-
1 Inleiding
Soms leidt een (onverwacht) overlijden tot de nodige financiële kopzorgen. Zo kan door een overlijden een niet-opeisbare vordering ineens opeisbaar worden, en kunnen ook nieuwe vorderingen ontstaan (bijvoorbeeld de legitieme portie). Niet zelden is de schuldeiser dan ook nog eens ongeduldig en vordert deze per omgaande volledige betaling. Maar soms is dat ondanks de goede wil van de schuldenaar niet direct mogelijk. Artikel 4:5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) biedt deze schuldenaar een erfrechtelijke betalingsregeling als reddingsboei:
‘Op verzoek van de schuldenaar kan de rechtbank wegens gewichtige redenen bepalen dat een geldsom die krachtens dit Boek of, in verband met de verdeling van de nalatenschap, krachtens titel 7 van Boek 3 is verschuldigd, al dan niet vermeerderd met een in de beschikking te bepalen rente, eerst na verloop van zekere tijd, hetzij ineens, hetzij in termijnen behoeft te worden voldaan. Hierbij let de rechtbank op de belangen van beide partijen; aan een inwilliging kan de voorwaarde worden verbonden dat binnen een bepaalde tijd een door de rechtbank goedgekeurde zakelijke of persoonlijke zekerheid voor de voldoening van hoofdsom en rente wordt gesteld.’ (curs. BT)
Aldus lid 1 van voornoemd artikel.1x In art. 4:5 lid 2 BW is nog bepaald dat de rechtbank de betalingsregeling kan wijzigen vanwege omstandigheden die ten tijde van de beschikking onvoorzien waren. De term ‘gewichtige redenen’ is ook op andere terreinen in Boek 4 BW te vinden, die echter niets met een betalingsregeling van doen hebben.2x Waaronder in art. 4:149 lid 2 BW, dat ziet op het ontslag van een executeur. Hoe ‘gewichtig’ moeten die redenen zijn, en hoe scheutig is de rechter met het toewerpen van deze reddingsboei? Tijd voor een nadere analyse.
Hierna ga ik in paragraaf 2 in op het ontstaan van artikel 4:5 BW en in paragraaf 3 en 4 op verwante bepalingen buiten Boek 4 BW. In paragraaf 5 besteed ik aandacht aan de soorten schulden die onder de werking van artikel 4:5 BW vallen, en in paragraaf 6 aan de term ‘gewichtige redenen’ aan de hand van jurisprudentie. In paragraaf 7 behandel ik nog enkele procesrechtelijke aspecten, waarna ik in paragraaf 8 afsluit met een conclusie.
-
2 Ontstaan van artikel 4:5 BW
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de betalingsregeling in artikel 4:5 BW vooral is ingevoerd met het oog op bescherming van de continuïteit van een onderneming.3x Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1182. Een casus die gemakkelijk tot de verbeelding spreekt, is een onterfd kind dat een beroep doet op de legitieme portie, terwijl de nalatenschap (nagenoeg volledig) bestaat uit ondernemingsvermogen.4x Diverse auteurs schreven al over deze problematiek. Ik verwijs naar W. Burgerhart, De notaris voor ondernemers in het MKB, een metgezel in de OASE?, WPNR 2016, afl. 7120, p. 735-744 en J.M.H. van Doormalen, Gewenste tool in de estateplanningsgereedschapskist: de erfovereenkomst omtrent de legitieme portie bij familiaire bedrijfsopvolgingen, FTV 2023/12. De ondernemer moet dan mogelijk snijden in het ondernemingsvermogen om de legitieme portie (in beginsel zes maanden na overlijden opeisbaar5x Zie art. 4:81 lid 1 BW.) te betalen. Daardoor kan de continuïteit van de onderneming in gevaar kan komen.6x Art. 4:74 BW biedt overigens een aparte regeling in het geval de erflater aan de legitimaris een geldsom legateert. Zie hierover uitgebreid J.L.D.J. Maasland, Artikel 4:74 BW: een erfrechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteit, TE 2019, afl. 2, p. 23-27. Een en ander blijkt ook uit de memorie van toelichting bij artikel 4:5 BW:
‘Het artikel bevat de eerste van de reeks bepalingen die in het ontwerp in het bijzonder met het oog op de vererving van bedrijven zijn opgenomen. Uit het erfrecht kunnen geldschulden ontstaan. Te denken valt aan de vergoeding wegens overbedeling of wegens overneming van een bedrijf, aan de legitimaire vordering en aan de rechten op sommen ineens. Deze geldbedragen zijn in beginsel terstond of op korte termijn opeisbaar, doch het kan voor de schuldenaar zeer bezwaarlijk zijn zo spoedig volledig aan zijn verplichtingen te moeten voldoen. In het bijzonder is dat het geval, indien de erfrechtelijke schuld uit de opbrengsten van een beroep of bedrijf moet worden voldaan. Tegeldemaking van beroeps- of bedrijfsgoederen op korte termijn betekent voor de schuldenaar een zware slag, maar zal ook voor de schuldeiser vaak onvoordelig zijn. (…). Ter vervanging van bijzondere bepalingen in Boek 4 wordt nu aan het slot van de algemene bepalingen in het erfrecht een regeling opgenomen, waarvan de tekst in hoofdzaak is geïnspireerd door artikel 145 lid 2 Boek 1 BW (…).’
In de memorie van antwoord II7x Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1183. schrijft de minister nog:
‘De Commissie vraagt waarom in dit artikel wordt gesproken over “een in de beschikking te bepalen rente” en niet wordt uitgegaan van de wettelijke rente, zoals bijvoorbeeld ook in artikel 1:145 lid 2 is geschied. Met de aangehaalde woorden is beoogd in de onderhavige bepaling aan de rechter de vrijheid te geven van de wettelijke rente af te wijken. Aldus wordt rekening gehouden met het feit dat het hier om veelvormiger situaties gaat dan die van artikel 1:145 en dat daarbij aan meer uiteenlopende belangen tegemoet moet kunnen worden gekomen.’
Welke andere ‘veelvormiger situaties’ de minister in de memorie van antwoord bedoelt, blijkt niet uit de parlementaire geschiedenis.
Overgangsrechtelijk geldt overigens dat artikel 4:5 BW ook van toepassing is op schulden die zijn ontstaan vanwege een nalatenschap onder oud erfrecht. Dat volgt uit artikel 125 Overgangswet NBW.
-
3 Aanverwante regeling in het huwelijksvermogensrecht: artikel 1:140 BW
Uit de hiervoor vermelde parlementaire geschiedenis blijkt dat men was geïnspireerd door artikel 1:145 lid 2 BW. Deze bepaling was onderdeel van de bepalingen over het wettelijk deelgenootschap tussen echtgenoten, en luidde:
‘In afwijking van het bovenstaande kan nochtans de rechtbank wegens gewichtige redenen, en op verzoek van de tot uitkering verplichte echtgenoot, bepalen dat het verschuldigde benevens de wettelijke rente eerst na verloop van een zekere tijd, hetzij ineens, hetzij in termijnen, behoeft te worden voldaan. Hierbij let de rechtbank op de belangen van beide partijen. Het verzoek wordt niet ingewilligd dan onder de voorwaarden dat binnen een bepaalde tijd de schuldenaar door de rechtbank goedgekeurde zakelijke of persoonlijke zekerheid voor de voldoening van hoofdsom en rente stelt.’
De regeling over het wettelijk deelgenootschap is per 1 september 2002 vervallen en is vervangen door een algemene regeling inzake verrekenbedingen. Voor artikel 1:145 BW kwam (een gewijzigd) artikel 1:140 BW in de plaats, dat nu nog steeds van toepassing is als algemene regel voor verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden.
De betalingsregeling voor de echtgenoot in artikel 1:140 lid 1 BW is qua inhoud en strekking nagenoeg hetzelfde als de erfrechtelijke betalingsregeling in artikel 4:5 BW. Naast enkele tekstuele verschillen, is het belangrijkste verschil dat de rechter de betalingsregeling ook direct kan laten ingaan, terwijl in artikel 4:5 BW is bepaald dat de betalingsregeling eerst na verloop van zekere tijd kan ingaan.
In de parlementaire geschiedenis van artikel 1:140 BW wordt ook verwezen naar artikel 4:5 BW.8x Kamerstukken II 2000/01, 27554, nr. 3, p. 16 (MvT). De staatssecretaris geeft ook hier als voorbeeld een situatie waarbij er sprake is van een onderneming, maar ook een ander voorbeeld waarin de betalingsregeling een rol kan spelen:
‘Op soortgelijke wijze als in het nieuwe erfrecht (…) bevat het voorgestelde artikel 140 een betalingsregeling voor de echtgenoot die wegens gewichtige redenen niet in staat is het per saldo verschuldigde bedrag direct in geld te voldoen. (…) Een dergelijke situatie komt met enige regelmaat voor. Vooral wanneer een echtgenoot een onderneming drijft en de onmiddellijke opeisbaarheid van de verrekenvordering het voortbestaan van het bedrijf op het spel zou zetten, is een dergelijke regeling onontbeerlijk. De regeling geldt evenwel ook voor bijvoorbeeld het geval dat een echtgenoot over de waarde van de echtelijke woning, die geheel op zijn naam staat, dient af te rekenen en dat gelet op zijn inkomenspositie niet kan, terwijl verkoop van de woning, bijvoorbeeld wanneer de echtgenoot belast is met de opvoeding en verzorging van de kinderen, eveneens op bezwaren zal stuiten. (…)’
Er lijkt dus meer te bedenken dan de continuïteit van de onderneming om een betalingsregeling toe te staan.
-
4 Aanverwante regeling in titel 3.7 BW: artikel 3:185 lid 3 BW
De betalingsregeling in artikel 4:5 BW is ook van toepassing op geldsommen die verschuldigd zijn in verband met de verdeling van een nalatenschap krachtens titel 3.7 BW. Artikel 4:5 BW is dus niet van toepassing bij de verdeling van een (door overlijden) ontbonden huwelijksgemeenschap.9x Asser/Perrick 3-V 2023/180. Artikel 3:185 lid 3 BW is daar wel op van toepassing. Dit artikel bepaalt dat de rechter zo nodig kan bepalen dat degene die overbedeeld wordt, de overwaarde geheel of ten dele in termijnen mag voldoen. De rechter kan daaraan de voorwaarde verbinden dat de schuldenaar daarbij zekerheid stelt.
In afwijking van artikel 4:5 BW wordt in artikel 3:185 lid 3 BW geen melding gemaakt van de mogelijkheid dat de overbedeelde deelgenoot bij deze betalingsregeling rente is verschuldigd. Perrick, Van Mourik en Schols menen dat de rechter ook hier de bevoegdheid heeft om een rentevergoeding vast te stellen.10x Asser/Perrick 3-V 2023/186; M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9), Deventer: Wolters Kluwer 2015/60. Die visie deel ik, omdat artikel 3:185 BW de rechter in beginsel vrijlaat om de wijze van verdeling te gelasten. Rechtbank Overijssel heeft zo’n rentevergoeding overigens ook daadwerkelijk toegekend.11x Rb. Overijssel 2 maart 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:637.
Volgens Van Mourik en Schols prevaleert de betalingsregeling in artikel 4:5 BW boven de regeling in artikel 3:185 lid 3 BW in erfrechtelijke verhoudingen.12x M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Erfrecht (Mon. Privaatrecht 1), Deventer: Wolters Kluwer 2021/15. Ook die visie deel ik. Artikel 4:5 BW verwijst ook expliciet naar de bepalingen in titel 3.7 BW.
-
5 Voor welke schulden geldt artikel 4:5 BW?
De betalingsregeling van artikel 4:5 BW is van toepassing op een geldsom die krachtens Boek 4 BW of in verband met de verdeling van de nalatenschap krachtens titel 3.7 BW is verschuldigd. Enkele voorbeelden van die schulden zijn:13x Kremer, in: GS Erfrecht, art. 4:5 BW, aant. 2.
legaten, al dan niet tegen inbreng;
uitkeringen wegens overbedeling;
de vordering van de legitimaris die een beroep doet op de legitieme portie;
de vorderingen van de kinderen bij de wettelijke verdeling, als de erflater heeft bepaald dat die vorderingen onmiddellijk of spoedig na zijn overlijden opeisbaar zijn (art. 4:13 lid 3 BW);
de vorderingen van de kinderen vanwege de ouderlijke boedelverdeling (OBV).
Het lijkt er dus niet op dat de betalingsregeling van artikel 4:5 BW bedoeld is voor schulden die niet met de dood van de erflater teniet zijn gegaan (art. 4:7 lid 1 sub a-schulden).14x Zo menen ook P. Blokland, W. Burgerhart & W.D. Kolkman, Wet bescherming erfgenamen tegen onverwachte schulden: schuldeisers de klos met de ‘Wet betos’, WPNR 2014, afl. 7019, p. 455-465. Die zijn namelijk niet krachtens Boek 4 BW verschuldigd, maar bijvoorbeeld op grond van een overeenkomst die erflater heeft gesloten.15x Uit art. 6:29 BW volgt overigens dat de schuldenaar het verschuldigde niet zonder toestemming van de schuldeiser in gedeelten mag voldoen. Er bestaat (nog) geen wettelijke regeling die het voor de rechter mogelijk maakt om een gerechtelijke betalingsregeling op te leggen.
Dat leidde bij mij wel tot de vraag in hoeverre een tweede echtgenoot van de erflater zich wél kan beroepen op artikel 4:5 BW. Als bij het overlijden van erflater de schulden aan de kinderen uit de wettelijke verdeling bij overlijden van de eerste echtgenoot opeisbaar zijn geworden, en er opnieuw sprake is van een wettelijke verdeling, dan zijn de vorderingen vanwege het overlijden van de eerste echtgenoot opeisbaar. Formeel zijn die vorderingen van de kinderen bij het overlijden van de erflater art. 4:7 lid 1 sub a-schulden, maar toch vind ik er wel iets voor te zeggen dat de tweede echtgenoot zich kan beroepen op artikel 4:5 BW als er sprake is van gewichtige redenen. Die schulden zijn bij het eerste overlijden immers ook ontstaan krachtens Boek 4 BW.
Ook is denkbaar dat de deelgenoot die een aandeel in een goed aan de andere deelgenoten heeft verbeurd16x Op grond van art. 3:194 lid 2 BW. een beroep kan doen op artikel 4:5 BW. Als deze deelgenoot om die reden een geldsom aan de andere deelgenoten moet (terug)betalen, dan kan dat kwalificeren als een geldsom verschuldigd op grond van titel 3.7 BW. Ik meen echter dat de aard van verbeurdverklaring als sanctiebepaling geen ruimte laat voor de verzachtende werking van artikel 4:5 BW.
-
6 Gewichtige redenen
De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid bij de beoordeling van het verzoek om een betalingsregeling en kan die toewijzen als er sprake is van gewichtige redenen. De tweede volzin van artikel 4:5 lid 1 BW luidt: ‘Hierbij let de rechtbank op de belangen van beide partijen.’ Uiteraard rijst de vraag wat de rechter dan verstaat onder gewichtige redenen. Hiervoor benoemde ik al dat de parlementaire geschiedenis (naast de situatie voor ondernemers) zwijgt over de situaties die aanleiding kunnen geven tot gewichtige redenen. Ook in de parlementaire geschiedenis van het aanverwante artikel 1:140 BW is (naast het voorbeeld over de echtelijke woning) weinig inspiratie te vinden.
In combinatie met de belangenafweging die volgt uit de tweede volzin in artikel 4:5 lid 1 BW, leid ik daaruit af dat de schuldenaar van goeden huize moet komen om de belangenafweging in diens voordeel uit te laten pakken. Artikel 4:5 BW heeft ook veel weg van de eisen van redelijkheid en billijkheid tussen schuldeiser en schuldenaar zoals genoemd in artikel 6:2 BW. Een en ander vertaalt zich ook in de jurisprudentie over artikel 4:5 BW. Er is slechts een handjevol uitspraken te vinden, en uit die uitspraken blijkt dat de rechter niet scheutig is met het toewijzen van de verzochte betalingsregeling.
Hierna volgen enkele uitspraken in een notendop:
Rechtbank Amsterdam 6 mei 2015:17x Rb. Amsterdam 6 mei 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2337. erflaatster heeft aan twee stichtingen ieder een bedrag van 15% van het saldo van de nalatenschap gelegateerd. De drie erfgenamen A, B en C hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. A is tevens benoemd tot executeur. A brengt de stichtingen niet direct op de hoogte van de legaten. De nalatenschap wordt verdeeld en B en C souperen hun erfdeel op. De stichtingen vorderen enkele jaren na het overlijden betaling van hun legaten. B en C stellen dat zij hun deel van de legaten aan de stichtingen (van bijna € 30.000 per persoon) niet direct kunnen betalen en verzoeken een betalingsregeling. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat B en C onvoldoende hebben gesteld. Daarnaast zijn de legaten al meer dan vijf jaar opeisbaar. Dat A als executeur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de legaten kan B en C niet baten en komt voor hun rekening en risico.
Rechtbank Noord-Nederland 5 december 2018:18x Rb. Noord-Nederland 5 december 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4961. twee broers A en B vorderen van hun andere (onterfde) broer C betaling van hun aanvullende legitieme portie door inkorting van giften. C heeft zelf afgezien van zijn legitieme portie. De rechtbank oordeelt dat C door inkorting van giften aan A en B ieder € 199.224,83 + wettelijke rente moet betalen. C doet een beroep op de betalingsregeling van artikel 4:5 BW, maar onderbouwt dat verzoek niet. De rechtbank wijst het verzoek van C af.
In hoger beroep overweegt het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 december 202119x Hof Arnhem-Leeuwarden 7 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11253. dat het een eventuele betalingsregeling tijdens een volgende mondelinge behandeling met partijen wil bespreken. Directe betaling zou volgens C namelijk leiden tot ondergang van het familiebedrijf. A en B hebben zelf ook laten weten dat zij niet willen dat het zo ver zou moeten komen. Het hof verlangt wel dat C voor de mondelinge behandeling voldoende inzicht in de financiën van het bedrijf geeft en aangeeft in hoeverre hij de eventuele vorderingen van A en B kan financieren. Hoe deze zaak is afgelopen, is mij niet bekend.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 mei 2023:20x Rb. Zeeland-West-Brabant 24 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3739. twee broers vorderen van hun zus vaststelling en betaling van hun legitieme portie. De zus is enig erfgenaam en heeft zuiver aanvaard. De legitieme porties worden vastgesteld op € 7.846,53 per persoon. De zus verzoekt de rechtbank om een betalingsregeling, omdat ze op dit moment vanwege psychische klachten niet in staat is om inkomen te genereren. Ze teert daarom in op de nalatenschap. De rechtbank gaat niet mee in een betalingsregeling. Dat de zus er zelf voor heeft gekozen om in te teren op het nalatenschapsvermogen is een omstandigheid die voor haar eigen rekening en risico komt, en is volgens de rechtbank geen gewichtige reden als bedoeld in artikel 4:5 BW.
Ook in diverse andere uitspraken heeft de rechter de verzochte betalingsregeling afgewezen, onder andere omdat er door de schuldenaar onvoldoende is gesteld.21x Zie o.a. Rb. Limburg 6 december 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:12053, Rb. Noord-Nederland 26 oktober 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3872 en Hof ’s-Hertogenbosch 28 november 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3980. Los van het onder c vermelde arrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is er naar mijn weten nog geen rechter geweest die een beroep op artikel 4:5 BW heeft gehonoreerd.
De advocaat van de schuldenaar heeft dus de schone taak om uitgebreid en gemotiveerd toe te lichten waarom directe betaling niet gevergd kan worden, en dus aan te tonen wat de gewichtige redenen zijn. Als er echter wordt ingeteerd op de nalatenschap zonder rekening te houden met de belangen van de schuldeisers, dan lijkt de mogelijkheid voor een beroep op een betalingsregeling verkeken: eigen schuld, dikke bult.
-
7 Procesrechtelijke aspecten
Artikel 4:5 lid 1 BW spreekt van ‘een verzoek’ en een ‘in de beschikking te bepalen rente’. Het verzoek is waarschijnlijk een-op-een overgenomen uit het vervallen artikel 1:145 lid 2 BW, maar de term beschikking werd daar niet genoemd.
Uit enkele van de hiervoor vermelde uitspraken volgt echter dat de rechter het geen belemmering vindt om over een betalingsregeling te oordelen in een dagvaardingsprocedure.22x De vraag of er een dagvaarding of verzoekschrift nodig is, beperkt zich niet alleen tot art. 4:5 BW, maar bijvoorbeeld ook tot de andere wettelijke rechten, zie J.H.M. ter Haar & M.R. Beuker, De competente rechter bij de andere wettelijke rechten van artikel 4:29 en 4:30 BW, TE 2023, afl. 6, p. 100-107. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overweegt dat dit op proceseconomische gronden ook meer voor de hand ligt dan dat de partijen daarover nog afzonderlijk moeten procederen.23x Hof Arnhem-Leeuwarden 7 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11253, r.o. 3.30. Zie ook Rb. Zeeland-West-Brabant 24 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3739, r.o. 4.53. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wijst er echter op dat een betalingsregeling ‘in beginsel via een verzoekschriftprocedure’ dient te verlopen.24x Hof ’s-Hertogenbosch 28 november 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3980.
Ik ben het met gerechtshof Arnhem-Leeuwarden eens, omdat de betalingsregeling waarschijnlijk niet het enige (en primaire) geschilpunt is tussen de procederende partijen. Het gaat in de meeste gevallen over de eventuele verschuldigdheid van een bedrag en over de hoogte. Dat zijn in de regel nagenoeg altijd dagvaardingsprocedures. Het ligt dan niet voor de hand om de betalingsregeling los te koppelen van de primaire discussie tussen de partijen. Ook past het niet bij de verwijzing naar titel 3.7 BW in artikel 4:5 BW: verdelingsprocedures zijn immers ook dagvaardingsprocedures. Dit wordt overigens ook aangenomen voor de betalingsregeling bij verrekenbedingen.25x Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/510.
Verder valt op dat in artikel 4:5 lid 1 BW wordt gesproken over ‘een verzoek van de schuldenaar’. Maar mag daar ook worden gelezen: ‘een verzoek van de executeur’ of ‘een verzoek van de vereffenaar’? De erfrechtprofessional weet immers als geen ander dat deze twee figuren de erfgenamen in beginsel vertegenwoordigen bij de betaling van schulden van de nalatenschap.26x Voor de executeur zie art. 4:144 lid 1 jo. art. 4:145 lid 2 BW en voor de vereffenaar zie art. 4:211 lid 1 en 2 BW.
In de hiervoor besproken zaak bij rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de enig erfgenaam kennelijk in haar hoedanigheid van erfgenaam een beroep op de betalingsregeling gedaan, terwijl zij ook executeur(-afwikkelingsbewindvoerder) is. De executele was nog niet geëindigd, zodat de rechtbank de legatarissen niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vorderingen tegen hun zus in haar hoedanigheid van erfgenaam. De zus is dus in haar hoedanigheid van executeur verplicht om de legaten aan haar broers te betalen. Desondanks meent de rechtbank dat de zus bevoegd is een verzoek om een betalingsregeling in haar hoedanigheid van erfgenaam te doen, omdat de legatarissen haar ook in die hoedanigheid in de procedure hebben betrokken.27x Rb. Zeeland-West-Brabant 25 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3739, r.o. 4.54.
Ik vraag me af of die conclusie van de rechtbank juist is. Naar mijn mening zijn ook de executeur en de vereffenaar bevoegd (en mogelijk zelfs privatief!) om een verzoek tot een betalingsregeling te doen. Zij zijn als privatieve vertegenwoordigers van de erfgenamen (de schuldenaars) ook degenen die daar namens de nalatenschap een beroep op moeten doen, indien dat in het belang is van de erfgenamen c.q. de nalatenschap. Daarnaast is de betalingsregeling opgenomen in titel 1 van Boek 4 BW. De gelaagde structuur van het BW pleit er naar mijn mening ook voor dat de executeurs en vereffenaars als vertegenwoordigers van de erfgenamen een beroep op artikel 4:5 BW toekomt. Uiteraard kan dit weer leiden tot diverse nieuwe discussies als de executeur of vereffenaar meerdere petten opheeft, bijvoorbeeld als deze zelf de schuldeiser is aan wie de nalatenschap moet betalen. Mogelijke belangenverstrengeling ligt dan op de loer.
-
8 Conclusie
De betalingsregeling in artikel 4:5 BW kan voor de schuldenaar een uitkomst zijn om te voorkomen dat een erfrechtelijke schuld leidt tot een onredelijke betalingspositie. Deze reddingsboei lijkt echter pas bruikbaar als de schuldenaar de hoge lat van ‘gewichtige redenen’ haalt. De tijd moet uitwijzen in hoeverre dat ook buiten de (erfrechtelijke) bedrijfsopvolgingssferen lukt.
-
1 In art. 4:5 lid 2 BW is nog bepaald dat de rechtbank de betalingsregeling kan wijzigen vanwege omstandigheden die ten tijde van de beschikking onvoorzien waren.
-
2 Waaronder in art. 4:149 lid 2 BW, dat ziet op het ontslag van een executeur.
-
3 Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1182.
-
4 Diverse auteurs schreven al over deze problematiek. Ik verwijs naar W. Burgerhart, De notaris voor ondernemers in het MKB, een metgezel in de OASE?, WPNR 2016, afl. 7120, p. 735-744 en J.M.H. van Doormalen, Gewenste tool in de estateplanningsgereedschapskist: de erfovereenkomst omtrent de legitieme portie bij familiaire bedrijfsopvolgingen, FTV 2023/12.
-
5 Zie art. 4:81 lid 1 BW.
-
6 Art. 4:74 BW biedt overigens een aparte regeling in het geval de erflater aan de legitimaris een geldsom legateert. Zie hierover uitgebreid J.L.D.J. Maasland, Artikel 4:74 BW: een erfrechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteit, TE 2019, afl. 2, p. 23-27.
-
7 Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1183.
-
8 Kamerstukken II 2000/01, 27554, nr. 3, p. 16 (MvT).
-
9 Asser/Perrick 3-V 2023/180.
-
10 Asser/Perrick 3-V 2023/186; M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9), Deventer: Wolters Kluwer 2015/60.
-
11 Rb. Overijssel 2 maart 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:637.
-
12 M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Erfrecht (Mon. Privaatrecht 1), Deventer: Wolters Kluwer 2021/15.
-
13 Kremer, in: GS Erfrecht, art. 4:5 BW, aant. 2.
-
14 Zo menen ook P. Blokland, W. Burgerhart & W.D. Kolkman, Wet bescherming erfgenamen tegen onverwachte schulden: schuldeisers de klos met de ‘Wet betos’, WPNR 2014, afl. 7019, p. 455-465.
-
15 Uit art. 6:29 BW volgt overigens dat de schuldenaar het verschuldigde niet zonder toestemming van de schuldeiser in gedeelten mag voldoen. Er bestaat (nog) geen wettelijke regeling die het voor de rechter mogelijk maakt om een gerechtelijke betalingsregeling op te leggen.
-
16 Op grond van art. 3:194 lid 2 BW.
-
17 Rb. Amsterdam 6 mei 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2337.
-
18 Rb. Noord-Nederland 5 december 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4961.
-
19 Hof Arnhem-Leeuwarden 7 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11253.
-
20 Rb. Zeeland-West-Brabant 24 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3739.
-
21 Zie o.a. Rb. Limburg 6 december 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:12053, Rb. Noord-Nederland 26 oktober 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3872 en Hof ’s-Hertogenbosch 28 november 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3980.
-
22 De vraag of er een dagvaarding of verzoekschrift nodig is, beperkt zich niet alleen tot art. 4:5 BW, maar bijvoorbeeld ook tot de andere wettelijke rechten, zie J.H.M. ter Haar & M.R. Beuker, De competente rechter bij de andere wettelijke rechten van artikel 4:29 en 4:30 BW, TE 2023, afl. 6, p. 100-107.
-
23 Hof Arnhem-Leeuwarden 7 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11253, r.o. 3.30. Zie ook Rb. Zeeland-West-Brabant 24 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3739, r.o. 4.53.
-
24 Hof ’s-Hertogenbosch 28 november 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3980.
-
25 Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/510.
-
26 Voor de executeur zie art. 4:144 lid 1 jo. art. 4:145 lid 2 BW en voor de vereffenaar zie art. 4:211 lid 1 en 2 BW.
-
27 Rb. Zeeland-West-Brabant 25 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3739, r.o. 4.54.
De betalingsregeling van artikel 4:5 BW: een bruikbare reddingsboei?
DOI: 10.5553/TE/187416812024025001002
Artikel | De betalingsregeling van artikel 4:5 BW: een bruikbare reddingsboei? |
Trefwoorden | gewichtige redenen, redelijkheid en billijkheid, huwelijksvermogensrecht |
Auteurs | Mr. B.W.J. Theunissen |
DOI | 10.5553/TE/187416812024025001002 |
Bron | Tijdschrift Erfrecht, Aflevering 1, 2024 |
|