Meer duidelijkheid over procedurele aspecten van hoger beroep en cassatie tegen een deelgeschilbe...

DOI: 10.5553/TVP/138820662015018003004
Jurisprudentie

Meer duidelijkheid over procedurele aspecten van hoger beroep en cassatie tegen een deelgeschilbeschikking

HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689 (Achmea/zzp’er)

Trefwoorden deelgeschil, tussentijdse cassatie, ontvankelijkheid, kosten, dagvaardingsprocedure
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1. Inleiding

      De deelgeschilprocedure van artikel 1019w e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bestaat inmiddels enkele jaren en is in de letselschadepraktijk uitgegroeid tot een veelbeproefd recept.1xVgl. het onderzoeksrapport ‘Deeltjesversneller in het recht’ van het WODC van 2014. Met name haar laagdrempeligheid en slachtoffervriendelijk kostenregime geven de deelgeschilprocedure een toegevoegde waarde. De deelgeschilprocedure bevat bovendien diverse procedurele prikkels voor partijen om aan de hand van de rechterlijke beslissing de schade (verder) op voortvarende wijze af te wikkelen.

      Een belangrijke prikkel is dat in beginsel geen hoger beroep (of cassatie) mogelijk is tegen een beslissing in de deelgeschilprocedure, behalve dan door het starten van een afzonderlijke en reguliere bodemprocedure (art. 1019bb Rv). Daarbij geldt bovendien voor een beslissing die uitdrukkelijk en zonder voorbehoud één of meer geschilpunten tussen partijen over hun materiële rechtsverhouding2xDit zijn bijv. vragen van aansprakelijkheid of schade. Zie Kamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 19-20. beslecht, dat de rechter in eerste aanleg van die bodemprocedure aan die beslissing gehouden is als ware deze een bindende eindbeslissing van die rechter zelf (art. 1019cc lid 1 Rv). Op deze manier krijgt deze beslissing de benodigde kracht als ultieme stimulans voor een minnelijke afwikkeling van de zaak, omdat de rechter in eerste aanleg aldus alleen zal (kunnen) afwijken wanneer sprake is van een feitelijke of juridische misslag.3xZie Kamerstukken II 2008/09, 31518, 8, p. 4, met verwijzing naar HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 m.nt. Snijders. Zie ook HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634. Pas bij het gerechtshof – in tweede instantie – heeft de rechter (raadsheer) de volledige vrijheid om af te wijken van een dergelijke beslissing, wanneer een van de partijen daartoe grieven richt. Dit hoger beroep tegen een beslissing over de materiële rechtsverhouding van partijen kan óf gewoonweg tegelijk met het hoger beroep tegen het eindvonnis van de rechtbank in eerste aanleg (dat mogelijk ziet op meer onderwerpen dan het onderwerp van de deelgeschilbeslissing) worden ingesteld, óf reeds tussentijds wanneer daartoe door de rechter verlof is verleend (art. 1019cc lid 3 Rv).

      Het onderhavige arrest is het tweede arrest waarin de Hoge Raad is ingegaan op de inhoud en afbakening van (een aspect van) dit bijzondere systeem. Vorig jaar oordeelde de Hoge Raad dat het (directe) voorzieningenverbod van artikel 1019bb Rv de zogenaamde ‘doorbrekingsjurisprudentie’ onverlet laat.4xHR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, NJ 2015/215 m.nt. Krans. Zie hierover E. Pans, Hoger beroep van deelgeschillen beperkt mogelijk via doorbrekingsjurisprudentie, TVP 2014, afl. 3, p. 89-92. In het arrest van 19 juni 2015 is de Hoge Raad ingegaan op de vragen of artikel 1019cc lid 3 Rv (tussentijdse) cassatie tegen een beslissing in een deelgeschilprocedure mogelijk maakt, op welke wijze dit dan zou moeten geschieden en of dan ook het bijzondere kostenregime van de deelgeschilprocedure opgaat. Dit arrest verdient daarom de aandacht. Bovendien bevat het procesverloop van deze zaak in de lagere instanties ook de nodige opmerkelijke punten, die wat mij betreft evenzeer een korte bespreking waard zijn.

    • 2. Feiten en procesverloop

      De aanleiding van dit arrest is een ongeval op 13 juli 2007 van een zzp’er (verweerder in cassatie) op een bouwplaats, waar hij in opdracht van BTB Riedas als klusjesman aan het werk was. De zzp’er raakte hierdoor volledig arbeidsongeschikt als klusjesman en sprak BTB Riedas aan, die tegen aansprakelijkheid verzekerd was bij Achmea (verzoekster tot cassatie). Aansprakelijkheid werd erkend en er werden voorschotten betaald. De zzp’er had voorts een arbeidsongeschiktheidsverzekering, waaruit hij ook vergoedingen ontving. Achmea en BTB Riedas deden daarom een beroep op voordeelverrekening. De zzp’er startte uiteindelijk een deelgeschil bij de kantonrechter voor een verklaring voor recht dat de uitkeringen uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet voor verrekening in aanmerking kwamen.

      De zzp’er betrok zowel BTB Riedas als Achmea bij het deelgeschil.5xRb. ’s-Hertogenbosch 17 oktober 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BY1145. Naast hun inhoudelijk verweer ten aanzien van de voordeelverrekening, voerden BTB Riedas en Achmea primair aan dat de kantonrechter niet bevoegd was – maar team handel – en dat Achmea niet rechtstreeks kon worden aangesproken. De kantonrechter achtte zich echter bevoegd onder verwijzing naar artikel 7:658 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bovendien oordeelde de kantonrechter dat de zzp’er ook ontvankelijk was wat betreft Achmea, hoewel de kantonrechter vooropstelde dat de zzp’er inderdaad geen rechtstreekse vordering had op Achmea. Dit laatste is opmerkelijk, omdat de zzp’er via de directe actie van artikel 7:954 BW in beginsel wel de mogelijkheid heeft om Achmea rechtstreeks aan te spreken. Onduidelijk is waarom dit niet naar voren is gekomen. Wat nog opmerkelijker is, zijn de twee argumenten die de kantonrechter aanvoert voor zijn oordeel dat Achmea toch terecht in rechte is betrokken. De kantonrechter voerde allereerst aan dat artikel 1019w Rv de deelgeschilprocedure niet beperkt tot ‘direct’ aansprakelijke personen, waarbij Achmea als aansprakelijkheidsverzekeraar een ‘indirect’ aansprakelijke persoon werd geacht. Bovendien wees de kantonrechter erop dat de deelgeschilprocedure een verzoekschriftprocedure is en Achmea in dat kader als verzekeraar als belanghebbende kon worden beschouwd. Deze gezichtspunten maakten dat de zzp’er tevens Achmea bij zijn verzoek kon betrekken, aldus de kantonrechter. Vervolgens ging de kantonrechter op het inhoudelijke geschil in en wees hij het verzoek van de zzp’er toe dat geen beroep kon worden gedaan op voordeelverrekening.

      Achmea en BTB Riedas volhardden echter in hun beroep op voordeelverrekening en startten daarom bij dagvaarding een bodemprocedure bij diezelfde rechtbank – team handel – waar zij een verklaring voor recht vorderden dat zij een beroep konden doen op voordeelverrekening. Vervolgens verzochten zij bij brief de kantonrechter om verlof tot tussentijds hoger beroep tegen diens beslissing in de deelgeschilprocedure op grond van artikel 1019cc lid 3 Rv. De kantonrechter oordeelde echter dat de rechter bij wie de bodemprocedure was gestart over het verzoek tot verlof moest oordelen, en verwees daarom de zaak naar team handel van diezelfde rechtbank.6xRb. Oost-Brabant 19 maart 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ5147, r.o. 5.3. Het verlof werd vervolgens bij vonnis verleend, waarna Achmea en BTB Riedas de zzp’er dagvaardden voor het hof. Het hof meende echter dat het hoger beroep bij beroepschrift moest zijn ingesteld en bekrachtigde – na toepassing van de wisselbepaling van artikel 69 Rv – vervolgens de beschikking van de deelgeschilprocedure.7xHof ’s-Hertogenbosch 11 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:292, JA 2014/142.

      Achmea en BTB Riedas zijn vervolgens bij verzoekschrift in cassatie gegaan. De zzp’er verweerde zich en voerde primair aan dat het tussentijdse cassatieberoep niet-ontvankelijk moest zijn omdat Achmea en BTB Riedas daartoe geen verlof hadden gevraagd. Bovendien verzocht de zzp’er om een proceskostenvergoeding conform het bijzondere regime van artikel 1019aa Rv. Nadat A-G Wesseling-van Gent tot niet-ontvankelijkheid en veroordeling in de proceskosten conform het reguliere liquidatietarief had geconcludeerd, ging BTB Riedas failliet, zodat BTB Riedas als partij in cassatie wegviel. Achmea trok daarop haar cassatieberoep in. De zzp’er bleef echter bij diens verzoek tot vergoeding van zijn volledige proceskosten conform artikel 1019aa Rv.

    • 3. De beslissing van de Hoge Raad

      Daarmee lag uiteindelijk alleen de vraag voor welke regeling gold voor de proceskosten. De Hoge Raad geeft zijn oordeel ook onder het kopje ‘Beoordeling van het verzoek omtrent de kosten in cassatie’. Deze vlag dekt echter niet volledig de lading, omdat de Hoge Raad ambtshalve eerst nog twee andere onderwerpen vrij uitvoerig bespreekt. De Hoge Raad gaat immers allereerst in op de kwestie of Achmea überhaupt tussentijds cassatie had kunnen instellen, en op de kwestie of tussentijds hoger beroep (en eventueel cassatie) in de zin van artikel 1019cc lid 3 Rv door de regels van de dagvaardingsprocedure of van de verzoekschriftprocedure beheerst wordt.

      De Hoge Raad oordeelt allereerst dat (tussentijdse) cassatie tegen een uitspraak in het hoger beroep op de voet van artikel 1019cc lid 3 Rv mogelijk is. De Hoge Raad verwijst daarbij naar de parlementaire geschiedenis van de deelgeschilprocedure. Daarin is aangegeven dat de ratio van het systeem van tussentijds hoger beroep is dat het doelmatig kan zijn wanneer partijen een cruciale kwestie die in feite bepalend is voor de afloop van de zaak, ‘bij het gerechtshof (en eventueel bij de Hoge Raad) kunnen uitprocederen, zonder dat zij gedwongen zijn om eerst de gehele bodemprocedure in eerste aanleg af te ronden’.8xKamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 22-23. De Hoge Raad concludeert (r.o. 4.5.4):

      ‘Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat ingeval art. 1019cc lid 3 Rv in verbinding met art. 398 Rv ook cassatieberoep openstaat tegen de uitspraak in het hoger beroep dat op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv tegen een deelgeschilbeschikking is ingesteld.’

      Voor een dergelijke tussentijdse cassatie is wel – net als bij tussentijds hoger beroep – verlof nodig, voegt de Hoge Raad eraan toe (r.o. 4.5.5). Dit verlof moet bij het gerechtshof worden verkregen, omdat de uitspraak in het hoger beroep dat is ingesteld via artikel 1019cc lid 3 Rv heeft te gelden als een tussenarrest, tenzij het hof de zaak zelf heeft afgedaan via artikel 355 Rv. Op het vereiste van verlof zou het – inmiddels ingetrokken – cassatieberoep van Achmea spaak zijn gelopen, omdat Achmea geen verlof had gevraagd en het hof de zaak niet zelf had afgedaan, zo concludeert de Hoge Raad (r.o. 4.6). Achmea wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.

      Vervolgens snijdt de Hoge Raad nog ambtshalve de vraag aan of tussentijds hoger beroep (en cassatie) een verzoekschriftprocedure of een dagvaardingsprocedure is. De Hoge Raad geeft aan dat het gaat om een dagvaardingsprocedure (r.o. 4.7.2):

      ‘De aansprakelijkheidszaak die in de art. 1019w en 1019cc lid 3 Rv is aangeduid als de procedure ten principale, is immers een dagvaardingsprocedure. Het voorgaande betekent onder meer dat een dergelijk beding in eerste aanleg wordt ingeleid met een dagvaarding en dat het hoger beroep op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv en een eventueel daaropvolgend beroep in cassatie worden ingesteld bij dagvaarding. Ingeval aan deze eis niet is voldaan, kan de behandeling van de zaak met toepassing van art. 69 Rv worden voortgezet volgens de regels van de dagvaardingsprocedure.’

      Toegepast op deze zaak concludeert de Hoge Raad dat Achmea dan ook terecht het tussentijds hoger beroep heeft ingesteld bij dagvaarding, maar daarna door het oordeel van het hof op het verkeerde been is gezet en het cassatieberoep ten onrechte bij verzoekschrift heeft ingesteld. Niettemin heeft dit geen gevolgen, omdat de Hoge Raad de wisselbepaling van artikel 69 Rv inzet.

      Daarmee komt de Hoge Raad tot slot tot de beantwoording van de vraag of de benadeelde ook in de bodemprocedure, waarin wordt opgekomen tegen de deelgeschilbeschikking, recht heeft op vergoeding van al zijn proceskosten conform artikel 1019aa Rv. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend: in de bodemprocedure is ‘gewoon’ het gebruikelijke proceskostenregime van toepassing. De Hoge Raad verwijst daarbij naar de parlementaire geschiedenis (r.o. 4.9.3):

      ‘Aldus is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis de regeling van art. 1019aa Rv voor de begroting van de kosten slechts gegeven voor de deelgeschilprocedure, en is die regeling niet van toepassing op de proceskosten van de dagvaardingsprocedure tussen dezelfde partijen waarin op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv wordt opgekomen tegen de deelgeschilbeschikking.’

      De Hoge Raad veroordeelt Achmea daarom in de proceskosten conform het liquidatietarief.

    • 4. Commentaar

      Met dit arrest heeft de Hoge Raad meer duidelijkheid geboden over de procedurele aspecten van hoger beroep en cassatie tegen een deelgeschilbeschikking. Het aardige aan dit arrest is bovendien dat het procesverloop in de lagere instanties enkele opvallende punten bevat. Ik zal hierna kort de rechtsregels van de Hoge Raad en enkele andere opmerkelijke aspecten van deze zaak bespreken.

      4.1 Tussentijdse cassatie is mogelijk

      Allereerst de beslissing van de Hoge Raad dat ook na tussentijds hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking via artikel 1019cc lid 3 Rv tussentijds cassatieberoep mogelijk is. Deze beslissing lijkt mij de juiste. Hoewel een hogere voorziening op grond van artikel 1019bb Rv beperkt is tot – behoudens de ‘doorbrekingsjurisprudentie’9xHR 14 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, NJ 2015/215 m.nt. Krans. – de mogelijkheden die artikel 1019cc lid 3 Rv biedt en laatstgenoemde bepaling slechts spreekt over (tussentijds) hoger beroep, bestaat geen (goede) reden om (tussentijdse) cassatie tegen een deelgeschilbeschikking uit te sluiten. De mogelijkheid van (tussentijdse) cassatie leek dan ook in de weinige literatuur als een gegeven te worden beschouwd, concludeerde A-G Wesseling-van Gent.10xZie concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, sub 2.19. Bovendien lijkt ook de wetgever in de parlementaire geschiedenis gewoonweg van deze mogelijkheid uit te zijn gegaan door aan te geven dat het pragmatisch kan zijn om tussentijds ‘bij het gerechtshof (en eventueel de Hoge Raad)’ een cruciale kwestie uit te procederen.11xMvT, Kamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 22. De Hoge Raad citeert ook uitdrukkelijk dit gedeelte uit de parlementaire geschiedenis ter motivering van zijn oordeel (r.o. 4.5.3). De mogelijkheid van (tussentijdse) cassatie tegen een deelgeschilbeschikking past ook bij het gegeven dat de deelgeschilprocedure (mede) is ingevoerd ten behoeve van (een efficiënte) rechtsbescherming en de rechtsvorming.12xZie Kamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 2-3. De Hoge Raad noemt overigens niet uitdrukkelijk een cassatietermijn, maar logisch lijkt de suggestie van A-G Wesseling-van Gent van drie maanden na de uitspraak in het hoger beroep conform artikel 1019cc lid 3 Rv.13xZie concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, sub 2.25.

      4.2 Verlof tot tussentijds hoger beroep of cassatieberoep

      De (enigszins) spannendere vervolgvraag is of bij tussentijds cassatieberoep ook verlof vereist is. De Hoge Raad geeft aan dat ook bij tussentijds cassatieberoep verlof vereist is van het gerechtshof, tenzij het hof met toepassing van artikel 355, tweede volzin, Rv de zaak zelf heeft afgedaan (r.o. 4.5.5). Een uitspraak in het tussentijds hoger beroep via artikel 1019cc lid 3 Rv moet in beginsel worden beschouwd als een tussenuitspraak, zodat ook voor tussentijdse cassatie verlof vereist is van de appelrechter (art. 401a lid 2 Rv). De Hoge Raad volgt daarmee de conclusie van A-G Wesseling-van Gent, die het ook niet wenselijk achtte dat de rechter in eerste aanleg zou gaan over het verlof tot tussentijdse cassatie.14xZie concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, sub 2.21-2.24. Alleen wanneer het hof de zaak na het tussentijds appel zelf afdoet (op grond van art. 355, tweede volzin, Rv), is geen sprake van een tussenuitspraak en is dus geen verlof vereist, aldus de Hoge Raad. Tot dusver lijkt mij deze uitkomst begrijpelijk en de juiste. Wel is opmerkelijk dat de Hoge Raad kortweg oordeelt dat ook in dit geval sprake was van een tussenuitspraak – en er kennelijk dus niet sprake van was dat het hof zelf de zaak had afgedaan (r.o. 4.6). Dit laatste had het hof inderdaad niet uitdrukkelijk gedaan, maar het hof had evenmin (uitdrukkelijk) de zaak terugverwezen naar de rechtbank, zoals bij artikel 355 Rv dan gebruikelijk is.15xZie bijv. Hof Amsterdam 26 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2100; Hof ’s-Hertogenbosch 26 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2008; Hof Arnhem-Leeuwarden 26 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3732. Bovendien lijkt er ook weinig aanleiding te hebben bestaan om deze zaak terug te verwijzen naar de rechter in eerste aanleg, nu de aangespannen bodemprocedure enkel zag op de kwestie van de voordeelverrekening. Achmea had op dit laatste punt in cassatie uitdrukkelijk gewezen, zodat er volgens Achmea ook geen reden zou zijn om voorafgaand verlof te verlangen.16xZie concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, sub 2.3. Het hof had de zaak dan ook zelf kunnen afdoen op grond van artikel 355 Rv; iets anders heeft het hof ook niet (uitdrukkelijk) gedaan. Daarmee was deze situatie wel erg dicht bij de situatie gekomen dat geen verlof vereist is wanneer het hof een zaak zelf afdeed via artikel 355 Rv.

      De zaak was na bekrachtiging van de deelgeschilbeschikking door het hof niet uitdrukkelijk zelf afgedaan of terugverwezen naar de rechtbank en leek daarmee in een juridisch limbo te zijn beland. Een dergelijke situatie is onwenselijk, omdat dan niet duidelijk is of al dan niet verlof is vereist voor tussentijdse cassatie. Zowel de A-G als de Hoge Raad lijkt hierover niets te zeggen. Een hof zou er mijns inziens goed aan doen om in het dictum uitdrukkelijk aan te geven of het de zaak zelf afdoet of weer terugverwijst naar de rechtbank, waarvan moet worden aangenomen dat de bodemprocedure aldaar geschorst was.17xZie F.R. Salomons, Hoger beroep en gebondenheid aan deelgeschiluitspraak, VRA 2010, p. 172 e.v., voetnoot 19 en concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, sub 2.23 en 2.24 en voetnoten 56 en 57. Gerechtshoven hebben dit ook reeds in eerdere zaken zo gedaan.18xZie bijv. Hof Den Haag 17 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1997, JA 2014/97 m.nt. Veendrick en Hof Amsterdam 4 februari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:302, JA 2014/56 m.nt. Van Beurden.

      Duidelijk is dat verlof tot tussentijdse cassatie bij het gerechtshof moet worden verzocht. In deze zaak speelde echter ook al eerder de vraag bij welke rechter verlof tot tussentijds hoger beroep moet worden verzocht. Achmea en BTB Riedas meenden aanvankelijk de kantonrechter die in het deelgeschil had beslist, en niet de rechtbank (team handel) waar zij de bodemprocedure hadden gestart. De kantonrechter oordeelde echter dat de rechter (rechtbank) bij wie de bodemprocedure was gestart over het verlof tot tussentijds hoger beroep gaat.19xRb. Oost-Brabant 19 maart 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ5147, r.o. 5.3. Dit lijkt mij juist. In de parlementaire geschiedenis staat ook dat ‘de bodemrechter’ verlof dient te verlenen.20xZie Kamerstukken II 2008/09, 31518, 8, p. 12.

      Een interessant punt is of een bodemprocedure na een deelgeschilprocedure bij dezelfde rechtbank moet worden gestart, of dat een bodemprocedure onverminderd bij andere (relatief) bevoegde rechters zou kunnen worden gestart. Het Hof Den Haag heeft vorig jaar in een obiter dictum aangegeven dat andere (relatief) bevoegde rechters evenzeer bevoegd blijven voor een bodemprocedure (waar verlof wordt verzocht tot tussentijds hoger beroep).21xHof Den Haag 17 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1997, JA 2014/97 m.nt. Veendrick. Men zou ook anders kunnen oordelen. Artikel 1019x lid 2 Rv bepaalt immers onder meer dat de rechter die eerder een deelgeschilprocedure heeft behandeld ‘onverminderd artikel 71 tevens bevoegd is kennis te nemen van de zaak ten principale indien deze wordt aangebracht’. Achter dit lid zit blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte dat kennis over een bepaalde zaak zo veel mogelijk geconcentreerd moet worden bij dezelfde rechter.22xZie Kamerstukken II 2008/09, 31518, 14. Gelet op deze proceseconomische gedachte en het feit dat artikel 1019x lid 2 Rv bijvoorbeeld niet bepaalt dat deze rechter bevoegd is ‘onverminderd de bevoegdheid van andere rechters’, is verdedigbaar dat partijen verplicht zijn om een eventuele bodemprocedure te starten bij de rechter bij wie het deelgeschil plaatsvond.

      Een ander interessant punt is hoe verlof moet worden verzocht en (eventueel) worden verleend. Aangezien artikel 1019cc lid 3 Rv blijkens de parlementaire geschiedenis uitdrukkelijk wenst aan te sluiten bij het Ponteecen/Stratex-arrest, dat over het ‘reguliere’ verlof tot tussentijds hoger beroep gaat,23xHR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, NJ 2005/510. Zie Kamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 23. liggen mijns inziens daar de antwoorden. Verlof kan op basis van dit arrest worden verzocht per brief,24xZie o.m. de annotatie van A.I.M. van Mierlo in AA 2004, afl. 5, p. 356. wat ook de praktijk is geworden bij tussentijds beroep tegen deelgeschilbeschikkingen. De beslissing op dit verzoek is door de Hoge Raad in het Ponteecen/Stratex-arrest overgelaten aan het procesbeleid van de rechter en hoeft de rechter niet te motiveren.25xHR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, NJ 2005/510, r.o. 3.4. De Hoge Raad noemt daar wel uitdrukkelijk de situatie dat beslist is op een controversiële rechtsvraag die doorwerkt in de verdere behandeling van de zaak als reden om tussentijds hoger beroep (of cassatieberoep) toe te (kunnen) staan. Het staat niet vast dat deze beslissing moet gelden als een vonnis; de Hoge Raad geeft dit in elk geval niet aan. Aangezien de beslissing kan worden gezien als een van louter organisatorische aard, lijkt ook een beslissing bij brief van de rechter te kunnen volstaan.26xVgl. Van Mierlo, AA 2004, afl. 5, p. 357. Een beslissing bij vonnis zou ook (ten onrechte) de indruk kunnen wekken dat de rechter zijn beslissing moet motiveren en een hogere voorziening mogelijk is; een gewone brief verdient in dat licht dan ook mijn voorkeur. Over een verzoek tot verlof tot tussentijds hoger beroep via artikel 1019cc lid 3 Rv wordt in de praktijk evenwel ook bij vonnis beslist, zoals ook in deze zaak.27xZie concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, voetnoot 8, waaruit blijkt dat de rechtbank het verzoek zag als een incident en daarom bij vonnis op dit verzoek beslist heeft. Zie voor een ander voorbeeld Rb. Midden-Nederland 3 september 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:4761.

      Al met al wordt het uitgangspunt van artikel 1019bb Rv dat geen hogere voorziening mogelijk is tegen een deelgeschilbeschikking gerelativeerd door de ruimte die artikel 1019cc lid 3 Rv biedt. Een tussentijds hoger beroep tegen een deelgeschilbeslissing blijkt in de praktijk ook te worden gegeven – voldoende is dat partijen daartoe een redelijk belang (uit oogpunt van doelmatigheid) hebben28xVgl. HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, NJ 2005/510, r.o. 3.4. Interessant is hierbij Rb. ’s-Hertogenbosch 25 juli 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BX3734, waarin een verzoek tot verlof werd afgewezen omdat de verzoeker tot dit verlof in de deelgeschilprocedure niet verschenen was. De rechtbank oordeelde dat deze partij dan ook geen belang had tot tussentijds hoger beroep, omdat er voor de rechtbank allicht ruimte zou zijn om af te wijken van de deelgeschilbeslissing, aangezien die beslissing was genomen zonder feitelijke en juridische inbreng van die partij. – en zowel het verzoek tot als het verlenen van verlof kan bovendien eenvoudigweg bij brief plaatsvinden.

      4.3 Een dagvaardingsprocedure

      De Hoge Raad geeft aan dat tussentijds hoger beroep of cassatieberoep een dagvaardingsprocedure is (r.o. 4.7.2). Dit oordeel is in lijn met eerdere rechtspraak29xVgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 12 augustus 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6362; Hof Den Haag 17 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1997, JA 2014/97 m.nt. Veendrick. en de tekst van artikel 1019cc lid 3 Rv.30xZie concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, sub 2.15. Deze beslissing acht ik ook logisch. Een deelgeschilprocedure vormt immers slechts een ‘naar voren gehaald’ onderdeel van de bodemprocedure, waarmee beoogd wordt een volledige – en kostbare en tijdrovende – bodemprocedure te voorkomen. Om dit deelgeschil zo laagdrempelig en voortvarend mogelijk te maken is bewust gekozen voor de meer toegankelijke en informele verzoekschriftprocedure.31xKamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 3. Wanneer partijen ondanks de deelgeschilbeslissing geen oplossing buiten rechte weten te bereiken, moeten zij een reguliere bodemprocedure starten. De deelgeschilbeslissing vormt dan ook een onderdeel – als ware het een bindende eindbeslissing bij tussenvonnis – van die bodemprocedure in eerste aanleg (art. 1019cc lid 1 Rv). Dit is ook gerechtvaardigd omdat op dit onderdeel in eerste instantie al is beslist. Wanneer men in hoger beroep wil gaan tegen de deelgeschilbeslissing gaat men dus in feite in hoger beroep tegen een onderdeel dat heeft te gelden als een bindende eindbeslissing bij tussenvonnis in die bodemprocedure. (Ook) in dat licht is het logisch dat hoger beroep of cassatie bij dagvaarding moet plaatsvinden. Overigens beperkt artikel 69 Rv de gevolgen van het met een verkeerd processtuk inluiden van hoger beroep of cassatie, zo bleek ook in deze zaak.

      4.4 De proceskosten bij (tussentijds) hoger beroep of cassatieberoep

      Tot slot het oordeel van de Hoge Raad dat de proceskostenregeling van artikel 1019aa Rv niet bij tussentijds hoger beroep of cassatieberoep tegen een deelgeschilbeslissing van toepassing is (r.o. 4.9.3). Ook dit oordeel verdient instemming. Allereerst volgt dit oordeel logischerwijs uit de parlementaire geschiedenis, zoals de Hoge Raad ook aangeeft. Het speciale kostenregime van artikel 1019aa Rv hangt immers ook samen met de gedachte dat het deelgeschil onderdeel is van de onderhandelingsfase;32xIdem, p. 18. die fase is duidelijk ten einde bij een verzoek tot tussentijds hoger beroep of cassatieberoep. Bovendien is een (tussentijds) hoger beroep (of cassatie) tegen de deelgeschilbeslissing niet zozeer een voortzetting van de deelgeschilprocedure, maar veeleer gericht op (een onderdeel van) de bodemprocedure in eerste aanleg, zodat mijns inziens ook in dat licht logisch is dat het gebruikelijke liquidatietarief geldt. In eerdere rechtspraak kwamen de hoven ook tot een proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief, evenzeer als in deze zaak.33xHet Hof ’s-Hertogenbosch kwam in deze zaak – ongemotiveerd – tot een proceskostenveroordeling van € 2682, wat exact 3 punten (inleidend processtuk en pleidooi) maal tarief II (€ 894) bedraagt. Vgl. ook Hof Den Haag 17 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1997, JA 2014/97 m.nt. Veendrick; Hof ’s-Hertogenbosch 2 juni 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2023, waarin overigens hoger beroep bij eindvonnis plaatsvond.

      Opgemerkt zij dan ook dat alleen in de deelgeschilfase de benadeelde partij jegens welke aansprakelijkheid vaststaat, ‘gratis’ kan procederen – uiteraard voor zover de gemaakte kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Na de deelgeschilfase, in de bodemprocedure, zal een benadeelde partij – bij winst – het in beginsel slechts moeten doen met de gebruikelijke proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief, dat veelal niet alle kosten dekt.

      Overigens zij tot slot nog benadrukt dat indien tegen de deelgeschilbeslissing hoger beroep (of cassatie) wordt ingesteld op grond van de doorbrekingsjurisprudentie de proceskostenregeling van artikel 1019aa Rv wel van toepassing blijft.34xHR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, NJ 2015/215 m.nt. Krans.

      Al met al biedt het arrest van de Hoge Raad nuttige duidelijkheid op het gebied van (tussentijds) hoger beroep en cassatieberoep na deelgeschilprocedures. Uit deze zaak blijkt echter ook dat er enige (kleine) onduidelijkheden resteren, zoals bij welke rechter verlof moet worden verzocht, op welke wijze verlof moet worden verleend en wat een hof na beslissing moet doen met de zaak.

      Mr. J.S. Overes

    Noten

    • 1 Vgl. het onderzoeksrapport ‘Deeltjesversneller in het recht’ van het WODC van 2014.

    • 2 Dit zijn bijv. vragen van aansprakelijkheid of schade. Zie Kamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 19-20.

    • 3 Zie Kamerstukken II 2008/09, 31518, 8, p. 4, met verwijzing naar HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 m.nt. Snijders. Zie ook HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634.

    • 4 HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, NJ 2015/215 m.nt. Krans. Zie hierover E. Pans, Hoger beroep van deelgeschillen beperkt mogelijk via doorbrekingsjurisprudentie, TVP 2014, afl. 3, p. 89-92.

    • 5 Rb. ’s-Hertogenbosch 17 oktober 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BY1145.

    • 6 Rb. Oost-Brabant 19 maart 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ5147, r.o. 5.3.

    • 7 Hof ’s-Hertogenbosch 11 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:292, JA 2014/142.

    • 8 Kamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 22-23.

    • 9 HR 14 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, NJ 2015/215 m.nt. Krans.

    • 10 Zie concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, sub 2.19.

    • 11 MvT, Kamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 22.

    • 12 Zie Kamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 2-3.

    • 13 Zie concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, sub 2.25.

    • 14 Zie concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, sub 2.21-2.24.

    • 15 Zie bijv. Hof Amsterdam 26 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2100; Hof ’s-Hertogenbosch 26 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2008; Hof Arnhem-Leeuwarden 26 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3732.

    • 16 Zie concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, sub 2.3.

    • 17 Zie F.R. Salomons, Hoger beroep en gebondenheid aan deelgeschiluitspraak, VRA 2010, p. 172 e.v., voetnoot 19 en concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, sub 2.23 en 2.24 en voetnoten 56 en 57.

    • 18 Zie bijv. Hof Den Haag 17 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1997, JA 2014/97 m.nt. Veendrick en Hof Amsterdam 4 februari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:302, JA 2014/56 m.nt. Van Beurden.

    • 19 Rb. Oost-Brabant 19 maart 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ5147, r.o. 5.3.

    • 20 Zie Kamerstukken II 2008/09, 31518, 8, p. 12.

    • 21 Hof Den Haag 17 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1997, JA 2014/97 m.nt. Veendrick.

    • 22 Zie Kamerstukken II 2008/09, 31518, 14.

    • 23 HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, NJ 2005/510. Zie Kamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 23.

    • 24 Zie o.m. de annotatie van A.I.M. van Mierlo in AA 2004, afl. 5, p. 356.

    • 25 HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, NJ 2005/510, r.o. 3.4. De Hoge Raad noemt daar wel uitdrukkelijk de situatie dat beslist is op een controversiële rechtsvraag die doorwerkt in de verdere behandeling van de zaak als reden om tussentijds hoger beroep (of cassatieberoep) toe te (kunnen) staan.

    • 26 Vgl. Van Mierlo, AA 2004, afl. 5, p. 357.

    • 27 Zie concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, voetnoot 8, waaruit blijkt dat de rechtbank het verzoek zag als een incident en daarom bij vonnis op dit verzoek beslist heeft. Zie voor een ander voorbeeld Rb. Midden-Nederland 3 september 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:4761.

    • 28 Vgl. HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, NJ 2005/510, r.o. 3.4. Interessant is hierbij Rb. ’s-Hertogenbosch 25 juli 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BX3734, waarin een verzoek tot verlof werd afgewezen omdat de verzoeker tot dit verlof in de deelgeschilprocedure niet verschenen was. De rechtbank oordeelde dat deze partij dan ook geen belang had tot tussentijds hoger beroep, omdat er voor de rechtbank allicht ruimte zou zijn om af te wijken van de deelgeschilbeslissing, aangezien die beslissing was genomen zonder feitelijke en juridische inbreng van die partij.

    • 29 Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 12 augustus 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6362; Hof Den Haag 17 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1997, JA 2014/97 m.nt. Veendrick.

    • 30 Zie concl. A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest, sub 2.15.

    • 31 Kamerstukken II 2007/08, 31518, 3, p. 3.

    • 32 Idem, p. 18.

    • 33 Het Hof ’s-Hertogenbosch kwam in deze zaak – ongemotiveerd – tot een proceskostenveroordeling van € 2682, wat exact 3 punten (inleidend processtuk en pleidooi) maal tarief II (€ 894) bedraagt. Vgl. ook Hof Den Haag 17 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1997, JA 2014/97 m.nt. Veendrick; Hof ’s-Hertogenbosch 2 juni 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2023, waarin overigens hoger beroep bij eindvonnis plaatsvond.

    • 34 HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, NJ 2015/215 m.nt. Krans.

Reageer

Tekst