Dient artikel 4:3 lid 1 sub a BW te worden aangepast?

DOI: 10.5553/TE/187416812023024005001
Artikel

Dient artikel 4:3 lid 1 sub a BW te worden aangepast?

Trefwoorden onwaardig, verruiming, derogerende werking, redelijkheid, billijkheid
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Mr. F.W. Brans

    Mw. mr. F.W. Brans is senior jurist bij AD Advocaten te Amsterdam.

    Mr. Ph.A.J. Raaijmaakers

    Mr. Ph.A.J. Raaijmaakers is advocaat bij AD Advocaten te Amsterdam.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Mr. F.W. Brans en Mr. Ph.A.J. Raaijmaakers, 'Dient artikel 4:3 lid 1 sub a BW te worden aangepast?', TE 2023-5, p. 83-88

    Download RIS Download BibTex

    • 1 Inleiding

      In artikel 4:3 lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat iemand van rechtswege onwaardig is om enig voordeel uit de nalatenschap te trekken als hij onherroepelijk is veroordeeld voor het ombrengen van de overledene, een poging daartoe, de voorbereiding ervan of het deelnemen hieraan.1x Onwaardigheid betreft niet alleen het erfgenaamschap. Ook een legaat of een voordeel op grond van een last kan de onwaardige niet ten deel vallen. Ook heeft een onwaardige geen recht op een legitieme portie. Zie Kremer, in: GS Erfrecht, art. 4:3 BW, aant. 1. In dit artikel onderzoeken wij of het noodzakelijk is dat deze onwaardigheidsgrond wordt aangepast. De erfrechtelijke vraag komt er in de kern op neer of het opleggen van de strafrechtelijke maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis en terbeschikkingstelling (tbs) ook tot onwaardigheid van rechtswege zou moeten leiden.

      Dit artikel sluit aan bij een eerder artikel van onze hand, getiteld: ‘Is een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling steeds vereist voor onwaardigheid van rechtswege ex artikel 4:3 lid 1 sub a BW?’2x F.W. Brans & Ph.A.J. Raaijmaakers, Is een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling steeds vereist voor onwaardigheid van rechtswege ex artikel 4:3 lid 1 sub a BW?, TE 2022, afl. 6, p. 123-130. Ook voor een overzicht van de jurisprudentie over dit onderwerp en een toelichting op de restrictieve versus ruime uitleg van art. 4:3 lid 1 sub a BW wordt verwezen naar dit artikel. Vermeldenswaardig zijn tevens de eerdere bijdragen in dit tijdschrift over het leerstuk van de onwaardigheid, waarvoor wordt verwezen naar M. de Vries & D. Leire, Onwaardigheid in België en Nederland na ‘De Roemeense erflater’, TE 2022, afl. 3, p. 64-70 en M. de Vries, Vergeving bij onwaardigheid, TE 2018, afl. 2, p. 38-41 alsmede M. de Vries, Onwaardigheid en de redelijkheid en billijkheid: artikel 4:3 BW is niet zo limitatief als het lijkt, TE 2021, afl. 6, p. 113-118. Wij hebben ons daarbij in het bijzonder verdiept in de situatie dat de strafrechter weliswaar bewezen heeft verklaard dat de dader het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd en dat wordt voldaan aan de wettelijke delictsomschrijving ‘doodslag’,3x Art. 287 Sr. maar de rechter vervolgens aan de dader wegens ontoerekeningsvatbaarheid ontslag van alle rechtsvervolging heeft opgelegd.4x Art. 352 lid 2 Sv. Ontoerekeningsvatbaarheid is een wettelijke schulduitsluitingsgrond.5x Art. 39 Sr. Een rechter heeft een multidisciplinair advies van tenminste twee gedragsdeskundigen nodig om tot een dergelijke beoordeling te kunnen komen (art. 37a Sr). De verdachte is dan niet strafbaar omdat hij niet schuldig is. De verdachte wordt in dat geval ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechter kan in dat geval wel tbs opleggen.6x Art. 37a e.v. Sr.

      Recentelijk heeft de (inmiddels demissionair) Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind, toegezegd dat er een verruiming zal komen van de onwaardigheidsgronden.7x Toezegging Commissiedebat civielrechtelijke onderwerpen 10 november 2022. Blijkens het Wetgevingsprogramma Modernisering personen- en familierecht d.d. december 2022 is het wetsontwerp Verruiming onwaardigheid tot erven thans in voorbereiding. Zie in dit verband ook de nota beantwoording Kamervragen over de mogelijkheid dat de dader van zijn slachtoffer erft d.d. 4 oktober 2022, dossiernummer 4227891, p. 3. De minister heeft er daarbij rekening mee gehouden dat de rechter ruimte heeft om de onwaardigheidsgronden uit te leggen en ook ruim uit te leggen:8x Kamerstukken II 2022/23, 29752, nr. 16, p. 7.

      ‘Kijk, de gronden waarop mensen onwaardig worden geacht om te erven, worden door veel rechters uitgelegd, en ruim uitgelegd. Recent kwam een situatie in het nieuws waarbij de rechter die ruimte niet heeft genomen. Ik begrijp terdege dat dit heel onbevredigend en onbegrijpelijk is, in de eerste plaats voor de nabestaanden van de vrouw in kwestie. U begrijpt dat ik daar niet verder op in kán gaan, want de rechtszaak loopt nog en er is hoger beroep ingesteld. Ik wil u wel een toezegging doen. Ik wil u toezeggen dat ik de bepaling die dit regelt, wens aan te passen. Dus ik volg de rechtszaak, die loopt, maar ik zeg u graag toe de bepaling die dit regelt aan te passen, opdat deze gevallen in de toekomst worden uitgesloten.’

      In dit artikel zullen wij speciale aandacht besteden aan de aanvullende en derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid en hoeveel ruimte de rechter op grond daarvan thans reeds heeft om vanwege de concrete omstandigheden van het geval een erfenis aan een dader/erfgenaam/legataris/legitimaris te ontzeggen.

    • 2 Rb. Gelderland 26 januari 2022 en Hof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2023

      In het vonnis van de rechtbank Gelderland van 26 januari 2022 ging het om de vraag of de man door het opzettelijk ombrengen van zijn echtgenote als onwaardige erfgenaam van zijn echtgenote moest worden beschouwd, waardoor hij geen enkel voordeel uit haar nalatenschap kon trekken.9x Rb. Gelderland 26 januari 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:498. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord omdat de man in de strafzaak wegens ontoerekeningsvatbaarheid ontslag van alle rechtsvervolging en een strafrechtelijke maatregel opgelegd had gekregen. De rechtbank heeft artikel 4:3 lid 1 sub a BW restrictief uitgelegd. Verder is de rechtbank voorbijgegaan aan het beroep van de broer van de echtgenote om de man op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid onwaardig te verklaren.

      Deze uitspraak heeft veel maatschappelijke verontwaardiging doen ontstaan en heeft geleid tot diverse Kamervragen aan de minister, waaronder de vraag of hij het eens is met de stelling dat de uitkomst van deze zaak, namelijk dat de dader toch mag erven, als zeer onrechtvaardig kan worden beschouwd en onacceptabel is voor de nabestaanden. De minister heeft daarop toentertijd het volgende geantwoord:10x Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 306, p. 1.

      ‘Deze zaak betreft een individuele casus die nog onder de rechter is. Uit ambtelijk ingewonnen informatie bij de rechtspraak heb ik vernomen dat tegen de uitkomst in deze zaak hoger beroep is ingesteld. Ik kan hierover daarom nog geen uitspraken doen. In algemene zin ben ik wel met u eens dat het zeer onrechtvaardig voelt dat iemand van wie bewezen is verklaard dat hij zijn echtgenote om het leven heeft gebracht en daarvoor de maatregel tbs heeft opgelegd gekregen, nog aanspraak zou kunnen maken op haar erfenis. Voor de overige nabestaanden is dit heel pijnlijk. Ik snap dan ook de maatschappelijke verontwaardiging die hierover is ontstaan.’

      Inmiddels is in deze zaak het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gewezen. In dit arrest is alsnog voor recht verklaard dat de man gezien de omstandigheden van het concrete geval onwaardig is om uit de nalatenschap van zijn echtgenote voordeel te trekken.11x Hof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4522. Gezien de uitkomst van dit arrest kan men zich afvragen of en in hoeverre het noodzakelijk is dat de onwaardigheidsgrond van artikel 4:3 lid 1 sub a BW wordt aangepast c.q. verruimd.

      Om op die vraag antwoord te krijgen is het noodzakelijk te onderzoeken op welke grond de rechtbank Gelderland voor recht heeft verklaard dat de man waardig was om van zijn echtgenote te erven, en op welke grond het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden contrair heeft geoordeeld dat de man dat niet was. Uit bestudering van vonnis en arrest blijkt dat beide gerechtelijke instanties de onwaardigheidsgrond van artikel 4:3 lid 1 sub a BW restrictief hebben uitgelegd. In eerste aanleg is het beroep van de broer van de echtgenote op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid afgewezen. Pas het voor het eerst in appel door de broer gedane aanvullend beroep op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft doel getroffen. Op grond van artikel 2 en 8 EVRM is het vereiste van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling voor onwaardigheid buiten toepassing gelaten.

    • 3 Wetsontwerp verruiming onwaardigheid tot erven

      Het vonnis van de rechtbank Gelderland heeft geleid tot de vraag aan de minister hoe op dit moment wordt omgegaan met de interpretatie van de onwaardigheid om uit een nalatenschap voordeel te trekken, en of het klopt dat deze uitzonderingsgrond op basis waarvan iemand een erfenis kan worden ontzegd, op dit moment zeer strikt wordt uitgelegd door de rechters.

      De minister heeft daarop geantwoord dat artikel 4:3 BW ondanks de limitatieve opsomming van de onwaardigheidsgronden door de rechter niet steeds restrictief wordt uitgelegd. Het is daarvoor echter wel noodzakelijk dat een civielrechtelijke procedure tegen de dader wordt gestart, waarin de rechter wordt verzocht om zich uit te laten over de onwaardigheid van de dader. Zo bieden volgens de minister de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid de rechter ruimte om vanwege de omstandigheden van het concrete geval een erfenis aan een erfgenaam te ontzeggen.12x Op grond van de heersende literatuur en jurisprudentie gelden de redelijkheid en billijkheid ook buiten het verbintenissenrecht en dus ook in het erfrecht (Hof Den Haag 12 mei 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:891).

      Bij de vaststelling van wat de redelijkheid en billijkheid eisen, moet de rechter rekening houden met de algemeen erkende rechtsbeginselen, de in Nederland levende rechtsovertuigingen en de maatschappelijke en ­persoonlijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken.13x Art. 6:2 jo. art. 3:12 BW. De redelijkheid en billijkheid in het erfrecht kunnen zowel aanvullend in de zin van artikel 6:2 lid 1 BW werken als derogerend in de zin van artikel 6:2 lid 2 BW.14x T.F.H. Reijnen, Rechtszekerheid en redelijkheid en billijkheid in het erfrecht, TE 2020, afl. 4, p. 100-104.

      Voor een niet-restrictieve toepassing van artikel 4:3 BW wordt door de minister uitsluitend verwezen naar jurisprudentie waarin de redelijkheid en billijkheid aanvullend hebben gewerkt. Dan wordt iemand op grond van de redelijkheid en billijkheid onwaardig geacht voordeel te trekken, terwijl diegene dat op grond van een letterlijke toepassing van de wet niet zou zijn geweest. Zo verwijst de minister naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam, waarin een kleinzoon zich na het overlijden van zijn oma beroept op het erfdeel van zijn door hem om het leven gebrachte vader, waarop hij in de plaats van zijn vooroverleden vader aanspraak zou hebben. De kleinzoon had een levenslange gevangenisstraf opgelegd gekregen wegens de moord op zijn ouders, waarna zijn oma hem bij testament uitdrukkelijk als erfgenaam had uitgesloten.15x Hof Amsterdam 15 augustus 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AF5771, NJ 2003, 53. Hoewel de kleinzoon naar de letter van de wet dus niet onwaardig zou zijn geweest om te erven, leidt de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van artikel 4:3 BW alsnog tot zijn onwaardigheid. Tevens verwijst de minister als voorbeeld van een niet-restrictieve uitleg naar het vonnis van de rechtbank Middelburg, waarin van een strafrechtelijke veroordeling geen sprake was en daarmee ook niet van onwaardigheid omdat de man die werd verdacht van moord op zijn echtgenote, in afwachting van zijn strafproces, zich in de penitentiaire inrichting van het leven had beroofd.16x Rb. Middelburg 5 oktober 2011, ECLI:NL:RBMID:2011:BU6593. In deze zaak verzette de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid zich ertegen dat de dader voordeel genoot en werd voor recht verklaard dat de dader geen aanspraak op de nalatenschap toekomt. De redelijkheid en billijkheid werken ook in deze zaak aanvullend in die zin dat ook deze situatie valt onder artikel 4:3 lid 1 sub a BW. In de rechts­literatuur is daarover opgemerkt dat de dader, zou hij niet zijn overleden, onherroepelijk (strafrechtelijk) zou zijn veroordeeld en derhalve onwaardig zou zijn.17x Kremer, in: GS Erfrecht, art. 4:3 BW, aant. 2. Een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling was echter niet mogelijk omdat ex artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) het recht tot strafvordering door de dood van de verdachte vervalt.

      In de door de minister genoemde gevallen van een ruime uitleg door de rechter van artikel 4:3 lid 1 sub a BW werken de redelijkheid en billijkheid aanvullend in die zin dat meerdere situaties onder het toepassingsbereik van artikel 4:3 lid 1 sub a BW vallen. Er worden door de minister echter geen voorbeelden genoemd van een ruime uitleg voor de situatie waarbij aan de dader wegens ontoerekeningsvatbaarheid ontslag van alle rechtsvervolging wordt verleend. Slechts de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (en niet de aanvullende werking) zou ertoe kunnen leiden dat aan het vereiste van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling voorbij wordt gegaan en de dader alsnog onwaardig wordt geacht. Wij hebben geen jurisprudentie gevonden waarin de rechter van de derogerende werking gebruik heeft gemaakt. Ook de rechtbank Gelderland heeft dat niet gedaan. Ofschoon de minister signaleert dat de uitspraak van de rechtbank Gelderland de concrete aanleiding is voor de Kamervragen, wordt door de minister voor dit concrete geval slechts geconstateerd dat deze uitspraak in lijn is met de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam uit 1976. Hierin werd eveneens geoordeeld dat geen sprake is van onwaardigheid bij een veroordeling als een erfgenaam wegens zijn geestestoestand niet strafbaar is verklaard en de opname in een psychiatrisch ziekenhuis wordt bevolen.18x Hof Amsterdam 13 mei 1976, ECLI:NL:GHAMS:1976:AC3027, NJ 1977, 213.

      Op basis van het voorgaande concluderen wij dat de de­rogerende werking van de redelijkheid en billijkheid een vangnet kan bieden voor die gevallen waarin het ontbreken van strafrechtelijke schuld zou leiden tot een onaanvaardbare uitkomst. In ons vorige artikel hebben wij reeds geconstateerd dat dit kan leiden tot ‘spanning in de trias’ in die zin dat het een rechter in beginsel niet is toegestaan een wet in formele zin te toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen zoals de redelijkheid en billijkheid, met als eindresultaat een vermindering van de rechtspositie van de dader doordat deze alsnog onwaardig wordt geacht.19x Zie ook R. de Graaff, De betekenis van de redelijkheid en billijkheid voor de bescherming van grondrechten, Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2016, nr. 4, p. 202-213.

      Hieronder zullen wij aan de hand van rechtsoverwegingen van het vonnis van de rechtbank Gelderland en het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onderzoeken of artikel 4:3 lid 1 sub a BW aan de rechter ruimte biedt om op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in te grijpen.

    • 4 Geeft artikel 4:3 lid 1 sub a BW ruimte voor toepassing van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid?

      Uit zowel het vonnis van de rechtbank Gelderland als het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden blijkt dat bij toepassing van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid op artikel 4:3 lid 1 sub a BW wordt vastgehouden aan het vereiste van een onherroepelijke (strafrechtelijke) veroordeling en de rechtszekerheid die dat vereiste dient.

      Dat betekent volgens de rechtbank Gelderland dat juist alle feiten en omstandigheden met betrekking tot het strafbare feit waarvoor aan de dader ontslag van alle rechtsvervolging is verleend, buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de beoordeling of toepassing van de wetsbepaling leidt tot een situatie die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor deze feiten en omstandigheden is de dader immers niet onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld. De resterende gedragingen, losstaand van de daad waarvoor ontslag van alle rechtsvervolging is verleend, kunnen niet leiden tot een strafrechtelijke veroordeling en derhalve niet tot onwaardigheid in de zin van artikel 4:3 lid 1 sub a BW. Voor zover de gestelde omstandigheden geen betrekking hebben op gedragingen van de dader ten opzichte van het slachtoffer persoonlijk, kunnen zij geen rol spelen bij de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de dader zijn rechten als erfgenaam van het slachtoffer te ontzeggen (zie r.o. 5.12).

      Ook het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt (r.o. 3.22) dat een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling een vereiste is voor onwaardigheid in de zin van artikel 4:3 lid 1 sub a BW. De dader die wegens ontslag van alle rechtsvervolging niet onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld, is derhalve waardig om te erven. In ons vorige tijdschriftartikel hebben wij uiteengezet dat aan ons rechtsbestel de scheiding der machten ten grondslag ligt. Hierdoor is het een rechter in beginsel niet toegestaan om wetten in formele zin te toetsen aan de algemene rechtsbeginselen en de beginselen van openbare orde. Aangezien artikel 4:3 lid 1 sub a BW een wet in formele zin is waarvoor een toetsingsverbod geldt, moet aan zware eisen worden voldaan voordat kan worden geconcludeerd dat een beroep op deze dwingende wetsbepaling als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar terzijde moet worden gesteld. Immers, de feiten en omstandigheden met betrekking tot het strafbare feit waarvoor aan de dader ontslag van alle rechtsvervolging is verleend, moeten buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling of toepassing van de wetsbepaling leidt tot een situatie die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

      De broer van de echtgenote heeft in het hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een aanvullend beroep gedaan op het EVRM en verzocht bij de uitleg en toepassing van artikel 4:3 lid 1 sub a BW ook artikel 2 en 8 EVRM te betrekken, onder verwijzing naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Velcea en Mazâre/Roemenië (De Roemeense erflater).20x EHRM 1 december 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1201JUD006430101, Velcea en Mazâre/Roemenië (De Roemeense erflater). Dit arrest wordt uitvoerig besproken door W. Breemhaar, Van bloedige en andere handen in het erfrecht (oratie Amsterdam UvA), 2013.

      In de zaak van de Roemeense erflater ging het om de echtgenoot die eerst zijn vrouw en zijn schoonmoeder doodde en enkele uren daarna de hand aan zichzelf sloeg. Door de zelfmoord van de echtgenoot kwam het niet tot een strafrechtelijke procedure en dus ook niet tot een strafrechtelijke veroordeling. Deze strafrechtelijke veroordeling was destijds ook in het Roemeense recht een voorwaarde om tot onwaardigheid van de erfgenaam te komen. De Roemeense rechter(s) hanteerden een strikte lezing van de wet en verklaarde(n) de echtgenoot niet onwaardig omdat een strafrechtelijke veroordeling ontbrak. Hierop hebben de vader en de zus van de vermoorde echtgenote zich met een klacht gewend tot het EHRM vanwege onder meer schending van artikel 8 EVRM. Artikel 8 EVRM luidt als volgt:

      ‘Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

      1. Eenieder heeft recht op respect voor zijn privé­leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie;

      2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’

      Het EHRM oordeelde over de klacht van de vader dat ‘fam­ily life’ niet alleen ziet op sociale, morele of culturele belangen, maar ook op materiële belangen zoals erfrechtelijke kwesties tussen naaste verwanten. Vervolgens zet het EHRM de twee belangen tegenover elkaar, te weten het belang van de vader van de vermoorde echtgenote (die wil dat de echtgenoot / de dader onwaardig wordt verklaard) en het belang van de broer van de echtgenoot / de dader om te kunnen erven van zijn broer (waaronder begrepen dus ook de erfenis van de vermoorde echtgenote). De eis van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling voor moord als vereiste voor onwaardigheid kan zijn rechtvaardiging vinden in de bescherming en de rechten en vrijheden van anderen (art. 8 lid 2 EVRM). Niet is vereist, zo vervolgt het EHRM, dat een lidstaat bepalingen opneemt die zien op onwaardigheid. Maar als die bepalingen er wél zijn, dan moeten ze worden toegepast op een wijze die overeenstemt met het doel daarvan. Een te strikte toepassing van de wettelijke bepaling kan in strijd komen met artikel 8 EVRM, aldus het EHRM. Het EHRM concludeert uiteindelijk dat, gezien de zeer bijzondere omstandigheden van de zaak en rekening houdend met de beperkte beoordelingsruimte die een verdragsstaat heeft in zaken betreffende ‘family life’, geen juist evenwicht is gevonden tussen de belangen van de vader van de vermoorde echtgenote en de belangen van de rechtsopvolger (de broer) van de echtgenoot / de dader. Unaniem wordt een schending van artikel 8 EVRM aangenomen.

      Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden concludeert in navolging van het EHRM in de zaak van de Roemeense erflater dat het erfrecht tussen naaste familieleden nauw is verbonden met het familieleven. Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet (Gw) is niet van toepassing voor eenieder verbindende bepalingen van internationaal recht, zoals bedoeld in artikel 93 en 94 Gw. Dit houdt in dat de rechterlijke macht de toepassing van artikel 4:3 lid 1 sub a BW direct aan het EVRM dient te toetsen. De rechter dient zich actief te onthouden van een uitleg die daarmee niet verenigbaar is.

      In de zaak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden staan twee belangen tegenover elkaar. Dat is enerzijds het belang van de dader om bij het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling de erfgenaam van de echtgenote te kunnen zijn, ook al heeft hij haar om het leven gebracht. Dat is anderzijds het belang van de broer van de echtgenote dat de dader, die zijn zus om het leven heeft gebracht, ook bij het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling onwaardig is om te erven van de echtgenote en dan in het bijzonder het vermogen dat zij heeft geërfd van de ouders van de echtgenote en de broer. Ofschoon het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden constateert dat voor onwaardigheid een strafrechtelijke veroordeling nodig is, is het gerechtshof van oordeel dat het onverkort vasthouden aan dat principe in deze zaak, gelet op de bijzondere omstandigheden daarvan, afbreuk zou doen aan de bescherming van het familie­leven van de broer. In dit geval staat vast dat de dader zijn echtgenote om het leven heeft gebracht. Ook staat vast dat hij (enig) inzicht in zijn handelen heeft gehad en dat sprake is van opzet (opzettelijk om het leven brengen). Dat is vastgesteld in een strafrechtelijke procedure.21x Het strafrechtelijk vonnis levert van dit strafbare feit dwingend bewijs op (art. 161 Rv). In zoverre is voldaan aan de eis van rechtszekerheid en is rekening gehouden met het belang van de dader dat volgens de regels van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering wordt bepaald of hij de ‘daad’ heeft gepleegd waaraan artikel 4:3 lid 1 sub a BW onwaardigheid verbindt. De eis van een strafrechtelijke veroordeling dient er verder toe dat in een strafrechtelijke procedure wordt vastgesteld dat de dader strafbaar is. In dit geval heeft de strafrechter geoordeeld dat de gedragingen en gedragskeuzes van de dader volledig werden bepaald door zijn psychose en dat hij ontoerekeningsvatbaar is. Dat de dader niet strafbaar is en niet strafrechtelijk is veroordeeld, ontneemt aan zijn gedragingen echter geenszins het gruwelijke karakter en de impact daarvan op de naaste familie van de echtgenote, onder wie haar broer. Het maakt de ontzetting en het verdriet van de familie over het mishandelen en doden van de echtgenote en de angst voor de dader niet minder. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verwijst hiervoor naar wat de rechtbank in de strafzaak heeft beschreven over de feiten en omstandigheden waardoor het leven van de echtgenote ten einde is gekomen en naar wat familieleden van de echtgenote hebben verklaard over de omstandigheden waarin de echtgenote verkeerde toen zij nog getrouwd was met de dader. Het gerechtshof is van oordeel dat een juist evenwicht tussen het belang van de dader en het door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde belang van de broer (respect voor zijn familieleven) ontbreekt als in deze zaak geen rekening zou worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de relatie van de dader met de echtgenote en van de broer en zijn familie. Die bijzondere omstandigheden zijn de gruwelijke wijze waarop de dader de echtgenote om het leven heeft gebracht waarmee hij het door artikel 2 EVRM beschermde recht op leven van de echtgenote heeft geschonden en ook de agressieve, grensoverschrijdende en angstwekkende wijze waarop de dader zich in de jaren daarvoor en daarna jegens de echtgenote en jegens de broer en zijn familie heeft gedragen. De dader heeft de echtgenote geïsoleerd van haar familie en vrienden en haar psychisch en fysiek mishandeld. De dader heeft zich op zeer agressieve wijze bemoeid met de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van de echtgenote en de broer. Hij heeft familie en vrienden van de echtgenote bedreigd, de zoon van de broer zelfs met de dood. Hij heeft bij hen ingebroken en goederen van hen vernield en is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld. Niet is vastgesteld dat de dader ook ten aanzien van al deze gedragingen ontoerekeningsvatbaar was. De dader heeft de broer er zelfs ten onrechte van beschuldigd de echtgenote gedood te hebben; de broer is urenlang vastgehouden en verhoord als verdachte. De dader heeft nooit wroeging getoond over wat hij heeft gedaan en ook nooit zijn spijt daarover betuigd aan de broer en zijn familie. De dader heeft kort na zijn veroordeling de transmurale verlofstatus gekregen. De broer heeft vanwege al deze gedragingen een grote en gegronde angst voor de dader. Het vermogen van de echtgenote bestaat nagenoeg geheel uit hetgeen zij heeft geërfd van haar ouders. De dader had geen enkel vermogen toen hij met de echtgenote trouwde; hun huwelijk heeft net twee jaar geduurd. De nalatenschappen van de ouders moeten nog worden afgewikkeld. Als de dader erfgenaam zou zijn, zou de broer samen met de dader die ­afwikkeling moeten regelen. Om deze reden heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing in dit geval meebrengt dat bij de toepassing van artikel 4:3 lid 1 sub a BW de eis van een strafrechtelijke veroordeling buiten toepassing moet blijven. Het gevolg daarvan is dat de dader onwaardig is om uit de nalatenschap van de echtgenote voordeel te trekken en dat hij dus niet haar erfgenaam is.

      Uit het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden volgt dat het mogelijk is om het vereiste van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van artikel 4:3 lid 1 sub a BW buiten toepassing te laten in het kader van een redelijke wetstoepassing in overeenstemming met het EVRM.

    • 5 Conclusie

      Thans is het wetsontwerp Verruiming onwaardigheid tot erven in voorbereiding en heeft de minister toegezegd artikel 4:3 lid 1 sub a BW zodanig aan te passen dat ook bij ontslag van alle rechtsvervolging geen financieel voordeel uit een misdaad kan worden behaald. Op basis van ons onderzoek ondersteunen wij dit wetsontwerp dat in voorbereiding is. Het is een rechter in beginsel niet toegestaan om artikel 4:3 lid 1 sub a BW te toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen, zoals de redelijkheid en billijkheid. Hieruit volgt dat altijd een door de overige nabestaanden van het slachtoffer gevoerde civielrechtelijke procedure noodzakelijk zal zijn, waarin met een beroep op het EVRM om een redelijke wetstoepassing van artikel 4:3 lid 1 sub a BW zal moeten worden verzocht. Dat brengt mee dat de gedraging van de dader, die bepalend zou moeten zijn voor het intreden van onwaardigheid, niet hetzelfde gevolg zal hebben wanneer het slachtoffer overige nabestaanden heeft die bereid zijn een civielrechtelijke procedure te starten als wanneer het slachtoffer die niet heeft.22x Indien en voor zover een erflater helemaal geen erfgenamen heeft, worden de goederen van de nalatenschap op het ogenblik van overlijden door de Staat onder algemene titel verkregen (art. 4:189 BW). Een verruiming van de onwaardigheid van rechtswege zal ertoe kunnen leiden dat er meer verkrijgingen door de Staat zullen plaatsvinden indien het slachtoffer geen overige nabestaanden heeft. Dit leidt tot rechtsongelijkheid. Voorts wordt geen recht gedaan aan de hedendaagse maatschappelijke opvatting dat het ongepast is dat het onverkort toepassen van artikel 4:3 lid 1 sub a BW tot gevolg heeft dat financieel voordeel uit een misdaad kan worden behaald. Ofschoon nog niet bekend is hoe het wetsontwerp zal gaan luiden en slechts kan worden uitgegaan van de toezeggingen van minister Weerwind, spreken wij de hoop uit dat de wet zodanig zal worden aangepast dat ook in situaties waarbij aan de dader de strafrechtelijke maatregel tbs wordt opgelegd, van rechtswege onwaardigheid van de dader zal volgen.

    Noten

    • 1 Onwaardigheid betreft niet alleen het erfgenaamschap. Ook een legaat of een voordeel op grond van een last kan de onwaardige niet ten deel vallen. Ook heeft een onwaardige geen recht op een legitieme portie. Zie Kremer, in: GS Erfrecht, art. 4:3 BW, aant. 1.

    • 2 F.W. Brans & Ph.A.J. Raaijmaakers, Is een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling steeds vereist voor onwaardigheid van rechtswege ex artikel 4:3 lid 1 sub a BW?, TE 2022, afl. 6, p. 123-130. Ook voor een overzicht van de jurisprudentie over dit onderwerp en een toelichting op de restrictieve versus ruime uitleg van art. 4:3 lid 1 sub a BW wordt verwezen naar dit artikel. Vermeldenswaardig zijn tevens de eerdere bijdragen in dit tijdschrift over het leerstuk van de onwaardigheid, waarvoor wordt verwezen naar M. de Vries & D. Leire, Onwaardigheid in België en Nederland na ‘De Roemeense erflater’, TE 2022, afl. 3, p. 64-70 en M. de Vries, Vergeving bij onwaardigheid, TE 2018, afl. 2, p. 38-41 alsmede M. de Vries, Onwaardigheid en de redelijkheid en billijkheid: artikel 4:3 BW is niet zo limitatief als het lijkt, TE 2021, afl. 6, p. 113-118.

    • 3 Art. 287 Sr.

    • 4 Art. 352 lid 2 Sv.

    • 5 Art. 39 Sr. Een rechter heeft een multidisciplinair advies van tenminste twee gedragsdeskundigen nodig om tot een dergelijke beoordeling te kunnen komen (art. 37a Sr).

    • 6 Art. 37a e.v. Sr.

    • 7 Toezegging Commissiedebat civielrechtelijke onderwerpen 10 november 2022. Blijkens het Wetgevingsprogramma Modernisering personen- en familierecht d.d. december 2022 is het wetsontwerp Verruiming onwaardigheid tot erven thans in voorbereiding. Zie in dit verband ook de nota beantwoording Kamervragen over de mogelijkheid dat de dader van zijn slachtoffer erft d.d. 4 oktober 2022, dossiernummer 4227891, p. 3.

    • 8 Kamerstukken II 2022/23, 29752, nr. 16, p. 7.

    • 9 Rb. Gelderland 26 januari 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:498.

    • 10 Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 306, p. 1.

    • 11 Hof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4522.

    • 12 Op grond van de heersende literatuur en jurisprudentie gelden de redelijkheid en billijkheid ook buiten het verbintenissenrecht en dus ook in het erfrecht (Hof Den Haag 12 mei 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:891).

    • 13 Art. 6:2 jo. art. 3:12 BW.

    • 14 T.F.H. Reijnen, Rechtszekerheid en redelijkheid en billijkheid in het erfrecht, TE 2020, afl. 4, p. 100-104.

    • 15 Hof Amsterdam 15 augustus 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AF5771, NJ 2003, 53.

    • 16 Rb. Middelburg 5 oktober 2011, ECLI:NL:RBMID:2011:BU6593.

    • 17 Kremer, in: GS Erfrecht, art. 4:3 BW, aant. 2.

    • 18 Hof Amsterdam 13 mei 1976, ECLI:NL:GHAMS:1976:AC3027, NJ 1977, 213.

    • 19 Zie ook R. de Graaff, De betekenis van de redelijkheid en billijkheid voor de bescherming van grondrechten, Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2016, nr. 4, p. 202-213.

    • 20 EHRM 1 december 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1201JUD006430101, Velcea en Mazâre/Roemenië (De Roemeense erflater). Dit arrest wordt uitvoerig besproken door W. Breemhaar, Van bloedige en andere handen in het erfrecht (oratie Amsterdam UvA), 2013.

    • 21 Het strafrechtelijk vonnis levert van dit strafbare feit dwingend bewijs op (art. 161 Rv).

    • 22 Indien en voor zover een erflater helemaal geen erfgenamen heeft, worden de goederen van de nalatenschap op het ogenblik van overlijden door de Staat onder algemene titel verkregen (art. 4:189 BW). Een verruiming van de onwaardigheid van rechtswege zal ertoe kunnen leiden dat er meer verkrijgingen door de Staat zullen plaatsvinden indien het slachtoffer geen overige nabestaanden heeft.

Reageer

Tekst