De Hoge Raad over het recht op inzage van de patiënt in de medische analyse van een adviseur van ...

DOI: 10.5553/TVP/138820662018021003004
Jurisprudentie

De Hoge Raad over het recht op inzage van de patiënt in de medische analyse van een adviseur van de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis

HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:365

Trefwoorden artikel 843a Rv, artikel 35 Wbp, inzagerecht, medisch advies
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Mr. ir. J.P.M. Simons

    Mr. ir. J.P.M. Simons is advocaat bij Leijnse Artz te Rotterdam.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Mr. ir. J.P.M. Simons, 'De Hoge Raad over het recht op inzage van de patiënt in de medische analyse van een adviseur van de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis', TVP 2018, p. 112-116

    Download RIS Download BibTex

    • 1. De feiten

      In 2005 is X in het Waterland Ziekenhuis via een keizersnede bevallen van een zoontje. De behandelend gynaecoloog gebruikte daarbij een verlostang (forceps). Na enige tijd bleek het kindje een hoge dwarslaesie te hebben, waarna X het ziekenhuis en de gynaecoloog aansprakelijk heeft gesteld wegens onzorgvuldig handelen tijdens de bevalling. Aangezien het ziekenhuis en de gynaecoloog aansprakelijkheid afwezen, is X een dagvaardingsprocedure begonnen. In het kader van hun verdediging hebben het ziekenhuis en de gynaecoloog op enig moment, zonder medeweten van X, een radioloog geraadpleegd, Lequin genaamd. Hoewel diens medische analyse door het ziekenhuis en de gynaecoloog daarna niet aan X ter beschikking is gesteld, raakte X op de hoogte van het bestaan van die analyse. Een verzoek van X tot inzage in deze notitie werd door het ziekenhuis en de gynaecoloog echter geweigerd. Op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vorderde X daarom bij het hof inzage in bedoelde notitie, evenals overigens in de daarover tussen de radioloog en de advocaat van het ziekenhuis en de gynaecoloog gevoerde correspondentie.

    • 2. Het procesverloop

      Op 24 december 2014 oordeelde de Rechtbank Noord-Holland dat het ziekenhuis en de gynaecoloog voor de helft aansprakelijk zijn voor de door X gevorderde schade.1x Rb. Noord-Holland 24 december 2014, C-15/176166/HA ZA 10-1686 (n.g.). Het ziekenhuis en de gynaecoloog stelden hoger beroep in bij het Gerechtshof Amsterdam, waarop X incidenteel appel instelde. Daarbij heeft X een incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv ingesteld tot inzage in de medische analyse van de door het ziekenhuis en de gynaecoloog geraadpleegde radioloog. Met verwijzing naar een uitspraak van het(zelfde) Gerechtshof Amsterdam2x Hof Amsterdam 31 januari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV2565. en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) heeft X er daarbij op gewezen dat het ziekenhuis en de gynaecoloog zich er niet op kunnen beroepen dat het recht op een eerlijk proces meebrengt dat inzage moet worden geweigerd. Op 13 september 2016 wees het hof deze incidentele vordering tot inzage echter af. Voorts vernietigde het hof het eindvonnis van de rechtbank en werden de vorderingen tot schadevergoeding afgewezen.3x Hof Amsterdam 13 september 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3739. Hierop heeft X cassatie ingesteld. Nadat de conclusie van A-G Hartlief reeds was verschenen, maar nog voordat de Hoge Raad arrest wees, verscheen een relevant arrest van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ EU).4x HvJ EU 20 december 2017, ECLI:EU:C:2017:994. In reactie op de conclusie van A-G Hartlief heeft X de Hoge Raad in een uitvoerig gemotiveerde brief nog op dit arrest van het HvJ EU geattendeerd.

    • 3. Het arrest

      De Hoge Raad bepaalt eerst dat de brief van X buiten beschouwing moet worden gelaten, voor zover daarin nieuwe stellingen zijn vervat, dan wel voor zover daarmee een voortzetting van het reeds gevoerde debat ontstaat. Vervolgens doet de Hoge Raad de kwestie op grond van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) zonder nadere motivering af, met uitzondering van enkele klachten uit onderdeel 3 van het middel. Die klachten richtten zich tegen de afwijzing door het hof van de vordering van X in het incident. X klaagde in cassatie onder meer dat het hof miskende dat enkel een beroep op de Wbp reeds volstaat om de vordering toe te wijzen, aangezien er sprake was van verwerking van medische gegevens van haar zoon zonder dat zij daarvoor toestemming had gegeven.5x Het al dan niet ontbreken van toestemming is naar mijn oordeel overigens niet relevant voor het antwoord op de vraag of een verzoek tot inzage mag worden geweigerd. Ik ga daar in deze annotatie echter niet verder op in. Het hof had de afwijzing als volgt gemotiveerd:

      • Artikel 843a Rv voorziet niet in een onbeperkt recht op inzage in bescheiden.

      • De rechter kan de belangen van partijen in dit kader afwegen.

      • Een aanspraak op inzage in de tussen de advocaat van een procespartij en een door die advocaat geraadpleegde deskundige maakt inbreuk op het recht van die procespartij om haar eigen procespositie te kunnen bepalen.

      • Het gaat hier alleen om een medische analyse van bestaande gegevens, welke analyse niet door de Wbp wordt beschermd.

      • X staan voldoende andere mogelijkheden open om zelf een deskundige duiding van die gegevens te verkrijgen.

      De Hoge Raad oordeelt dat het hof in dit geval terecht het toetsingskader van artikel 843a Rv en niet dat van artikel 35 Wbp heeft gehanteerd, en dat elk van deze bepalingen een eigen toepassingsgebied kent. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat het hof bij de belangenafweging op grond van artikel 843a lid 4 Rv terecht geen doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat de stukken waarvan door X inzage werd gevraagd, betrekking hebben op persoonsgegevens van haar zoon. Daartoe overweegt de Hoge Raad dat dit geval gelijk kan worden gesteld met het geval waarop het arrest van het HvJ EU van 17 juli 2014 (ECLI:EU:C:2014:2081) betrekking heeft, en dat Richtlijn 95/46/EG, waarop de Wbp is gebaseerd, als doel heeft de betrokkene in staat te stellen te controleren of zijn persoonsgegevens juist en rechtmatig zijn verwerkt, zodat hij zijn recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer kan verwezenlijken. Bedoelde controle kan in dat kader leiden tot een verzoek van de betrokkene tot rectificatie, uitwissing of afscherming van zijn persoonsgegevens. Aangezien de vordering van X in de onderhavige procedure echter ziet op een ander doel, namelijk het verkrijgen van informatie ten behoeve van die procedure, betreft de medische analyse van radioloog Lequin naar het oordeel van de Hoge Raad dus geen persoonsgegevens in de zin van de richtlijn. Volgens de Hoge Raad heeft het hof dan ook terecht geoordeeld dat X op grond van de Wbp geen recht toekomt op verstrekking van of inzage in de medische analyse van Lequin. Ook de klachten uit onderdeel 3 van het middel van X falen derhalve, reden waarom de Hoge Raad het beroep van X verwerpt. De Hoge Raad volgt daarmee de conclusie van A-G Hartlief.

    • 4. Commentaar

      4.1 Inleiding

      Van belang is allereerst dat met ingang van 25 mei 2018 de Algemene verordening gegevensbescherming6x Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de Algemene verordening gegevensbescherming), PbEU 2016, L 119. (AVG) van toepassing is, nader ingevuld door de Uitvoeringswet AVG.7x Wet van 16 mei 2018, houdende regels ter uitvoering van de Algemene verordening gegevensbescherming. Daarmee is de Wbp komen te vervallen en de achterliggende Richtlijn 95/46/EG ingetrokken. Ten aanzien van de kwalificatie van persoonsgegevens en het inzagerecht van betrokkenen bevat deze nieuwe regelgeving, behoudens wellicht het in de AVG opgenomen transparantiebeginsel (ik kom daar hierna nog kort op terug), echter geen relevante wijzigingen ten opzichte van de Wbp. Verder staat in deze zaak voorop dat het verzoek van X tot inzage in de medische analyse van radioloog Lequin is gebaseerd op artikel 843a Rv en niet (tevens) op artikel 35 Wbp.8x X had overigens ook in een afzonderlijke procedure op grond van art. 35 Wbp inzage gevraagd in de medische analyse van Lequin. Dat verzoek is echter afgewezen op onder meer vergelijkbare gronden als hier het geval is, namelijk dat een medische analyse weliswaar persoonsgegevens kan bevatten, maar dat dit geen persoonsgegevens betreft in de zin van de Wbp die door X zelf op juistheid kunnen worden gecontroleerd. Zie Hof Den Haag 3 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2723, r.o. 4.16-4.19. Binnen het toepassingsgebied van artikel 843a Rv dient een belangenafweging plaats te vinden, waarbij onder meer van belang kan zijn dat er sprake is van persoonsgegevens die door een verzoeker op grond van (toen nog) de Wbp in principe moeten kunnen worden ingezien. Het gaat mij er in deze annotatie niet om hoe deze belangenafweging in het kader van artikel 843a Rv uiteindelijk zou moeten uitpakken indien de gevraagde medische analyse, in tegenstelling tot wat nu wordt aangenomen, op de keper beschouwd toch als persoonsgegevens moet worden gezien. Waar het mij wel om gaat, is de vraag of er in de onderhavige kwestie inderdaad, zoals de Hoge Raad oordeelt, geen sprake is van persoonsgegevens in de zin van de richtlijn (en de Wbp), die door de betrokkene in principe mogen worden ingezien. Het antwoord op deze vraag is immers van belang voor de afhandeling van letselschadezaken waarin het slachtoffer wel rechtstreeks met een beroep op artikel 35 Wbp inzage van die in een medische analyse verwerkte persoonsgegevens vordert.9x Dit recht is inmiddels vervat in art. 15 AVG.

      4.2 Doel inzageverzoek niet relevant voor kwalificatie persoonsgegevens

      De Hoge Raad lijkt in zijn arrest te oordelen dat er geen sprake is van persoonsgegevens omdat inzage in die gegevens wordt gevraagd ter verkrijging van informatie ten behoeve van de gevoerde procedure, en niet ter controle op de juistheid en rechtmatigheid van die gegevens. Dit volgt onder meer uit het woordje ‘dus’ in de laatste alinea van overweging 3.3.3. De Hoge Raad vergelijkt deze situatie met die in het arrest van het HvJ EU van 17 juli 2014 (punten 44-46). Daarin werd een verzoek tot inzage van een asielzoeker afgewezen in de juridische analyse die ten grondslag lag aan de afwijzing van zijn verzoek tot verkrijging van een verblijfsvergunning. Voor zover de Hoge Raad inderdaad heeft bedoeld dat er geen sprake is van persoonsgegevens in de zin van de richtlijn omdat inzage wordt gevraagd met een ander doel dan waarop de richtlijn ziet, is dat naar mijn oordeel echter geen juiste uitleg van het arrest van het HvJ EU. Ik herhaal ter toelichting de bewoordingen van het HvJ EU, waarnaar de Hoge Raad verwijst:

      ‘44. Wat deze in richtlijn 95/46 bedoelde rechten van de betrokkene betreft, moet worden vastgesteld dat de bescherming van het fundamentele recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer met name impliceert dat de betrokkene zich ervan kan vergewissen dat zijn persoonsgegevens juist zijn en rechtmatig worden verwerkt. Zoals blijkt uit punt 41 van de considerans van deze richtlijn, moet de betrokkene, teneinde de nodige controles te kunnen verrichten, krachtens artikel 12, sub a, daarvan over het recht beschikken om toegang te verkrijgen tot de hem betreffende gegevens die het voorwerp van een verwerking vormen. Dit recht op toegang is met name noodzakelijk opdat de betrokkene eventueel van de voor de verwerking verantwoordelijke gedaan kan krijgen dat deze zijn gegevens rectificeert, uitwist of afschermt, en bijgevolg het in artikel 12, sub b, van die richtlijn bedoelde recht kan uitoefenen (zie in die zin arrest Rijkeboer, C-553/07, EU:C:2009:293, punten 49 en 51).

      45. Anders dan de gegevens betreffende de aanvrager van de verblijfstitel die in de minuut staan en de feitelijke basis kunnen vormen voor de juridische analyse daarin, kan een dergelijke analyse, zoals de Nederlandse en de Franse regering hebben opgemerkt, zelf niet door die aanvrager worden gecontroleerd op de juistheid ervan en worden gerectificeerd uit hoofde van artikel 12, sub b, van richtlijn 95/46.

      46. In die omstandigheden zou met de uitbreiding van het recht op inzage van de aanvrager van een verblijfstitel tot die juridische analyse in werkelijkheid niet het doel van deze richtlijn worden gediend, dat erin bestaat de bescherming van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van die aanvrager te waarborgen met betrekking tot de verwerking van hem betreffende gegevens, maar het doel dat erin bestaat hem een recht van toegang tot bestuurlijke documenten te verzekeren, waarop richtlijn 95/46 echter niet ziet.’

      Het HvJ EU oordeelt hier eerst dat er geen sprake was van persoonsgegevens in de zin van de richtlijn, omdat het geen gegevens betrof die door de betrokkene zelf op juistheid kunnen worden gecontroleerd. Pas daarna oordeelt het HvJ EU dat ‘in die omstandigheden’ toekenning van het recht op inzage in de juridische analyse een uitbreiding van dat inzagerecht met zich zou brengen die het doel van de richtlijn te buiten zou gaan. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van persoonsgegevens in de zin van de richtlijn, is derhalve niet van belang met welke achterliggende reden inzage in die gegevens wordt gevraagd. Deze conclusie wordt indirect bevestigd in het recente arrest van het HvJ EU van eind 2017, dat hierboven onder het procesverloop al kort is genoemd. Dit arrest betreft een verzoek tot inzage van een stagiair-accountant in de door hem zelf geformuleerde schriftelijke antwoorden op een beroepsexamen, alsmede in de eventuele opmerkingen van de examinator bij deze antwoorden. Overweging 46 van dat arrest luidt als volgt:

      ‘46. Bovendien mag de kwalificatie als persoonsgegevens van de door de kandidaat op een beroepsexamen geformuleerde schriftelijke antwoorden en van de eventuele opmerkingen van de examinator bij deze antwoorden, anders dan de DPC en de Ierse regering aanvoeren, niet worden beïnvloed door de omstandigheid dat de kandidaat door die kwalificatie in beginsel volgens artikel 12, onder a) en b), van richtlijn 95/46 recht op toegang en op rectificatie verkrijgt.’

      In zijn noot bij het hier door mij besproken arrest van de Hoge Raad wijst De Jager er in dit kader bovendien terecht op dat zowel de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als de Hoge Raad zelf in eerdere uitspraken al heeft aangenomen dat een betrokkene bij een verzoek tot inzage in zijn of haar persoonsgegevens kan volstaan met de enkele verwijzing naar het inzagerecht uit artikel 35 Wbp, en dat het doel dat een betrokkene daarbij voor ogen heeft niet ter zake doet.10x H. de Jager, annotatie bij HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:365, GZR-updates 2018-0138: ‘Zijn medische adviezen meer of anders dan een juridische analyse? Slot (?)’. Zie voor een enigszins andere invalshoek van het hier besproken arrest overigens ook de annotatie van P.M. Hennekens, JIN 2018/80.

      4.3 Ook meningen en oordelen die de betrokkene betreffen, zijn persoonsgegevens

      Een ander opmerkelijk punt in het hier besproken arrest betreft het gemak waarmee de Hoge Raad een medische analyse in een civiele aansprakelijkheidskwestie over ernstig letsel na medisch handelen gelijk lijkt te stellen met een juridische analyse in een bestuursrechtelijke procedure over de aanvraag van een verblijfsvergunning. In een uitgebreid artikel over het arrest van het HvJ EU uit 2014 in dit tijdschrift11x J.P.M. Simons, Het geheim van de smid. De Wbp en het recht op inzage in en afschrift van stukken tijdens het medisch beoordelingstraject bij personenschades: waar staan we inmiddels?, TVP 2014, p. 93-101. heb ik al eens betoogd dat het begrip persoonsgegevens zeer ruim dient te worden uitgelegd en dat ook subjectieve informatie, meningen en oordelen daaronder vallen. Tevens heb ik daarbij opgemerkt dat de werkingssfeer van de richtlijn niet alleen persoonsgegevens an sich omvat, maar met name ook de verwerking daarvan. Een en ander volgt eveneens nadrukkelijk uit het arrest van het HvJ EU van 2017, waarin het Hof immers (onder meer) het volgende oordeelt:

      ‘33. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld is de werkingssfeer van richtlijn 95/46 zeer ruim en zijn de daarin bedoelde persoonsgegevens van uiteenlopende aard (…).

      34. Het gebruik van de woorden “iedere informatie” in de definitie van het begrip “persoonsgegevens” in artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46 wijst er immers op dat het de bedoeling van de Uniewetgever was om een ruime betekenis te geven aan dit begrip, dat niet beperkt is tot gevoelige of persoonlijke informatie maar zich potentieel uitstrekt tot elke soort informatie, zowel objectieve informatie als subjectieve informatie onder de vorm van meningen of beoordelingen, op voorwaarde dat deze informatie de betrokkene “betreft”.

      35. Deze laatste voorwaarde is vervuld wanneer die informatie wegens haar inhoud, doel of gevolg gelieerd is aan een bepaalde persoon.
      (…)

      56. Aangezien de door een kandidaat geformuleerde schriftelijke antwoorden op een beroepsexamen en de eventuele opmerkingen van de examinator bij deze antwoorden aldus kunnen worden getoetst op inzonderheid hun nauwkeurigheid en de noodzaak om te worden bewaard in de zin van artikel 6, lid 1, onder d) en e), van richtlijn 95/46, alsook het voorwerp kunnen uitmaken van een rectificatie of uitwissing uit hoofde van artikel 12, onder b), van de richtlijn, moet worden vastgesteld dat het verlenen van een recht op toegang tot die antwoorden en opmerkingen krachtens artikel 12, onder a), van deze richtlijn, het doel van die richtlijn dient, dat erin bestaat de bescherming te garanderen van het recht op persoonlijke levenssfeer van de kandidaat in verband met de verwerking van zijn persoonsgegevens (zie, a contrario, arrest van 17 juli 2014, YS e.a., C-141/12 en C-372/12, EU:C:2014:2081, punten 45 en 46), ongeacht of die kandidaat een dergelijk recht op toegang heeft krachtens de op de examenprocedure van toepassing zijnde nationale wetgeving.

      57. In dit verband zij eraan herinnerd dat de bescherming van het grondrecht op eerbiediging van het privéleven onder meer inhoudt dat elke natuurlijke persoon zich ervan kan vergewissen dat zijn persoonsgegevens nauwkeurig zijn en rechtmatig worden verwerkt. Zoals uit overweging 41 van richtlijn 95/46 blijkt, beschikt de betrokkene, teneinde de nodige controles te kunnen verrichten, volgens artikel 12, onder a), van deze richtlijn over het recht om toegang te verkrijgen tot de hem betreffende gegevens die het voorwerp van een verwerking vormen. Dit recht op toegang is met name noodzakelijk om de betrokkene toe te laten om in voorkomend geval van de verwerkingsverantwoordelijke de rectificatie, uitwissing of afscherming van die gegevens te verkrijgen, en bijgevolg het in artikel 12, onder b), van die richtlijn bedoelde recht uit te oefenen. (…)

      62. Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46 aldus moet worden uitgelegd dat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, de door de kandidaat geformuleerde schriftelijke antwoorden op een beroepsexamen en de eventuele opmerkingen van de examinator bij deze antwoorden, persoonsgegevens in de zin van die bepaling vormen.’

      In het licht van deze uitleg heb ik in mijn artikel uit 2014 overigens de nodige kanttekeningen geplaatst bij het oordeel van het HvJ EU dat een juridische analyse niet onder de werkingssfeer van de richtlijn valt. Wat daar ook van zij, in bedoeld artikel heb ik ook reeds uiteengezet dat een medische analyse in een letselschadezaak op grond van bovengenoemde overwegingen – namelijk dat onder het begrip persoonsgegevens in de richtlijn zowel objectieve informatie als subjectieve informatie in de vorm van meningen of beoordelingen wordt verstaan, voor zover die informatie wegens haar inhoud, doel of gevolg gelieerd is aan een bepaalde persoon – in ieder geval niet zonder meer gelijk kan worden gesteld met een juridische analyse in een aanvraagprocedure voor een verblijfsvergunning.12x Simons 2014, p. 99-100. Voor zover de Hoge Raad in het hier besproken arrest inderdaad heeft bedoeld te zeggen dat het Gerechtshof Amsterdam terecht heeft aangenomen dat een medische analyse in het kader van de richtlijn gelijk moet worden gesteld met een juridische analyse, is dat oordeel dan ook onbegrijpelijk, al was het maar omdat het hof zijn eigen oordeel op dit specifieke punt – dat wil zeggen: het oordeel dat ook een medische analyse in een letselschadezaak geen gegevens betreft die door de betrokkene zelf op juistheid kunnen worden gecontroleerd – niet of nauwelijks heeft gemotiveerd.13x Het hof overweegt slechts (r.o. 3.7): ‘Evenals de juridische analyse in de door het HvJEU berechte zaak, bevat de medische analyse in de onderhavige zaak geen informatie over de belanghebbende die door de belanghebbende zelf gecontroleerd kan worden op de juistheid ervan.’ De Hoge Raad lijkt zich hier te conformeren aan de analyse van A-G Hartlief, die daarover onder nummer 3.80 van zijn conclusie aanvoert:

      ‘(…) In die uitspraak is het HvJ EU kort gezegd tot het oordeel gekomen dat een (in dat geval:) juridische analyse als zodanig geen persoonsgegeven vormt. Daartoe heeft het HvJ EU van belang geacht dat Richtlijn 95/46 (waarvan de Wbp de implementatie vormt) als doel heeft de betrokkene in staat te stellen kennis te nemen van de verwerkte persoonsgegevens en te controleren of zij juist zijn en zijn verwerkt in overeenstemming met de Richtlijn. Die controle op juistheid is bij een juridische analyse niet aan de orde. In haar dissertatie bepleit Wilken – mijns inziens op goede gronden – dat die redenering naar de huidige stand van zaken ook voor medische analyses in een letselschadezaak opgeld doet.’

      Meer zegt Hartlief daar echter niet over. Behoudens een zeer korte opmerking in de voetnoot waarmee hij naar deze dissertatie van Wilken verwijst, laat Hartlief in zijn conclusie overigens na te vermelden dat Wilken hierover in haar dissertatie tevens nog het volgende opmerkt:14x A. Wilken, Het medisch beoordelingstraject bij letselschade (diss. Amsterdam VU), Den Haag: Boom juridisch 2015, p. 120-121.

      ‘In het geval van een medisch advies betekent dit mogelijk dat het inzagerecht van het letselschadeslachtoffer zich beperkt tot zijn (medische) persoonsgegevens in dat advies, en dat hij geen aanspraak kan maken op inzage in de interpretaties, kwalificaties en/of meningen (kortom: de medische analyse) van de medisch adviseur. Dit zou anders kunnen zijn als kan worden betoogd dat de medische analyse van de medisch adviseur, althans de conclusies die hij op basis van zijn medische analyse trekt, (mede) bepalend zijn voor de wijze waarop de betrokkene in het maatschappelijk verkeer wordt beoordeeld of behandeld (zoals bijvoorbeeld de vaststelling van het percentage functionele invaliditeit van het letselschadeslachtoffer door de medisch adviseur). In die redenering kunnen dergelijke (conclusies op grond van) medische analyses wellicht weer wel als persoonsgegevens worden aangemerkt, en vallen ze dus wel binnen de reikwijdte van het inzagerecht. Hoe dit ook zij, er zal zich in de praktijk ongetwijfeld nog discussie voor gaan doen over de vraag welke gegevens in een bepaald document nu wel, en welke gegevens niet kunnen worden aangemerkt als persoonsgegevens.’

      Kortom: op grond van het voorgaande valt zonder nadere motivering niet vol te houden dat een medische analyse in een civiele letselschadezaak – voor wat betreft de aanwezigheid van persoonsgegevens en de controleerbaarheid daarvan door de betrokkene zelf – zonder meer gelijk kan worden gesteld aan een juridische analyse in een bestuursrechtelijke procedure over een verblijfsvergunning, en dat een medische analyse daarmee buiten de werking van de richtlijn valt. Een dergelijke motivering ontbreekt zoals gezegd in het arrest van het Gerechtshof Amsterdam en wordt ook door de Hoge Raad niet geleverd. De hieraan ten grondslag liggende relatief enge uitleg van het begrip persoonsgegevens en de consequenties van die uitleg voor de betrokkene stroken overigens ook niet met het transparantiebeginsel, dat expliciet is opgenomen in de AVG die inmiddels van toepassing is. Artikel 5 lid 1 sub a AVG schrijft immers voor dat persoonsgegevens moeten worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is.15x Overweging 39 AVG stelt daarover bovendien het volgende: ‘Elke verwerking van persoonsgegevens dient behoorlijk en rechtmatig te geschieden. Voor natuurlijke personen dient het transparant te zijn dat hen betreffende persoonsgegevens worden verzameld, gebruikt, geraadpleegd of anderszins verwerkt en in hoeverre de persoonsgegevens worden verwerkt of zullen worden verwerkt. Overeenkomstig het transparantiebeginsel moeten informatie en communicatie in verband met de verwerking van die persoonsgegevens eenvoudig toegankelijk en begrijpelijk zijn, en moet duidelijke en eenvoudige taal worden gebruikt. Dat beginsel betreft met name het informeren van de betrokkenen over de identiteit van de verwerkingsverantwoordelijke en de doeleinden van de verwerking, alsook verdere informatie om te zorgen voor behoorlijke en transparante verwerking met betrekking tot de natuurlijke personen in kwestie en hun recht om bevestiging en mededeling te krijgen van hun persoonsgegevens die worden verwerkt.’ Door bepaalde gegevens op grond van een enge uitleg van het begrip persoonsgegevens buiten de werking van de richtlijn te plaatsen wordt met name dit transparantiebeginsel geweld aangedaan.

      4.4 Voldoende waarborgen en beperkingen

      Ten slotte wil ik er nogmaals op wijzen dat de regelgeving omtrent de bescherming van persoonsgegevens, mede vanwege de zeer ruime uitleg die aan het begrip persoonsgegevens wordt gegeven en – dientengevolge – het uitgebreide toepassingsgebied van de richtlijn, tevens de nodige waarborgen en beperkingen op de rechten van betrokkenen kent. Zo kan het inzagerecht op grond van artikel 43 sub e Wbp bijvoorbeeld buiten toepassing worden gelaten voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.16x Deze beperking is in de AVG opgenomen in art. 15 lid 4. Onder deze ‘anderen’ wordt tevens verstaan degene die verantwoordelijk is voor de verwerking van persoonsgegevens.17x Simons 2014, p. 100. Zie ook De Vries, in: T&C Telecommunicatie- en privacyrecht. Uitzonderingen bij: Wet bescherming persoonsgegevens, art. 43 sub e (bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen). Ook dit aspect wordt in het recente arrest van het HvJ EU nogmaals nadrukkelijk bevestigd. Het Hof overweegt daarover het volgende:

      ‘58. Tot slot moet enerzijds worden vastgesteld dat de rechten van toegang en van rectificatie die aan artikel 12, onder a) en b), van richtlijn 95/46 kunnen worden ontleend, zich niet uitstrekken tot de examenvragen, aangezien deze als zodanig geen persoonsgegevens van de kandidaat vormen.

      59. Anderzijds voorzien zowel richtlijn 95/46 als verordening 2016/679, die de richtlijn vervangt, in bepaalde beperkingen van die rechten.

      60. Zo kunnen de lidstaten krachtens artikel 13, lid 1, onder g), van richtlijn 95/46 wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de onder meer in artikel 6, lid 1, en artikel 12 van die richtlijn bedoelde rechten en plichten, indien dit noodzakelijk is ter vrijwaring van de rechten en vrijheden van anderen.

      61. Artikel 23, lid 1, onder e), van verordening 2016/679 breidt de lijst van beperkingsgronden, die thans in artikel 13, lid 1, van richtlijn 95/46 is opgenomen, uit met “andere belangrijke doelstellingen van algemeen belang van de Unie of van een lidstaat”. Bovendien bepaalt artikel 15 van verordening 2016/679, dat het recht van inzage van de betrokkene regelt, in lid 4 ervan dat het recht om een kopie te verkrijgen van de persoonsgegevens geen afbreuk mag doen aan de rechten en vrijheden van anderen.’

    • 5. Conclusie

      De Hoge Raad gaat er in zijn arrest van 16 maart 2018 ten onrechte van uit dat voor de kwalificatie van persoonsgegevens (mede) bepalend is met welk doel een betrokkene inzage vraagt in de verwerking van zijn persoonsgegevens. Daarnaast ontbreekt zowel in het hier besproken arrest van de Hoge Raad als in het onderliggende arrest van het Gerechtshof Amsterdam een motivering van het oordeel dat een medische analyse in een civiele letselschadezaak zonder meer gelijk kan worden gesteld met een juridische analyse in een bestuursrechtelijke procedure over een verblijfsvergunning, en dat die medische analyse daarmee buiten de werking van de richtlijn valt. Vanwege de ruime uitleg van het begrip persoonsgegevens valt dit oordeel niet vol te houden en strookt het overigens ook niet met het in de AVG expliciet opgenomen transparantiebeginsel. De privacyregelgeving biedt bovendien voldoende waarborgen en beperkingen op de rechten van betrokkenen (zoals het inzagerecht) om de rechten en vrijheden van anderen te beschermen.

    Noten

    • 1 Rb. Noord-Holland 24 december 2014, C-15/176166/HA ZA 10-1686 (n.g.).

    • 2 Hof Amsterdam 31 januari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV2565.

    • 3 Hof Amsterdam 13 september 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3739.

    • 4 HvJ EU 20 december 2017, ECLI:EU:C:2017:994.

    • 5 Het al dan niet ontbreken van toestemming is naar mijn oordeel overigens niet relevant voor het antwoord op de vraag of een verzoek tot inzage mag worden geweigerd. Ik ga daar in deze annotatie echter niet verder op in.

    • 6 Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de Algemene verordening gegevensbescherming), PbEU 2016, L 119.

    • 7 Wet van 16 mei 2018, houdende regels ter uitvoering van de Algemene verordening gegevensbescherming.

    • 8 X had overigens ook in een afzonderlijke procedure op grond van art. 35 Wbp inzage gevraagd in de medische analyse van Lequin. Dat verzoek is echter afgewezen op onder meer vergelijkbare gronden als hier het geval is, namelijk dat een medische analyse weliswaar persoonsgegevens kan bevatten, maar dat dit geen persoonsgegevens betreft in de zin van de Wbp die door X zelf op juistheid kunnen worden gecontroleerd. Zie Hof Den Haag 3 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2723, r.o. 4.16-4.19.

    • 9 Dit recht is inmiddels vervat in art. 15 AVG.

    • 10 H. de Jager, annotatie bij HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:365, GZR-updates 2018-0138: ‘Zijn medische adviezen meer of anders dan een juridische analyse? Slot (?)’. Zie voor een enigszins andere invalshoek van het hier besproken arrest overigens ook de annotatie van P.M. Hennekens, JIN 2018/80.

    • 11 J.P.M. Simons, Het geheim van de smid. De Wbp en het recht op inzage in en afschrift van stukken tijdens het medisch beoordelingstraject bij personenschades: waar staan we inmiddels?, TVP 2014, p. 93-101.

    • 12 Simons 2014, p. 99-100.

    • 13 Het hof overweegt slechts (r.o. 3.7): ‘Evenals de juridische analyse in de door het HvJEU berechte zaak, bevat de medische analyse in de onderhavige zaak geen informatie over de belanghebbende die door de belanghebbende zelf gecontroleerd kan worden op de juistheid ervan.’

    • 14 A. Wilken, Het medisch beoordelingstraject bij letselschade (diss. Amsterdam VU), Den Haag: Boom juridisch 2015, p. 120-121.

    • 15 Overweging 39 AVG stelt daarover bovendien het volgende: ‘Elke verwerking van persoonsgegevens dient behoorlijk en rechtmatig te geschieden. Voor natuurlijke personen dient het transparant te zijn dat hen betreffende persoonsgegevens worden verzameld, gebruikt, geraadpleegd of anderszins verwerkt en in hoeverre de persoonsgegevens worden verwerkt of zullen worden verwerkt. Overeenkomstig het transparantiebeginsel moeten informatie en communicatie in verband met de verwerking van die persoonsgegevens eenvoudig toegankelijk en begrijpelijk zijn, en moet duidelijke en eenvoudige taal worden gebruikt. Dat beginsel betreft met name het informeren van de betrokkenen over de identiteit van de verwerkingsverantwoordelijke en de doeleinden van de verwerking, alsook verdere informatie om te zorgen voor behoorlijke en transparante verwerking met betrekking tot de natuurlijke personen in kwestie en hun recht om bevestiging en mededeling te krijgen van hun persoonsgegevens die worden verwerkt.’

    • 16 Deze beperking is in de AVG opgenomen in art. 15 lid 4.

    • 17 Simons 2014, p. 100. Zie ook De Vries, in: T&C Telecommunicatie- en privacyrecht. Uitzonderingen bij: Wet bescherming persoonsgegevens, art. 43 sub e (bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen).

Reageer

Tekst