit dat de gedraging die in het strafproces aan de orde wordt gesteld in eerste instantie een inbreuk heeft gemaakt op de belangen van het slachtoffer. Er is dan ook een goede reden om hem – waar mogelijk – binnen het strafproces de gelegenheid te bieden zijn civiele vordering te innen.’
Aldus wordt de bevoegdheid van de strafrechter om over de vordering benadeelde partij te oordelen onzes inziens uitsluitend beheerst door het Sv. Dit betekent dat de strafrechter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen, indien hij bevoegd is over de (onderliggende) strafzaak te oordelen.69xHet gaat het bestek van dit artikel te buiten om in detail te behandelen wanneer de strafrechter bevoegd is over de (onderliggende) strafzaak te oordelen. Kortheidshalve wordt hiervoor verwezen naar de relevante bepalingen over rechtsmacht (art. 2 t/m 8d Sr) alsmede absolute (art. 113 lid 1 Gw en art. 45 lid 1, 60 lid 1 en 78 lid 1 Wet RO) en relatieve competentie (art. 2 t/m 6 Sv) van de strafrechter.
6.2 De verstekvraag70xDaarbij wordt buiten beschouwing gelaten de deelvraag naar (de reikwijdte van) de verplichting om de verdachte (tijdig) op de hoogte te stellen van de vordering benadeelde partij en de gevolgen van eventuele verzuimen in dit verband. Beantwoording van deze separate deelvraag gaat het bestek van dit artikel te buiten.
In navolging van ons antwoord op de overkoepelende rechtsvraag geldt naar onze mening voor de verstekvraag hetzelfde als voor de bevoegdheidsvraag. Opnieuw ontbreekt in het Sv een expliciete schakelbepaling naar de bepalingen uit het Rv over verstek.71xVgl. art. 139 t/m 142 Rv. In de wetsgeschiedenis hebben we geen aanwijzingen kunnen vinden dat de wetgever (analoge) toepassing van de civiele verstekregeling voor ogen heeft gestaan.72xOverigens geldt hetzelfde voor de betekeningsvoorschriften in civiele zaken als bedoeld in art. 45 t/m 66 Rv. Zoals we hierboven uiteen hebben gezet, kan evenmin uit het overzichtsarrest benadeelde partij worden afgeleid dat de civiele verstekregeling volgens de Hoge Raad naar volledige analogie dient te worden toegepast. Daarentegen bevat de wetsgeschiedenis wel aanwijzingen dat de wetgever uitsluitend de strafvorderlijke verstekregeling van toepassing acht op de voegingsprocedure. Zo is bij de totstandkoming van de Wet Terwee uitgebreid gediscussieerd over de mogelijkheid de vordering benadeelde partij toe te wijzen indien verstek is verleend, maar is daarbij met geen woord gerept over (analoge) toepassing van de civiele verstekregeling. Bovendien is de suggestie om de benadeelde partij de mogelijkheid tot voeging te ontzeggen indien een verdachte verstek laat gaan, expliciet van de hand gewezen.73xKamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 30 (MvT) en Kamerstukken II 1990/91, 21345, nr. 5, p. 23 (MvA). In onze visie moet dan ook worden geconcludeerd dat de vraag over het eventueel verlenen van verstek bij de vordering benadeelde partij volledig wordt beheerst door het Sv.74xHet Sv bevat één verstekbeslissing en dat is die van het ‘strafrechtelijk verstek’ in de zin van art. 280 Sv. Er is in het Sv geen separate verstekbeslissing voor de vordering benadeelde partij. Voor (analoge) toepassing van de civiele betekeningsvoorschriften is onzes inziens derhalve geen ruimte.
- * Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat mr. Dieben, samen met prof. dr. A.A.H. van Hoek en mr. dr. C.G. van der Plas, over de in dit artikel centraal staande problematiek heeft geadviseerd ten behoeve van het Rechtsbijstandsteam (RBT) in de MH17-strafzaak. Door het RBT worden diverse nabestaanden bijgestaan in deze zaak. Het onderhavige artikel is gebaseerd op voormeld advies en is met toestemming van de andere auteurs daarvan en het RBT tot stand gekomen.
-
1 Voor de invoering van de wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29, hierna: Wet Terwee) werd gesproken van ‘bele(e)digde partij’. Omwille van de leesbaarheid zal hierna – met uitzondering van citaten – steeds de term ‘benadeelde partij’ worden gebruikt, ook als formeel nog sprake was van een ‘bele(e)digde partij’.
-
2 Voor een uitgebreidere bespreking van de vooroorlogse geschiedenis van het instituut van de benadeelde partij en de voegingsprocedure, zie J.M. van Bemmelen, ‘De positie van de beleedigde partij in het strafproces’, Tijdschrift voor Strafregt 1942, deel 52, p. 1 e.v. en 115 e.v.; M.S. Groenhuijsen, Schadevergoeding voor slachtoffers van delicten in het strafgeding, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1985, p. 10-25.
-
3 Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.1, NJ 2019/397, m.nt. Vellinga.
-
4 Kort samengevat de vragen als geformuleerd in art. 348 en 350 Sv.
-
5 Vgl. art. 361 lid 3 Sv. Zie ook R.S.B. Kool e.a., Civiel schadeverhaal via het strafproces. Een verkenning van de rechtspraktijk en regelgeving betreffende de voeging benadeelde partij, Den Haag: Boom juridisch 2016, p. 149, 246-247, 254-256 en 258-259.
-
6 HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/397, m.nt. Vellinga.
-
7 Zie voor een uitvoerige en lezenswaardige beschouwing van deze punten A.J.J.G. Schijns, ‘De vordering benadeelde partij in het strafproces: de Hoge Raad geeft college’, TVP 2019, afl. 4, p. 111-119.
-
8 Zie bijv. W.H. Vellinga, ‘De benadeelde partij in het strafproces vanuit civielrechtelijk perspectief’, VR 2001, afl. 4, p. 97 e.v.: ‘Door welke regels wordt de berechting van de vordering van de benadeelde partij – buiten de uitdrukkelijke voorschriften van strafvordering – beheerst? Buiten toepassing blijven voorschriften uit boek I van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering die de procesgang regelen. Juist voor de procesgang heeft de wetgever in het Wetboek van Strafvordering immers een afzonderlijke regeling geschapen. Maar andere voorschriften uit het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering blijven mijns inziens wel van toepassing’; J. van Gigch, ‘De beleedigde partij’, Tijdschrift voor strafrecht 1888, volume 2, E.J. Brill, p. 395 en 396: ‘[h]et standpunt waarop ik mij heb geplaatst, dat namelijk, zoo veel mogelijk, de regelen van het burgerlijk geding moeten worden in acht genomen. (…) [W]ij te doen hebben met een burgerlijk rechtsgeding waarop alle regelen van civiel recht toegepast moeten worden, voor zover zij door het eigenaardige karakter der actie niet noodwendig worden uitgesloten.’
-
9 Zie bijv. W.J.J. Beurskens, ‘Schadevergoeding voor slachtoffers van strafbare feiten: ongemakkelijk balanceren op het raakvlak van privaatrecht en strafrecht’, Trema 2002, afl. 9, p. 447-448: ‘Het is dit onlosmakelijk verband tussen materieel en formeel privaatrecht dat het in mijn ogen voor de hand liggend maakt om bij leemtes in de voegingsbepalingen te kiezen voor (analoge) toepassing van Rechtsvordering.’ Daarmee is volgens Beurskens overigens niet gezegd dat alle problemen zijn opgelost: ‘Teruggrijpen op Rechtsvordering biedt het begin van de oplossing, maar juist dan begint het “ongemakkelijk balanceren” (vgl. de ondertitel van dit opstel).’
-
10 J.K. Franx, ‘De ontvankelijkheid van de civiele vordering van de beledigde partij in het strafproces’, Tijdschrift voor Strafrecht 1959, p. 304: ‘Essentieel is nu, dat blijkens deze kenmerken van de wettelijke regeling de rechtsstrijd, welke door de actie van de beledigde partij wordt ingeluid, niet is een zelfstandig civiel proces (…) dat hierop niet toepasselijk zijn de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering’; A.J. Blok & L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces. Tweede deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1925, p. 114: ‘De voorschriften van deze afdeeling [art. 332-337 (oud) Sv; ThD & OP], hoe beknopt ook, geven een volledige regeling van de gedingvoering ten opzichte van de vordering tot schadevergoeding, welke niet uit de vormvoorschriften van de gewone burgerlijke rechtspleging aangevuld mogen worden’; S.A.M. Stolwijk, ‘Het slachtoffer uit het strafproces’, DD 1977, p. 630 en 632: ‘De behandeling van de strafzaak is hoofdzaak, die van de schadevergoeding daaraan ondergeschikt. In terminologie van de Hoge Raad uitgedrukt: de vordering tot schadevergoeding is accessoir aan het strafgeding. Strafprocessuele regels zijn derhalve dominant en zetten regels van burgerlijk procesrecht opzij’; E.F. Groot, ‘Civielrechtelijke schadevergoedingsvordering in een strafprocedure’, in: Het voorlopig getuigenverhoor (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 17), Deventer: Wolters Kluwer 2015/106: ‘De procedure waarin deze civielrechtelijke schadevergoedingsvordering wordt behandeld, is echter een procedure voor de strafrechter. De procedure wordt dan ook geregeld in het Wetboek van Strafvordering.’
-
11 Zie bijv. HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559, HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755, NJ 2012/135 en het overzichtsarrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/397, m.nt. Vellinga.
-
12 Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29.
-
13 HR 30 augustus 1887, W. 5447.
-
14 HR 27 april 1903, W. 7919. Later herhaald in HR 31 oktober 1938, ECLI:NL:HR:1938:119, NJ 1939/258: ‘aangenomen [moet worden] dat, tegenover de beperkingen door de wet aan de gevoegde beleedigde partij bij haar bewijslevering opgelegd, tot staving dier vordering mag medewerken, wat in het strafgeding als wettig bewijsmiddel is toegelaten, hetgeen in overeenstemming is met den aard der vordering als accessoir aan het strafgeding’. In zijn noot onder dit arrest spreekt Taverne van een punt dat niet ‘uitdrukkelijk is geregeld’ in de wet. De door de Hoge Raad gekozen lijn is wat hem betreft echter ‘eene zeer gewichtige afwijking van de burgerlijke bewijsvoering, waarin de partij en getuige elkander uitsluiten’.
-
15 HR 24 juni 1912, W. 9360. Sinds 1926 is de uit dit arrest voortvloeiende rechtsregel gecodificeerd in art. 332 lid 3 Sv (thans art. 51f lid 3 Sv), waarin is bepaald dat ‘ten aanzien van de verdachte de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing [zijn]’.
-
16 Vgl. Van Bemmelen 1942, p. 125: ‘Men zou zeggen dat de tijd rijp was voor verbetering van de positie der benadeelde partij. Daartoe was alle gelegenheid geweest bij het ontwerpen van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Daarvan is echter niets gekomen.’ Zie ook J.E. Jonkers, ‘De beledigde partij in het Nederlandse strafproces: preadvies’, in: Jaarboek VI 1955-1956 (Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland), 1956, p. 61: ‘Een geëigende gelegenheid om deze procedure te vernieuwen liet de Regering bij het ontwerpen van het nieuwe Wetboek van Strafvordering voorbijgaan.’
-
17 Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 130 (MvT).
-
18 Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 130 (MvT).
-
19 Wet van 17 oktober 1978, Stb. 1978, 528. Bij deze zelfde wet werd ook in een nieuw vierde lid van art. 333 (oud) Sv bepaald dat bij toewijzing van de vordering kosteloos aan de benadeelde partij een afschrift of uittreksel van het vonnis zal worden verstrekt.
-
20 Wet van 31 maart 1983, Stb. 1983, 153.
-
21 Aanvankelijk was het bedrag dat door de benadeelde partij aan schadevergoeding kon worden gevorderd, gemaximeerd op f 150. In de loop der jaren is dit grensbedrag stapsgewijs verhoogd tot f 1500. Met de invoering van de Wet Terwee werd deze begrenzing in haar geheel afgeschaft, zij het alleen voor schadeveroorzakende gebeurtenissen na inwerkingtreding van deze wet. Deze temporele uitzondering is later weer afgeschaft voor internationale misdrijven die worden vervolgd op grond van de Wet internationale misdrijven (WIM), zie hierover Kamerstukken II 2011/12, 32475, nr. 7, p. 5 (Nota van wijziging).
-
22 HR 17 oktober 1927, ECLI:NL:HR:1927:332, NJ 1927, p. 1442 (nr. 2). Art. 162 Gw luidde destijds (voor zover hier relevant): ‘Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeling rust, aanwijzen.’
-
23 HR 4 maart 1940, ECLI:NL:HR:1940:33, NJ 1940/737, m.nt. Taverne.
-
24 Dat het in de strafzaak zelf anders zit, wordt bekend verondersteld. Het enkele ontbreken van betwisting door de verdachte is – bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs – onvoldoende om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen.
-
25 HR 10 september 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC1590, r.o. 5.1, NJ 1986/199.
-
26 Punt 9.2, onder verwijzing naar Blok & Besier 1925, p. 114, Van Bemmelen 1942, p. 149, Franx 1959, p. 304 en Stolwijk 1977, p. 630.
-
27 Vgl. art. 51g lid 1 Sv.
-
28 Voor de Wet Terwee was dit niet mogelijk, zie hierover Kamerstukken II 1989/90 21345, nr. 3, p. 12 (MvT), met verwijzing naar HR 20 oktober 1941, NJ 1942/59.
-
29 Zie art. 592a (oud) Sv, thans art. 532 Sv. Zie hierover nader Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 35 (MvT).
-
30 Zie Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 11 (MvT), met verwijzing naar HR 5 oktober 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB3848, NJ 1966/292, m.nt. Pompe.
-
31 Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 4 (MvT).
-
32 Kamerstukken II 1990/91, 21345, nr. 5, p. 4 (MvA).
-
33 Kamerstukken I 1992/93, 21345, nr. 36, p. 1-2.
-
34 Kamerstukken I 1992/93, 21345, nr. 36b, p. 2. Zie over deze onmogelijkheid van de schadestaatprocedure ook de conclusie van A-G Aben in ECLI:NL:PHR:2018:600, punt 11.
-
35 Zie bijv. HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123, m.nt. Cleiren, waarin wordt verwezen naar HR 22 mei 1935, NJ 1936/1064.
-
36 Zie opnieuw HR 27 april 1903, W. 7919.
-
37 HR 3 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD1102, NJ 1995/274.
-
38 HR 10 september 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC1590, NJ 1986/199.
-
39 HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945, NJ 1998/449.
-
40 HR 8 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AC0671, NJ 1999/274. Anders dan in een civiele procedure maakt het dus niet uit dat de wederpartij (lees in strafzaken: de verdachte) zich tegen deze intrekking verzet. Sterker nog, het was de verdachte die in cassatie klaagde over het feit dat het hof de intrekking had toegestaan.
-
41 Thans art. 532 Sv.
-
42 HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123, m.nt. Cleiren. Overigens volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad sinds 2001 dat een en ander niet betekent dat de strafrechter dus – zoals gebruikelijk in civiele zaken – verplicht is het liquidatietarief toe te passen, zie HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8866, r.o. 4.2: ‘Aan het middel ligt blijkens de toelichting de opvatting ten grondslag dat het de strafrechter niet vrijstaat om bij zijn beslissing ingevolge art. 592a Sv, af te wijken van het in overleg tussen de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten vastgestelde “Liquidatietarief rechtbanken en hoven”. Die opvatting is onjuist. Het Liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn (vgl. HR 3 april 1998, NJ 1998, 571), nog daargelaten dat deze richtlijn zich niet steeds leent voor directe toepassing op de door een raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van een benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd.’
-
43 HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559, r.o. 3.4. Franx had zich eerder al op dit standpunt gesteld, zie Franx 1959, p. 20.
-
44 Zo is bepaald in art. 342 lid 2 Sv, kort gezegd inhoudende dat het bewijs dat een verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit, niet enkel en alleen kan worden gebaseerd op grond van één getuigenverklaring. Zie voor een uitgebreidere bespreking van dit beginsel G. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 757 en 799-807.
-
45 HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755, NJ 2012/135.
-
46 J. Candido, ‘Civiel bewijsrecht toepasselijk op vordering benadeelde partij? Gemotiveerde betwisting van een blote stelling’, NJB 2012, afl. 14, p. 938-940.
-
47 Zie HR 17 oktober 1927, ECLI:NL:HR:1927:332, NJ 1927, p. 1442 (nr. 2) en HR 4 maart 1940, ECLI:NL:HR:1940:33, NJ 1940/737, m.nt. Taverne.
-
48 Zie HR 27 april 1903, W. 7919 en HR 31 oktober 1938, ECLI:NL:HR:1938:119, NJ 1939/258.
-
49 Zie bijv. Jonkers 1956, p. 62 en Stolwijk 1977, p. 630.
-
50 Zo ook Groenhuijsen, die uit dit arrest afleidt dat ‘[d]e onderzoeksresultaten die in de strafzaak als bewijsmiddel gebezigd kunnen worden, (…) tevens geëigend [zijn] om bij te dragen in het bewijs van de civiele vordering’; zie Groenhuijsen 1985, p. 83.
-
51 Iedere andere lezing zou betekenen dat de Hoge Raad met het arrest uit 2012 ‘om’ is gegaan ten opzichte van de arresten uit 1903 en 1939 en verwacht mag worden dat daar in dat geval door de Hoge Raad wel wat meer woorden aan zouden zijn gewijd. Overigens is Candido hoe dan ook kritisch over het gebrek aan toelichting van de Hoge Raad in het arrest uit 2012: ‘De Hoge Raad heeft in een enkele zin een rechtsvraag beantwoord. De vraag is of de Hoge Raad de geschetste problemen heeft overzien en er desondanks bewust voor heeft gekozen de civiele regels van stelplicht en bewijslastverdeling onverkort van toepassing te verklaren’, zie Candido 2012, p. 940.
-
52 Zie HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123, m.nt. Cleiren.
-
53 Door de invoering van – in chronologische volgorde – de wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1, de wet van 12 juli 2012, Stb. 2012, 345, de wet van 26 juni 2013, Stb. 2013, 278 en de wet van 8 maart 2017, Stb. 2017, 90, welke wetten mede onder invloed van de Europese Unie tot stand zijn gekomen (zie Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure en Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ).
-
54 Belangrijke uitzondering is de wijziging van art. 361 lid 3 Sv in 2011. Het criterium dat de vordering van ‘eenvoudige aard’ moet zijn, is toen geschrapt en vervangen door het criterium dat de behandeling van de vordering geen ‘onevenredige belasting’ van het strafgeding mag opleveren. Daarmee is beoogd dat ‘de strafrechter zoveel als mogelijk – en vaker dan nu het geval is – inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist’, zie Kamerstukken II 2007/08, 30143, nr. 16.
-
55 Vgl. G. Corstens, De rechtsstaat moet je leren: de president van de Hoge Raad over de rol van de rechter, Soest: Prometheus 2014.
-
56 HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.1, NJ 2019/397, m.nt. Vellinga.
-
57 Sterker nog, reeds in zijn heel vroege jurisprudentie zocht de Hoge Raad al aansluiting bij de civielrechtelijke proceskostenregeling (destijds art. 56 Rv), daartoe overwegende dat sprake was van een bepaling van ‘materieel recht’, zodat de benadeelde partij, gelet op de ‘burgerlijke aard dier vordering’, daar een beroep op kon doen jegens de verdachte, zie HR 27 februari 1888, W. 5523.
-
58 HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.8.3, NJ 2019/397, m.nt. Vellinga. Zie voor een voorbeeld waarin de vordering in ieder geval om deze reden moet worden afgewezen: HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, r.o. 2.4.2, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga: ‘Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet kan niet worden toegewezen.’ Overigens verdient het opmerking dat bij niet-betwisting van de vordering de rechter uit mag gaan van de juistheid van de feiten, maar dat dit nog niet betekent dat dus ook de rechtmatigheid en rechtsgrond van de vordering zijn gegeven. Zie voor twee voorbeelden waarin dit ter discussie stond ter zake van het aannemen van een grondslag voor het bestaan van een aanspraak op smartengeld: HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1035 en HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1955, NJ 2021/65, m.nt. Lindenbergh.
-
59 Überhaupt vallen deze bewoordingen maar eenmaal in het arrest, namelijk in het citeren van art. 139 Rv zelf.
-
60 Zie de eerder aangehaalde arresten HR 17 oktober 1927, ECLI:NL:HR:1927:332, NJ 1927, p. 1442 (nr. 2) en HR 4 maart 1940, ECLI:NL:HR:1940:33, NJ 1940/737, m.nt. Taverne.
-
61 Ook een verwijzing naar bijv. art. 114 t/m 119 Rv (waarin de in art. 139 Rv bedoelde ‘termijnen’ zijn opgenomen) ontbreekt in het overzichtsarrest benadeelde partij.
-
62 Te weten: HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654, NJ 2007/484.
-
63 Volledigheidshalve zij opgemerkt dat wij in de parlementaire stukken van het huidige moderniseringsproces van het Sv geen relevante passages hebben gevonden die betrekking hebben op de materie die centraal staat in deze bijdrage, laat staan dat we daarin aanwijzingen hebben gevonden voor een andersluidende conclusie.
-
64 Los van het reeds hierboven besproken voorbeeld van de proceskostenveroordeling ex art. 592a (oud) Sv (thans art. 532 Sv) kan in dit verband ook worden gewezen op art. 421 lid 4 en 5 Sv, waarin – kort gezegd – wordt voorzien in de mogelijkheid van een zelfstandig hoger beroep van de benadeelde partij bij de civiele rechter in de gevallen dat de verdachte noch het Openbaar Ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de strafrechter waarbij de vordering tot schadevergoeding is afgewezen. In deze bepalingen wordt uitdrukkelijk een gedeelte van het Rv van overeenkomstige toepassing verklaard. Een ander voorbeeld is art. 554 (oud) Sv (thans art. 366b Sv), dat bepaalt dat de benadeelde partij het vonnis of arrest voor zover dit haar vordering aangaat zelf ten uitvoer legt ‘op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke zaken’. In dit verband dient ook nog te worden gewezen op art. 94b t/m 94d en 103 Sv, die zien op enkele processuele aspecten van conservatoir strafvorderlijk beslag. Ook in deze bepalingen worden expliciet verschillende artikelen uit het Rv van overeenkomstige toepassing verklaard. A contrario redenerend volgt hieruit dat – bij gebreke van een schakelbepaling – het Rv dus niet van overeenkomstige toepassing is in de optiek van de wetgever. Ook dit bevestigt het standpunt dat voor (analoge) toepassing van het Rv binnen strafvordering geen ruimte is als niet expliciet van een andersluidende wens van de wetgever blijkt.
-
65 Beantwoording van deze vraag vergt in voorkomende gevallen dat ook rekening wordt gehouden met hogere internationale regelgeving, in het bijzonder Verordening (EU) Nr. 1215/2012 (Brussel Ibis) en het Verdrag van Lugano. Beide rechtsinstrumenten voorzien echter in een bijzondere bevoegdheidsbepaling (art. 7 lid 3 resp. art. 5 lid 4) voor de vordering benadeelde partij, waarin ‘het gerecht waarbij de strafvervolging is ingesteld’, bevoegd is van de vordering kennis te nemen ‘voor zover dit gerecht volgens zijn eigen recht van de burgerlijke vordering kennis kan nemen’. Deze instrumenten laten dus de ruimte voor een bevoegdheid voor vorderingen benadeelde partij van de strafrechter, zolang deze maar in lijn is met het nationale recht. Ook in de gevallen waarin deze verordeningen van toepassing zijn, dient de bevoegdheidsvraag dus naar Nederlands recht te worden beantwoord.
-
66 Te weten art. 1 t/m 14 Rv.
-
67 Zie Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 4 en Kamerstukken II 1990/91, 21345, nr. 5, p. 4.
-
68 Vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 8-9: ‘In de eerste plaats is een gegeven dat de overheid een strafproces voert waarbij zowel de dader als het slachtoffer zijn betrokken en waarin het feitencomplex centraal staat dat aanleiding heeft gegeven tot de strafvordering en de civiele vordering. De voegingsprocedure maakt van dit gegeven gebruik door het slachtoffer de mogelijkheid te bieden zijn vordering binnen dit proces geldend te maken. Zodoende wordt voorkomen dat twee partijen structureel worden betrokken in twee verschillende procedures ter vaststelling van de rechtsgevolgen van één voorval. De tweede omstandigheid waaraan de voegingsprocedure haar bestaansrecht ontleent, is het feit dat de gedraging die in het strafproces aan de orde wordt gesteld in eerste instantie een inbreuk heeft gemaakt op de belangen van het slachtoffer. Er is dan ook een goede reden om hem – waar mogelijk – binnen het strafproces de gelegenheid te bieden zijn civiele vordering te innen.’
-
69 Het gaat het bestek van dit artikel te buiten om in detail te behandelen wanneer de strafrechter bevoegd is over de (onderliggende) strafzaak te oordelen. Kortheidshalve wordt hiervoor verwezen naar de relevante bepalingen over rechtsmacht (art. 2 t/m 8d Sr) alsmede absolute (art. 113 lid 1 Gw en art. 45 lid 1, 60 lid 1 en 78 lid 1 Wet RO) en relatieve competentie (art. 2 t/m 6 Sv) van de strafrechter.
-
70 Daarbij wordt buiten beschouwing gelaten de deelvraag naar (de reikwijdte van) de verplichting om de verdachte (tijdig) op de hoogte te stellen van de vordering benadeelde partij en de gevolgen van eventuele verzuimen in dit verband. Beantwoording van deze separate deelvraag gaat het bestek van dit artikel te buiten.
-
71 Vgl. art. 139 t/m 142 Rv.
-
72 Overigens geldt hetzelfde voor de betekeningsvoorschriften in civiele zaken als bedoeld in art. 45 t/m 66 Rv.
-
73 Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 30 (MvT) en Kamerstukken II 1990/91, 21345, nr. 5, p. 23 (MvA).
-
74 Het Sv bevat één verstekbeslissing en dat is die van het ‘strafrechtelijk verstek’ in de zin van art. 280 Sv. Er is in het Sv geen separate verstekbeslissing voor de vordering benadeelde partij.
Procesrechtelijke aspecten van de vordering benadeelde partij in het strafproces: welk wetboek ga...
DOI: 10.5553/TVP/138820662021024001002
Artikel | Procesrechtelijke aspecten van de vordering benadeelde partij in het strafproces: welk wetboek gaat daar eigenlijk over? |
Trefwoorden | schadevergoeding, civiel schadeverhaal, benadeelde partij, verhouding Sv en Rv, strafprocedure |
Auteurs | Mr. Th.O.M. Dieben en Mr. O.S. Pluimer |
DOI | 10.5553/TVP/138820662021024001002 |
Bron | Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade, Aflevering 1, 2021 |
|