Het recht van de onterfde legitimaris op informatie over de periode vóór het overlijden van de er...

DOI: 10.5553/TE/187416812020021001004
Artikel

Het recht van de onterfde legitimaris op informatie over de periode vóór het overlijden van de erflater uit hoofde van artikel 4:78 lid 1 BW

Trefwoorden onterfd, legitieme portie, legitimaris, informatieplicht, executeur
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Mr. F.W. Brans

    Mw. Mr. F.W. Brans is senior jurist bij AD Advocaten te Amsterdam.

    Mr. Ph.A.J. Raaijmaakers

    Mr. Ph.A.J. Raaijmaakers is advocaat bij AD Advocaten te Amsterdam.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Mr. F.W. Brans en Mr. Ph.A.J. Raaijmaakers, 'Het recht van de onterfde legitimaris op informatie over de periode vóór het overlijden van de erflater uit hoofde van artikel 4:78 lid 1 BW', TE 2020-1, p. 17-24

    Download RIS Download BibTex

    • 1 Inleiding

      Dit artikel sluit aan bij een eerder artikel van onze hand, getiteld: ‘Het recht van de legitimaris op informatie over de periode voor het overlijden van de erflater’.1x F.W. Brans & Ph.A.J. Raaijmaakers, Het recht van de legitimaris op informatie over de periode voor het overlijden van de erflater, Tijdschrift Erfrecht 2017, afl. 1, p. 8-15. Naar dit tijdschriftartikel wordt tevens verwezen voor een uitleg van het begrip legitimaris (art. 4:63 BW), van de wijze waarop de hoogte van de vordering van iedere legitimaris moet worden berekend (art. 4:65-78 BW) alsmede van de wijze waarop aanspraak op de legitieme portie moet worden gemaakt (art. 4:85 BW). Zie in dit verband ook Rb. Rotterdam 11 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:9693. De bevoegdheid tot het doen van een beroep op de legitieme vervalt vijf jaar na het overlijden van de erflater (art. 4:85 BW). De rechtsvordering tot uitkering van de legitieme portie verjaart door verloop van twintig jaar, nu de wet niets anders bepaalt (Hof Arnhem-Leeuwarden 23 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4560, zulks onder verwijzing naar art. 3:306 BW). In dat artikel werd onderzocht of, en zo ja, in hoeverre, de legitimaris (zowel de legitimaris-erfgenaam als de onterfde legitimaris) belang heeft bij en recht heeft op inzage in de financiële situatie (waaronder bankafschriften) van de erflater over de periode vóór het overlijden van de erflater en of er daarbij verschil bestaat tussen het belang bij en recht op informatie voor de onterfde legitimaris (hierna: de legitimaris-niet-erfgenaam) en dat van de legitimaris-erfgenaam. Wij concludeerden toen onder meer dat:

      • het belang van de legitimaris-niet-erfgenaam bij inzage in de financiële situatie vóór het overlijden van de erflater groter is dan dat van de legitimaris-erfgenaam;

      • de legitimaris-niet-erfgenaam eveneens recht heeft op inzage in de financiële situatie over de periode vóór het overlijden van de erflater; en

      • het verschil in rechtspositie tussen de legitimaris-niet-erfgenaam en de legitimaris-erfgenaam vooral bestaat uit het feit dat de wet geen specifieke sanctie bevat voor het niet, dan wel niet volledig, verstrekken van de informatie die de legitimaris-niet-erfgenaam nodig heeft om zijn legitieme portie te berekenen (art. 4:78 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek; BW).

      In dit artikel beperken wij ons tot de positie van de legitimaris-niet-erfgenaam als schuldeiser van de nalatenschap (art. 4:7 lid 1 sub g BW), aan wie door de erfgenaam c.q. erfgenamen c.q. executeur, ondanks aanspraak daarop ex artikel 4:78 lid 1 BW, inzage in en afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie nodig heeft, wordt onthouden, nu de erfgenaam aan de legitimaris-niet-erfgenaam geen c.q. onvolledige informatie verstrekt.2x De in art. 4:78 BW neergelegde verplichting van de erfgenamen of de executeur tegenover de legitimaris om de inlichtingen te verstrekken die de legitimaris voor de berekening van zijn legitieme portie nodig heeft, geldt tevens tegenover de legataris die niet is gerechtigd tot een vast bedrag maar een bedrag dat is gebaseerd op het erfdeel dat hij zou hebben gekregen als hij samen met de andere erfgenamen tot de nalatenschap van erflater zou zijn geroepen. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 31 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9942. In dit artikel wordt deze situatie echter buiten beschouwing gelaten. Tegen de achtergrond van de parlementaire geschiedenis van het nieuwe erfrecht zullen wij aan de hand van een aantal recente uitspraken onderzoeken welke omstandigheden voor de legitimaris-niet-erfgenaam bepalend kunnen zijn voor de reikwijdte van de informatieplicht, zoals die voor de erfgenaam c.q. erfgenamen c.q. executeur voortvloeit uit artikel 4:78 BW.

    • 2 Artikel 4:78 BW als bescherming voor de legitimaris-niet-erfgenaam

      Het is voor de legitimaris-niet-erfgenaam van belang dat díé informatie wordt verkregen die de omvang van de legitimaire massa kan beïnvloeden. De legitieme portie is immers een gedeelte van de legitimaire massa.3x Art. 4:6 jo. art. 4:65 e.v. BW. De legitimaris-niet-erfgenaam moet voor het verkrijgen van die informatie de erfgenaam c.q. erfgenamen c.q. de met het beheer belaste executeur uit hoofde van artikel 4:78 BW aanspreken.

      De erfgenamen c.q. executeur beschikken over de benodigde informatie, nu dezen uit hoofde van de ‘saisine’ van artikel 4:182 BW van rechtswege zijn getreden in alle voor overgang vatbare rechten van de erflater.4x Zie de privatieve vertegenwoordigingsbevoegdheid van de executeur (art. 4:145 BW). Daartoe behoort eveneens het voortzetten van de rechtspositie van de erflater jegens de banken, alsmede het recht om inzage in en afschriften van alle bankafschriften en andere bescheiden te vragen die betrekking hebben op de rechtsverhouding tussen de erflater en de betreffende bank. De wettelijke bewaartermijn van banken is in ieder geval zeven jaar, maar in de praktijk kan ook wel eens tot meer dan zeven jaar terug bij de betreffende bank om inzage in de gegevens van de bankrekening worden gevraagd.5x Art. 2:10 lid 2 BW. Dit geldt na het overlijden van de rekeninghouder ook voor de erfgenaam c.q. erfgenamen als voortzettend bankrekeninghouder(s), dan wel de executeur als vertegenwoordiger van de erfgenamen.6x Zie in dit verband Rb. Midden-Nederland 31 augustus 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4719, waarin door de betreffende bank weliswaar werd erkend dat zij jegens haar rekeninghouders een wettelijke plicht had om gegevens betreffende de bankrekening gedurende een periode van zeven jaar te bewaren, maar de erfgenaam desondanks inzage in de bankafschriften over de periode vóór het overlijden van de erflater op grond van de Algemene Bankvoorwaarden werd geweigerd. Volgens de bank moest de erfgenaam slechts genoegen nemen met de mededeling van het banksaldo op de datum van het overlijden van de erflater. Naar het oordeel van de rechtbank was deze bepaling onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233 BW omdat de bank zich anders eenzijdig jegens de erfgenamen van elke verantwoordingsplicht voor het beheer van de administratie zou kunnen ontslaan. Door de geautomatiseerde opslag van deze gegevens bij de bank is het voor de erfgenamen c.q. executeur verder relatief eenvoudig om deze gegevens te verkrijgen. Er kan door hen dan ook eenvoudig worden nagegaan of er door de erflater in het verleden giften zijn gedaan. Dit geldt daarentegen niet voor de legitimaris-niet-erfgenaam, die geen recht kan ontlenen aan artikel 4:182 BW noch aan artikel 3:166 BW, nu deze wetsbepalingen alleen tussen de erfgenamen onderling gelden.
      De legitimaris-niet-erfgenaam is dan ook volledig afhankelijk van de gegevens die de erfgenamen c.q. executeur bereid zijn aan hem te geven om de omvang van de legitimaire massa en de hoogte van de legitieme portie te bepalen. Bij het niet verkrijgen van deze informatie is hij gehouden zich te wenden tot de rechter. Veel voorkomend probleem daarbij is dat de erfgenamen c.q. executeur (bewust of onbewust, indien zij van deze giften simpelweg niet op de hoogte zijn) de door erflater in het verleden gedane giften buiten beschouwing laten. Het zijn echter juist deze in het verleden door de erflater gedane giften die onontbeerlijk zijn om de omvang van de legitimaire massa en de omvang van de legitieme portie te kunnen bepalen. Immers: bij de berekening van de legitieme portie dienen giften van de erflater aan een legitimaris te allen tijde en giften van de erflater aan derden tot vijf jaar vóór het overlijden van de erflater te worden meegenomen.7x Art. 4:67 aanhef en sub d en e BW.

      Deze afhankelijkheid van de erfgenamen c.q. executeur tot het verkrijgen van informatie deed zich in het oude erfrecht niet voor aangezien de legitimaris onder het oude erfrecht erfgenaam was en dus ook deelgenoot in de nalatenschap (goederenrechtelijk). Artikel 3:166 lid 3 BW (redelijkheid en billijkheid) was direct op de verhouding tussen erfgenaam en legitimaris van toepassing.8x T.J. Mellema-Kranenburg, Waardering en de legitieme portie: de consequenties van de verschuiving van een goederenrechtelijke aanspraak naar een verbintenisrechtelijke aanspraak, Tijdschrift Erfrecht 2016, afl. 2, p. 22. De legitimaris had als erfgenaam altijd recht op inlichtingen.

      Dit veranderde in het nieuwe erfrecht per 1 januari 2003. De reden van het niet langer geven van de positie van erfgenaam aan de legitimaris was het niet langer bij de verdeling moeten betrekken van de legitimaris. In de praktijk werd dit met name voor familiebedrijven als bezwaarlijk ervaren. In de memorie van toelichting wordt daar het volgende over opgemerkt (curs. FB & PhR):9x Kamerstukken II 1981/82, 17141, nr. 3, p. 3.

      ‘Onder het huidige erfrecht waarborgt de regeling van de legitieme portie aan bloedverwanten in de rechte linie een aanspraak in goederen van de nalatenschap. Is het bedrijf het belangrijkste bestanddeel daarvan, dan kan een beroep op de legitieme door een verwant die niet in het bedrijf opvolgt, de voortzetting van het bedrijf bedreigen. De erflater kan, bijvoorbeeld door een testamentaire ouderlijke boedelverdeling, dit bezwaar zo goed mogelijk ondervangen, maar de huidige regeling is voor de bedrijfsopvolging niet zonder bezwaren.’

      Had de legitimaris onder het oude erfrecht nog recht op een deel van de goederen van de nalatenschap, onder het huidige erfrecht heeft de legitimaris-niet-erfgenaam recht op de geldwaarde van dat deel. Om de hoogte van zijn geldvordering te kunnen bepalen, heeft hij echter wel informatie nodig.

      Bij de totstandkoming van artikel 4:78 BW is het advies van de Raad van State mede bepalend geweest. De Raad van State heeft in het advies overwogen dat de legitimaris-niet-erfgenaam als bijzondere nalatenschapsschuldeiser het grootste belang heeft bij een reële en objectieve vaststelling van de waarde van alle nalatenschapsgoederen en bij inzage en afschrift van alle akten, stukken en andere administratieve bescheiden die van belang kunnen zijn voor de waardevaststelling van de, al of niet aan een bedrijf dienstbare, nalatenschapsgoederen, ofwel van belang kunnen zijn voor het opsporen van de inkortbare giften van artikel 4.3.3.5, thans artikel 4:67 BW (curs. FB & PhR):10x Kamerstukken II 1981/82, 17141, A-C, nr. 2, p. 3-9.

      ‘Zij zouden voor de uitoefening van deze rechten – echter uitsluitend in dat opzicht – gelijke rechten moeten kunnen doen gelden als de erfgenamen-deelgenoten, totdat hun vorderingen objectief tegenover de erfgenamen zijn vastgesteld en de desbetreffende nalatenschapsschulden geheel zijn voldaan door betaling en/of eventueel door inkorting van testamentaire makingen en/of van giften.’

      Het advies van de Raad van State is gevolgd, nu in de wet is opgenomen dat de legitimaris-niet-erfgenaam jegens de erfgenamen aanspraak kan maken op inzage en afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft; zij verstrekken hem desverlangd alle daartoe strekkende inlichtingen.11x W. Burgerhart, Waarde en erfrecht. Beschouwingen over de waarde van een onderneming in het erfrecht en enige verwante wetten, Deventer: Kluwer 2008, p. 169.
      Het verlies door de legitimaris-niet-erfgenaam van zijn goederenrechtelijke aanspraken in het nieuwe erfrecht mocht er volgens de Raad van State dan ook niet toe leiden dat de nieuwe legitimaris-niet-erfgenaam in het kader van de informatievoorziening achtergesteld zou worden bij de erfgenaam. Met artikel 4:78 BW is beoogd dit veilig te stellen.12x Rb. Limburg 18 maart 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:2525. Duidelijk is dat een legitimaris-erfgenaam voor het recht op informatie geen beroep kan doen op art. 4:78 BW, doch op art. 3:166 lid 3 BW.

      In dit artikel onderzoeken wij of de positie van de legitimaris-niet-erfgenaam voor wat betreft het verkrijgen van informatie voldoende wordt beschermd. Ons onderzoek richt zich op artikel 4:78 lid 1 BW. In artikel 4:78 lid 1 BW wordt aan de legitimaris-niet-erfgenaam een materieelrechtelijke aanspraak toegekend. In artikel 4:78 lid 1 BW wordt, anders dan in artikel 4:78 lid 2 BW het geval is, niet bepaald welke rechter bevoegd is en op welke wijze een dergelijke aanspraak moet worden ingesteld. Aldus biedt artikel 4:78 lid 1 BW geen wettelijke basis voor de bevoegdheid van de kantonrechter.13x Rb. Rotterdam 21 augustus 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6765, r.o. 4.2. Zie voor een ander oordeel Rb. Zutphen 9 september 2009, ECLI:NL:RBZUT:2009:BJ7571. Volgens deze rechtbank kon uit het wettelijk systeem worden afgeleid dat de wetgever zou hebben beoogd om ook de aanspraak uit hoofde van art. 4:78 lid 1 BW tot de bevoegdheid van de kantonrechter te laten behoren. Voor een vordering van de legitimaris-niet-erfgenaam jegens de erfgenamen c.q. executeur uit hoofde van artikel 4:78 lid 1 BW is dan dus ook de rechtbank bevoegd.

    • 3 Tussenconclusie

      Uitgaand van het voorgaande kan de stelling worden verdedigd dat er bij de legitimaris-niet-erfgenaam per definitie een belang bestaat om zo volledig mogelijk te worden geïnformeerd door de erfgenamen, nu de ‘saisine’ van artikel 4:182 BW niet geldt voor de legitimaris-niet-erfgenaam.

      De erfgenamen zijn reeds vanwege hun hoedanigheid van erfgenaam en rechtsopvolger onder algemene titel gerechtigd tot alle voorhanden zijnde informatie en zijn bevoegd tot het opvragen daarvan. Nu de erfgenamen schuldenaren zijn van de legitimaris-niet-erfgenaam hebben zij er belang bij de omvang van de legitimaire massa zo klein mogelijk te houden. Dit kan ertoe leiden dat zij de te verstrekken informatie – met name over giften van de erflater aan derden en aan de legitimaris-erfgenaam zelf – zo veel mogelijk zullen willen beperken, zowel in omvang als in tijd. Dit in aanmerking nemende verkeert de legitimaris-niet-erfgenaam (door het verlies van de positie van erfgenaam in het nieuwe erfrecht) reeds in een achtergestelde positie. Het zou niet in overeenstemming zijn met de parlementaire geschiedenis die heeft geleid tot de totstandkoming van artikel 4:78 BW om óók nog voorwaarden te verbinden aan toewijzing van de vordering tot het verkrijgen van alle bescheiden. Immers: de erfgenamen kunnen daar van rechtswege al over beschikken, terwijl de bedoeling van de wetgever met het in het leven roepen van artikel 4:78 BW nu juist was dat de legitimaris-niet-erfgenaam in dat recht niet bij de erfgenaam c.q. erfgenamen mocht worden achtergesteld. De vorderingen van de legitimaris-niet-erfgenaam tegenover de erfgenamen c.q. executeur moesten immers (volgens de parlementaire geschiedenis) objectief worden vastgesteld.

      In recente uitspraken, die hieronder nader zullen worden belicht, is ons echter gebleken dat het niet vanzelfsprekend is dat de legitimaris-niet-erfgenaam over dezelfde informatie kan beschikken als de erfgenaam c.q. erfgenamen. Het recht van de legitimaris-niet-erfgenaam op informatie uit hoofde van artikel 4:78 lid 1 BW wordt – zowel wat betreft de omvang van de bescheiden als wat betreft de periode waarover de informatie moet worden verstrekt – wel degelijk begrensd door de omstandigheden van het concrete geval en de persoon van de legitimaris-niet-erfgenaam.

    • 4 Rb. Rotterdam 17 september 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:7824

      In deze zaak ging het om de vraag welke informatie een executeur of erfgenaam uit hoofde van artikel 4:78 BW dient te verstrekken aan een legitimaris-niet-erfgenaam en over welke periode voorafgaand aan het overlijden van de erflater.

      Erflater is op 10 oktober 2016 overleden. Legitimarissen-niet-erfgenamen zijn twee van de drie kinderen van erflater uit zijn eerste (en enige) huwelijk. Bij testament van 9 mei 2016 heeft erflater over zijn nalatenschap beschikt. Hierbij heeft erflater zijn partner benoemd tot zijn enige erfgename. Daarnaast heeft hij haar aangewezen als executeur. Erfgename heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard en heeft haar benoeming tot executeur aanvaard. De nalatenschap blijkt naar alle waarschijnlijkheid negatief, met name vanwege een alimentatievordering van de ex-echtgenote van erflater, tevens zijnde de moeder van de legitimarissen-niet-erfgenamen. Opmerkelijk is dat zowel de voorzieningenrechter als het gerechtshof artikel 4:78 BW van toepassing verklaart, ondanks dat de nalatenschap beneficiair is aanvaard, met als gevolg dat deze derhalve vereffend had moeten worden en artikel 4:78 BW alsdan niet van toepassing is.14x Gedurende de vereffening van titel 7 van Boek 3 BW (‘Gemeenschap’) zijn uit hoofde van art. 4:222 BW slechts art. 3:166, 3:167, 3:169, 3:170 lid 1 en 3:194 lid 2 BW van toepassing. Zie voor de bescherming die alsdan wordt geboden aan de legitimaris-niet-erfgenaam Brans & Raaijmaakers, Het recht van de legitimaris op informatie over de periode voor het overlijden van de erflater, p. 12-13.

      De legitimarissen-niet-erfgenamen hebben een beroep gedaan op hun legitieme portie en aanspraak gemaakt op informatie. Aanvankelijk heeft de erfgename inzage gegeven met betrekking tot de goederen en schulden van erflater op zijn sterfdatum en opgegeven dat, voor zover haar bekend, geen giften zijn gedaan door erflater. Geïntimeerden wensen informatie over de periode tot vijf jaar vóór het overlijden van de erflater.

      Naar aanleiding van een tussen partijen getroffen minnelijke regeling heeft de erfgename aan de legitimarissen-niet-erfgenamen alsnog informatie verstrekt over de bankrekeningen en creditcards van erflater alsmede over zakelijke geldstromen die tot zijn privévermogen te herleiden zijn over een periode van zes maanden vóór zijn overlijden. Uit deze informatie hebben de legitimarissen-niet-erfgenamen afgeleid dat een bedrag van € 22.160,01 aan uitgaven niet traceerbaar of onverifieerbaar is en dat de erfgename voor ten minste € 13.000 aan giften heeft ontvangen. Waar de erfgename eerst verklaarde dat er geen (relevante) giften waren, heeft zij naar aanleiding van de na de minnelijke regeling naar voren gekomen informatie alsnog verklaard dat er tóch sprake was van giften en dat ook zíj betalingen heeft ontvangen van erflater.

      In eerste aanleg wordt de erfgename door de voorzieningenrechter veroordeeld om informatie te verschaffen over de bankrekeningen en creditcards van erflater, zowel in Nederland als in Curaçao, over de periode vanaf 1 januari 2015, alsmede over de belastingaangiften over de jaren 2015 en 2016 in Nederland en Curaçao. Belangrijke overwegingen van de voorzieningenrechter zijn de volgende (curs. FB & PhR):

      ‘4.3. Zelfs indien tot uitgangspunt wordt genomen dat voormelde bedragen geheel zijn aan te merken als giften die bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen, heeft te gelden dat eisers hebben nagelaten om, bijvoorbeeld op basis van extrapolatie, een schatting te maken op grond waarvan aannemelijk is dat sprake is van een positieve legitimaire massa. Op basis van de thans bekende gegevens is – mede gelet op de alimentatievordering van de ex-echtgenote van erflater – daarvoor een bedrag van € 140.000,-- aan giften en/of verzwegen vermogensbestanddelen nodig. Dat dit het geval is, is vooralsnog niet aannemelijk. Zonder nadere toelichting die eisers niet hebben gegeven kan het bestaan van een extra creditcard niet worden afgeleid uit de betaling van 7 oktober 2016 voor zuurstof, die volgens hen met een creditcard zou zijn verricht.

      4.4. (…)
      Een en ander, ook het in 4.2 overwogene, roept vragen op over de mate van zorgvuldigheid waarmee gedaagde eisers tot op heden heeft geïnformeerd en over de vraag of er niet meer giften/vermogensbestanddelen zijn dan waarover gedaagde tot nu toe heeft verklaard. Op grond hiervan is het – hoewel nog altijd niet zeer aannemelijk – ook weer niet volstrekt ondenkbaar dat eisers op gedaagde een vordering hebben. Om na te gaan of die vordering er is, hebben eisers nadere informatie nodig.

      4.5. (…)
      Aan de hand van deze informatie moeten eisers in staat zijn na te gaan of zij op grond van thans nog niet bekende vermogensbestanddelen en/of giften (mogelijk) een vordering hebben en of het nog zinvol is daarvoor nog nadere informatie op te vragen. Aangezien het bestaan van die vordering vooralsnog onvoldoende aannemelijk is, hebben eisers thans geen gerechtvaardigd belang bij verstrekking van gegevens over de gehele vijfjaarstermijn.

      Ons inziens heeft de voorzieningenrechter op basis van de feiten terecht vastgesteld dat de legitimarissen-niet-erfgenamen nadere informatie nodig hadden. Desalniettemin wordt door de voorzieningenrechter daaraan de voorwaarde gesteld dat voor de legitimarissen-niet-erfgenamen een gerechtvaardigd belang bestaat, in die zin dat er een vordering (in geld) moet zijn en dat deze vordering (in geld) positief is. Om aannemelijk te maken dat de legitimarissen-niet-erfgenamen een gerechtvaardigd belang hebben bij het verkrijgen van informatie over de periode van vijf jaar vóór het overlijden van de erflater, beperkt de voorzieningenrechter hun vordering tot een periode van anderhalf jaar om te bezien of er een positieve vordering in geld is.15x Zie ook Rb. Oost-Brabant 23 juli 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:4152. De rechtbank zag vanwege de speculatieve stellingen van eiser en bij gebreke van enige concrete aanwijzing dat vader daadwerkelijk aan gedaagden 1 en 2 uit tegoeden bij één of meer Duitse banken nog andere schenkingen heeft gedaan, geen aanleiding om gedaagden 1 en 2 te veroordelen om eiser een volmacht te verstrekken om bij alle banken in Duitsland onderzoek te doen naar eventuele tegoeden van vader in het verleden. Dat de legitimaris-niet-erfgenaam hier wordt achtergesteld, blijkt reeds uit het feit dat een erfgenaam dit onderzoek vanwege de ‘saisine’ wél kan doen.

      De voorzieningenrechter is naar onze mening met zijn beperkte uitleg van artikel 4:78 BW voorbijgegaan aan het feit dat de legitimaris-niet-erfgenaam reeds op grond van artikel 4:78 BW een vordering heeft, namelijk een vordering tot het verkrijgen van informatie, en dat artikel 4:78 BW de legitimaris-niet-erfgenaam in staat stelt om te controleren of sprake is van een positieve legitieme portie. Juist door middel van op te vragen bankafschriften kunnen eventuele niet-opgegeven en/of onbekende schenkingen alsnog worden aangetoond. De erfgenaam c.q. erfgenamen beschikken uit hoofde van de ‘saisine’ van artikel 4:182 BW over deze mogelijkheid. Ons inziens zouden de legitimarissen-niet-erfgenamen uit hoofde van artikel 4:78 lid 1 BW óók onverkort over deze mogelijkheid moeten beschikken. Slechts dán kunnen hun vorderingen op de erfgenamen c.q. executeur voldoende worden onderbouwd en aangetoond.

    • 5 Hof Den Haag 18 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1869

      In tegenstelling tot de voorzieningenrechter wordt door het gerechtshof geoordeeld dat de erfgename heeft voldaan aan haar informatieplicht van artikel 4:78 BW en dat de voorzieningenrechter aan artikel 4:78 BW een te ruime uitleg heeft gegeven. Van belang is de volgende rechtsoverweging (curs. FB & PhR):

      ‘6. (…)
      Uit de inleidende dagvaarding volgt dus dat appellante inzage heeft gegeven met betrekking tot de goederen en schulden van erflater op zijn sterfdatum en voorts heeft opgegeven dat – voor zover haar bekend – geen giften zijn gedaan door erflater. Appellante behoeft slechts verificatoire bescheiden met betrekking tot het vermogen van erflater te verstrekken per zijn sterfdatum, alsmede opgave te doen van in het verleden door erflater gedane giften. Daartoe dienen onder meer bankafschriften met het saldo op de sterfdatum, overlijdensaangifte inkomstenbelasting, aangifte erfbelasting en de betreffende aanslagen. Appellante behoeft aan geïntimeerden geen inzicht te verschaffen in het vermogensverloop in de periode 10 oktober 2011 tot 10 oktober 2016. Zulks geldt ook voor de aangiften inkomstenbelasting en aanslagen over het verleden. Erflater stond niet onder curatele of bewind. Erflater kon derhalve zijn leven invullen zoals hij wenste en achteraf kunnen legitimarissen niet eisen dat alsnog rekening en verantwoording dient te worden afgelegd met betrekking tot de leefwijze van erflater en het mogelijk daarmee gepaard gaande uitgavenpatroon. Het hof is derhalve van oordeel dat de voorzieningenrechter in het onderhavige geval een te ruime uitleg heeft gegeven aan de informatieplicht van art 4:78 BW.

      Opvallend is dat het gerechtshof van de erfgename simpelweg aanneemt dat er geen giften door erflater zijn gedaan, terwijl in eerste aanleg is vastgesteld dat dit wél het geval is geweest. Het gerechtshof gaat daarentegen uit van de juistheid van de mededeling van de erfgename dat er geen giften door de erflater zijn gedaan en stelt daaraan niet de eis van het overleggen van financiële bescheiden door de erfgename over de afgelopen vijf jaar vóór het overlijden van de erflater. Het wordt voor de legitimarissen-niet-erfgenamen op die manier niet mogelijk gemaakt om een en ander nader op juistheid te verifiëren. Met andere woorden: op het woord van de erfgename moet worden vertrouwd, en ook op de door haar gedane controle van de financiële bescheiden van de erflater, alsmede haar oordeel of een uitgave van de erflater al dan niet gekwalificeerd moet worden als een gift.

      Het is dan ook opmerkelijk dat het gerechtshof overweegt dat de erfgename aan de legitimarissen-niet-erfgenamen slechts informatie dient te geven met betrekking tot het vermogen van de erflater op zijn sterfdatum, de overlijdensaangifte inkomstenbelasting, de aangifte erfbelasting, alsmede de betreffende aanslagen. Uit deze informatie kan immers niet de informatie worden gehaald die nodig is voor de berekening van de legitieme portie; hieruit blijken immers niet de giften over de periode vóór het overlijden van de erflater, maar heeft de erfgenaam voor de berekening van de erfbelasting ook nog eens financieel belang bij een nalatenschap die qua omvang zo beperkt mogelijk wordt weergegeven in verband met de hoogte van de mogelijk geldende vrijstelling en de verschuldigde erfbelasting.

      Gezien het voorgaande hadden de legitimarissen-niet-erfgenamen naar onze mening dan ook wel degelijk een gerechtvaardigd belang bij het opvragen van de verzochte informatie over de periode vóór het overlijden van de erflater, helemaal nu eerder is gebleken dat schenkingen door de erfgename waren verzwegen en artikel 4:78 BW de legitimarissen-niet-erfgenamen bij uitstek in staat moet stellen om te controleren of er al dan niet sprake is geweest van schenkingen door de erflater.

    • 6 Hof ’s-Hertogenbosch 12 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3344

      Ook in deze zaak doet de legitimaris-niet-erfgenaam een beroep op artikel 4:78 lid 1 BW en wenst deze bankafschriften en IB-aangiften te ontvangen tot vijf jaar vóór het overlijden van de erflater. Het gerechtshof komt tot het oordeel dat ook alle bankafschriften van erflaatster van vijf jaar vóór datum overlijden van de erflater behoren tot de bescheiden die betrekking hebben op (de waarde van) de goederen, giften en schulden die nodig zijn om de legitieme portie te berekenen. Het gerechtshof komt tot dit oordeel mede gezien haar tussenarrest, op grond waarvan vaststaat dat ingevolge een schikking zowel aan de enig erfgenaam en executeur als aan een belanghebbende betalingen zijn gedaan van € 7500 en dat deze betalingen één dag vóór het overlijden van de erflaatster hebben plaatsgevonden. Eveneens staat vast dat de legitimaris-niet-erfgenaam over deze betalingen van tweemaal € 7500 niet is geïnformeerd. Dit maakt volgens het gerechtshof (r.o. 3.4.4.3, curs. FB & PhR):

      ‘dat [geïntimeerde] alle belang heeft bij inzage in alle rekeningen van erflaatster voor zover bekend, inclusief de in het tussenarrest genoemde spaarrekening, in de periode van vijf jaar voor het overlijden tot heden/opheffing van de rekeningen. Alleen met die informatie kan [geïntimeerde] achterhalen welke bedragen [belanghebbende] en/of [appellant] naast de hiervoor genoemde bedragen van tweemaal € 7.500,-- hebben ontvangen en kan zij beoordelen of deze bedragen giften zijn en zo ja, of deze behoren tot de in artikel 4:67 BW opgesomde giften die van invloed zijn op de hoogte van haar legitieme portie.’

      Ook hier speelt dat het enkele belang van de legitimaris-niet-erfgenaam om te weten wat de omvang is van zijn legitieme portie volgens het gerechtshof kennelijk niet voldoende is om inzage te kunnen krijgen in de financiële gegevens over de periode vóór het overlijden van de erflater. Het belang moet bestaan uit een concrete aanleiding voor een ‘gerechtvaardigd wantrouwen’ dat niet alle informatie wordt verschaft. De legitimaris-niet-erfgenaam wordt hierdoor achtergesteld bij de erfgenaam, bij wie deze inzage in de financiële gegevens over de periode vóór het overlijden van de erflater op zichzelf reeds door het zijn van erfgenaam uit hoofde van artikel 4:182 BW wordt gerechtvaardigd.16x Zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 4 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1435, r.o. 4.7, waarin ook wordt gekeken naar de kosten van een veelomvattend onderzoek, en dat deze normaliter ten laste van de nalatenschap komen: ‘Uit de correspondentie blijkt dat het [appellant] vooral te doen is om uitsluitsel te krijgen over de vraag of zijn vader in de vijf jaar voorafgaande aan zijn overlijden aan [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] giften heeft gedaan die de gebruikelijke giften te boven gaan. Hij hanteert in dit verband een bedrag van € 250,--. [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwisten dat daarvan sprake is geweest, maar dat laat onverlet dat [appellant] er recht op heeft aan de hand van de administratie van zijn vader vast te stellen of dit juist is. Dat betekent echter niet dat hetgeen hij over de nalatenschap naar voren heeft gebracht een veelomvattend onderzoek op kosten van de nalatenschap rechtvaardigt.’ Ons inziens zou dit geen reden moeten zijn om de legitimaris-niet-erfgenaam een veelomvattend onderzoek uit hoofde van art. 4:78 lid 1 BW te ontzeggen. Ons inziens kan men zich zelfs afvragen of de zorgplicht van de erfgenaam als schuldenaar niet automatisch met zich meebrengt dat deze kosten ten laste van de nalatenschap dienen te komen.

    • 7 Rb. Limburg 25 januari 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:803

      In deze zaak werd het verzoek om informatie over de periode van vijf jaar vóór het overlijden van de erflater toegewezen omdat onvoldoende informatie was gegeven om tot een betrouwbare vaststelling van de legitimaire massa te komen en, in het verlengde daarvan, de omvang van de legitieme portie te kunnen bepalen. In tegenstelling tot de eerder besproken arresten is in deze zaak het belang van de legitimaris-niet-erfgenaam gelegen in het verkrijgen van voldoende inlichtingen (alle bescheiden), die hij nodig heeft om zijn legitieme portie te kunnen berekenen. In dit kader is r.o. 4.7 van groot belang, nu wordt overwogen (curs. FB & PhR):

      ‘Los van het in artikel 4:78 lid 1 BW aan de legitimaris-niet erfgenaam gegeven recht op informatie, geldt dat zij een boedelbeschrijving kan verzoeken volgens het bepaalde in art. 672 Rv. Uit de boedelbeschrijving blijken onder meer (eventuele) giften voor het overlijden van moeder immers niet. Dat verweerder onder ede heeft verklaard dat hij naar beste weten en kunnen de boedelbeschrijving heeft opgemaakt doet niet af aan het belang van verzoekster bij de onder 2 sub a verzochte specificatie en waardering van de goederen per overlijdensdatum waardoor dit onderdeel van het verzoek zal worden ingewilligd.’

      Hier wordt terecht geoordeeld dat het opmaken van een boedelbeschrijving niet voldoende is om de legitieme portie te kunnen berekenen, noch om voor de legitimaris-niet-erfgenaam te kunnen controleren of er vóór het overlijden van de erflater giften hebben plaatsgevonden.

    • 8 Conclusie

      Als gevolg van de ‘ontkoppeling’ van de legitieme portie en het erfgenaamschap, en derhalve het verlies van goederenrechtelijke aanspraken van de legitimaris, is artikel 4:78 BW met ingang van het nieuwe erfrecht in werking getreden teneinde de legitimaris-niet-erfgenaam als schuldeiser van de nalatenschap in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub g BW – voor wat betreft het verkrijgen van informatie – gelijk te stellen aan de erfgenamen. Hiertoe heeft de wet aan de legitimaris-niet-erfgenaam een eigen verantwoordelijkheid gegeven, nu hij zelf aanspraak dient te maken op de door hem te verkrijgen informatie en, nadat hij over voldoende informatie beschikt, zelf de berekening zal moeten maken, dan wel een aangereikte berekening op juistheid zal moeten controleren en eventueel accorderen.

      Naar onze mening heeft de legitimaris-niet-erfgenaam uit hoofde van artikel 4:78 BW een zelfstandig recht op het verkrijgen van dezelfde informatie – zowel in omvang als in tijd – als de erfgenamen uit hoofde van de ‘saisine’ van artikel 4:182 BW. Deze informatie dient in ieder geval tot zeven jaar terug te gaan in verband met de wettelijke bewaartermijn van de bank. Het is naar onze mening de plicht van de erfgenaam c.q. erfgenamen c.q. executeur om deze bankafschriften op voorhand veilig te stellen indien zij redelijkerwijs zouden kunnen vermoeden dat door een legitimaris-niet-erfgenaam aanspraak zou kunnen worden gemaakt op de legitieme portie. Dit om te voorkomen dat er na jarenlang procederen geen bankafschriften meer over de periode vóór het overlijden van de erflater zouden kunnen worden verkregen en daarmee het recht op het verkrijgen van deze informatie illusoir wordt. De legitimaris-niet-erfgenaam heeft een gerechtvaardigd belang bij het kunnen controleren of door de erflater aan erfgenamen of derden schenkingen zijn gedaan. Eventueel niet-vermelde schenkingen zouden daardoor alsnog kunnen worden aangetoond. Slechts dan kunnen de vorderingen van de legitimaris-niet-erfgenaam op de erfgenaam c.q. erfgenamen c.q. executeur voldoende worden onderbouwd en aangetoond. Het kan naar onze mening niet van de legitimaris-niet-erfgenaam worden verwacht dat hij blindelings vertrouwt op de nauwgezetheid van het door de erfgenaam c.q. erfgenamen c.q. executeur verrichte onderzoek en de juistheid van de door hen verstrekte informatie. Dit temeer nu bij dezen geen belang bestaat bij een dergelijk onderzoek.17x Slechts de erfgenaam die tevens legitimaris is, kan ook belang hebben bij een dergelijk onderzoek, namelijk wanneer sprake is van (een vermoeden van) schending van de legitieme portie. Deze situatie zal zich in de praktijk echter niet snel voordoen. Ook onder het oude recht was controle door de onterfde legitimaris als erfgenaam mogelijk. Gezien het feit dat de wet geen specifieke sanctie stelt op het door de erfgenaam c.q. erfgenamen c.q. executeur bewust of onbewust verstrekken van geen of onvoldoende informatie, dan wel het verzwijgen van schenkingen, is een controlemogelijkheid die zich uitstrekt over de periode vóór het overlijden van de erflater voor de legitimaris-niet-erfgenaam onontbeerlijk.18x Daarbij komt nog dat een vordering tot betaling van de wettelijke rente over de legitieme portie veelal wordt afgewezen, zodat daar dus ook geen prikkel van kan uitgaan om snel de benodigde informatie voor de berekening van de legitieme portie aan te reiken. Zie in dit verband Rb. Utrecht 20 augustus 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:BE8337, r.o. 4.3.6: ‘Op grond van artikel 4:81 lid 1 BW is de vordering van de legitieme portie opeisbaar vanaf 6 maanden na het overlijden van erflaatster. Anders dan eiser stelt wordt de hoofdsom niet verhoogd met de wettelijke rente omdat artikel 4:84 BW bepaalt dat de vordering met de wettelijke rente wordt verhoogd voor zover het percentage meer is dan 6%. Dit laat onverlet dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het intreden van verzuim. Dat van verzuim aan de zijde van gedaagde sprake is, is vooralsnog niet gebleken onder meer omdat eiser geen betaling van een concreet bedrag heeft gevorderd ter voldoening van zijn aanspraak op de legitieme portie.’ Pas na kennisneming van alle bescheiden kan door de legitimaris-niet-erfgenaam worden vastgesteld of de legitimaire massa positief of negatief is, en of er al dan niet een vordering op de erfgenaam c.q. erfgenamen c.q. executeur bestaat.

      Uit de besproken jurisprudentie blijkt echter dat artikel 4:78 lid 1 BW niet alleen wordt begrensd door de informatie die is benodigd voor de berekening van de legitieme portie, maar voor wat betreft giften die door de erflater voorafgaand aan zijn overlijden zijn gedaan veeleer door een ‘gerechtvaardigd belang’, dat door de legitimaris-niet-erfgenaam separaat moet worden gesteld en aangetoond. Dit volgens de jurisprudentie vereiste ‘gerechtvaardigd belang’ volgt niet uit de inhoud van artikel 4:78 lid 1 BW, maar uit een gesteld en aangetoond wantrouwen jegens de erfgenaam c.q. erfgenamen c.q. executeur (als vertegenwoordiger van de erfgenamen), dat deze(n) onvoldoende informatie heeft (hebben) verschaft om de legitieme portie te kunnen berekenen. Dit is naar onze mening niet juist. Veelal blijkt pas later dat onvoldoende informatie is gegeven en dat giften door de erflater aan erfgenamen of derden bewust of onbewust zijn verzwegen, dan wel niet zijn gekwalificeerd als gift. In dit verband is het van het grootste belang dat conform artikel 4:78 lid 1 BW óók de legitimaris-niet-erfgenaam, evenals de erfgenamen, afschrift van en inzage in de gehele financiële administratie van de erflater moet kunnen krijgen, waaronder een volledig overzicht van de in de nalatenschap aanwezige bankafschriften, dan wel de bankafschriften bij de bank die gedurende een periode van zeven jaar bewaard worden, teneinde inzicht te krijgen in de door de erflater gedane giften. Uit de boedelbeschrijving blijken eventuele giften vóór het overlijden van de erflater immers niet, terwijl belastingaangiften een vertekend beeld kunnen geven van de daadwerkelijke omvang van de nalatenschap teneinde de te betalen erfbelasting zo laag mogelijk te houden. Van de erfgenaam mag in dit verband de nodige zorg verwacht worden, waarbij wordt verwezen naar r.o. 3.4.4.4, waarin staat:19x Hof ’s-Hertogenbosch 12 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3344.

      ‘Het ligt op de weg van [appellant] om alle stappen te zetten die nodig zijn om de verzochte bankafschriften te achterhalen en vervolgens aan [geïntimeerde] te verstrekken. Weliswaar stelt [appellant] meer dan voldoende inspanning te hebben verricht om aan de ontbrekende bankafschriften te komen, maar hij toont dit met geen enkel stuk aan. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een sommatie aan [belanghebbende] en is er geen verzoek tot het geven van volmacht – gericht op het door de bank verstrekken van informatie aan de rechtsopvolger van erflaatster, [appellant] – door [belanghebbende] overgelegd. Van [appellant] mag worden verwacht dat hij (alsnog) [belanghebbende] en/of de bank beweegt om de verzochte afschriften van de gebleken bank-/spaarrekeningen te verstrekken, althans dat hij [belanghebbende] beweegt haar medewerking te verlenen aan het opvragen van deze bankafschriften.’

      Ons inziens valt onder deze zorgplicht dus ook het na het overlijden van de erflater direct veiligstellen c.q. opvragen door de erfgenaam c.q. erfgenamen c.q. executeur in het kader van de vereffening van de nalatenschap als schuldenaar van zo veel mogelijk bankafschriften over de periode vóór het overlijden van de erflater. Dit ook om te voorkomen dat na een langdurige procedure de bewaarplicht van de bank reeds is verstreken en de bankafschriften niet meer kunnen worden opgevraagd. Daarbij is het nog zo dat ook de legitimarissen-erfgenamen zelf belang kunnen hebben bij het nakomen van deze zorgplicht om te controleren of hun legitieme al dan niet is geschonden, bijvoorbeeld door giften van de erflater aan derden waarmee de legitimarissen-erfgenamen niet bekend waren. Het moge duidelijk zijn dat het belang van de legitimaris-niet-erfgenaam nog vele malen groter is. Zo is de omvang van de legitimaire massa mede afhankelijk van bekendheid met giften die in het verleden hebben plaatsgevonden. Om niet te worden achtergesteld bij de erfgenamen en om de omvang van de legitimaire massa objectief te kunnen vaststellen, dient de legitimaris-niet-erfgenaam ons inziens dus altijd inzage te verkrijgen in de financiële administratie van de erflater, waaronder meer speciaal in alle bankafschriften van de erflater, minimaal over een periode van zeven jaar vóór het overlijden van de erflater (bewaarplicht bank). Slechts dán kan een objectieve vaststelling van de legitieme portie plaatsvinden. Dit dient niet te worden verward met rekening en verantwoording. Van het afleggen van rekening en verantwoording is geen sprake, nu de mogelijkheid tot inzage zich beperkt tot het vaststellen van de omvang van de legitimaire massa.20x Zie voor een mogelijke oplossing Rb. Amsterdam 13 februari 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496. Daarin werd het verzoek tot een machtiging toegewezen, waarbij de machtiging bestond uit het verkrijgen van informatie aangaande overschrijvingen van bedragen groter dan € 5000. Op die manier wordt voorkomen dat kennis wordt genomen van de volledige bankafschriften van de erflater over de periode vóór het overlijden van de erflater. Zuiver en alleen door het kunnen controleren van de financiële administratie van de erflater, waaronder het vermogensverloop in de bankafschriften over de periode vóór het overlijden van de erflater, is het mogelijk om objectief de legitieme portie vast te stellen. Door slechts uit te gaan van de opgave door de erfgenamen c.q. executeur, zonder dat deze met het volledige vermogensverloop wordt onderbouwd, kan geen objectieve vaststelling van de omvang van de legitimaire massa c.q. legitieme portie plaatsvinden. In dit verband dient benoemd te worden dat de erfgenaam er belang bij heeft zo min mogelijk giften op te geven, dan wel geschonken bedragen door de erflater anders te kwalificeren, zodanig dat deze niet worden aangemerkt als gift. Bovendien kan niet zomaar uitgegaan worden van de door de erfgenaam geleverde inspanning tot het achterhalen van giften. Daarenboven is de legitimaris-niet-erfgenaam in ieder geval afhankelijk van de erfgenamen c.q. executeur voor wat betreft die giften die buiten de termijn van zeven jaar door de erflater aan legitimarissen zijn gedaan en niet uit de overgelegde financiële administratie of anderszins blijken. Dit speelt temeer nu de wet in het geval van de legitimaris-niet-erfgenaam geen specifieke sanctie stelt op het verzwijgen van informatie.

    Noten

    • 1 F.W. Brans & Ph.A.J. Raaijmaakers, Het recht van de legitimaris op informatie over de periode voor het overlijden van de erflater, Tijdschrift Erfrecht 2017, afl. 1, p. 8-15. Naar dit tijdschriftartikel wordt tevens verwezen voor een uitleg van het begrip legitimaris (art. 4:63 BW), van de wijze waarop de hoogte van de vordering van iedere legitimaris moet worden berekend (art. 4:65-78 BW) alsmede van de wijze waarop aanspraak op de legitieme portie moet worden gemaakt (art. 4:85 BW). Zie in dit verband ook Rb. Rotterdam 11 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:9693. De bevoegdheid tot het doen van een beroep op de legitieme vervalt vijf jaar na het overlijden van de erflater (art. 4:85 BW). De rechtsvordering tot uitkering van de legitieme portie verjaart door verloop van twintig jaar, nu de wet niets anders bepaalt (Hof Arnhem-Leeuwarden 23 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4560, zulks onder verwijzing naar art. 3:306 BW).

    • 2 De in art. 4:78 BW neergelegde verplichting van de erfgenamen of de executeur tegenover de legitimaris om de inlichtingen te verstrekken die de legitimaris voor de berekening van zijn legitieme portie nodig heeft, geldt tevens tegenover de legataris die niet is gerechtigd tot een vast bedrag maar een bedrag dat is gebaseerd op het erfdeel dat hij zou hebben gekregen als hij samen met de andere erfgenamen tot de nalatenschap van erflater zou zijn geroepen. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 31 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9942. In dit artikel wordt deze situatie echter buiten beschouwing gelaten.

    • 3 Art. 4:6 jo. art. 4:65 e.v. BW.

    • 4 Zie de privatieve vertegenwoordigingsbevoegdheid van de executeur (art. 4:145 BW).

    • 5 Art. 2:10 lid 2 BW.

    • 6 Zie in dit verband Rb. Midden-Nederland 31 augustus 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4719, waarin door de betreffende bank weliswaar werd erkend dat zij jegens haar rekeninghouders een wettelijke plicht had om gegevens betreffende de bankrekening gedurende een periode van zeven jaar te bewaren, maar de erfgenaam desondanks inzage in de bankafschriften over de periode vóór het overlijden van de erflater op grond van de Algemene Bankvoorwaarden werd geweigerd. Volgens de bank moest de erfgenaam slechts genoegen nemen met de mededeling van het banksaldo op de datum van het overlijden van de erflater. Naar het oordeel van de rechtbank was deze bepaling onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233 BW omdat de bank zich anders eenzijdig jegens de erfgenamen van elke verantwoordingsplicht voor het beheer van de administratie zou kunnen ontslaan.

    • 7 Art. 4:67 aanhef en sub d en e BW.

    • 8 T.J. Mellema-Kranenburg, Waardering en de legitieme portie: de consequenties van de verschuiving van een goederenrechtelijke aanspraak naar een verbintenisrechtelijke aanspraak, Tijdschrift Erfrecht 2016, afl. 2, p. 22.

    • 9 Kamerstukken II 1981/82, 17141, nr. 3, p. 3.

    • 10 Kamerstukken II 1981/82, 17141, A-C, nr. 2, p. 3-9.

    • 11 W. Burgerhart, Waarde en erfrecht. Beschouwingen over de waarde van een onderneming in het erfrecht en enige verwante wetten, Deventer: Kluwer 2008, p. 169.

    • 12 Rb. Limburg 18 maart 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:2525. Duidelijk is dat een legitimaris-erfgenaam voor het recht op informatie geen beroep kan doen op art. 4:78 BW, doch op art. 3:166 lid 3 BW.

    • 13 Rb. Rotterdam 21 augustus 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6765, r.o. 4.2. Zie voor een ander oordeel Rb. Zutphen 9 september 2009, ECLI:NL:RBZUT:2009:BJ7571. Volgens deze rechtbank kon uit het wettelijk systeem worden afgeleid dat de wetgever zou hebben beoogd om ook de aanspraak uit hoofde van art. 4:78 lid 1 BW tot de bevoegdheid van de kantonrechter te laten behoren.

    • 14 Gedurende de vereffening van titel 7 van Boek 3 BW (‘Gemeenschap’) zijn uit hoofde van art. 4:222 BW slechts art. 3:166, 3:167, 3:169, 3:170 lid 1 en 3:194 lid 2 BW van toepassing. Zie voor de bescherming die alsdan wordt geboden aan de legitimaris-niet-erfgenaam Brans & Raaijmaakers, Het recht van de legitimaris op informatie over de periode voor het overlijden van de erflater, p. 12-13.

    • 15 Zie ook Rb. Oost-Brabant 23 juli 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:4152. De rechtbank zag vanwege de speculatieve stellingen van eiser en bij gebreke van enige concrete aanwijzing dat vader daadwerkelijk aan gedaagden 1 en 2 uit tegoeden bij één of meer Duitse banken nog andere schenkingen heeft gedaan, geen aanleiding om gedaagden 1 en 2 te veroordelen om eiser een volmacht te verstrekken om bij alle banken in Duitsland onderzoek te doen naar eventuele tegoeden van vader in het verleden. Dat de legitimaris-niet-erfgenaam hier wordt achtergesteld, blijkt reeds uit het feit dat een erfgenaam dit onderzoek vanwege de ‘saisine’ wél kan doen.

    • 16 Zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 4 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1435, r.o. 4.7, waarin ook wordt gekeken naar de kosten van een veelomvattend onderzoek, en dat deze normaliter ten laste van de nalatenschap komen: ‘Uit de correspondentie blijkt dat het [appellant] vooral te doen is om uitsluitsel te krijgen over de vraag of zijn vader in de vijf jaar voorafgaande aan zijn overlijden aan [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] giften heeft gedaan die de gebruikelijke giften te boven gaan. Hij hanteert in dit verband een bedrag van € 250,--. [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwisten dat daarvan sprake is geweest, maar dat laat onverlet dat [appellant] er recht op heeft aan de hand van de administratie van zijn vader vast te stellen of dit juist is. Dat betekent echter niet dat hetgeen hij over de nalatenschap naar voren heeft gebracht een veelomvattend onderzoek op kosten van de nalatenschap rechtvaardigt.’ Ons inziens zou dit geen reden moeten zijn om de legitimaris-niet-erfgenaam een veelomvattend onderzoek uit hoofde van art. 4:78 lid 1 BW te ontzeggen. Ons inziens kan men zich zelfs afvragen of de zorgplicht van de erfgenaam als schuldenaar niet automatisch met zich meebrengt dat deze kosten ten laste van de nalatenschap dienen te komen.

    • 17 Slechts de erfgenaam die tevens legitimaris is, kan ook belang hebben bij een dergelijk onderzoek, namelijk wanneer sprake is van (een vermoeden van) schending van de legitieme portie. Deze situatie zal zich in de praktijk echter niet snel voordoen.

    • 18 Daarbij komt nog dat een vordering tot betaling van de wettelijke rente over de legitieme portie veelal wordt afgewezen, zodat daar dus ook geen prikkel van kan uitgaan om snel de benodigde informatie voor de berekening van de legitieme portie aan te reiken. Zie in dit verband Rb. Utrecht 20 augustus 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:BE8337, r.o. 4.3.6: ‘Op grond van artikel 4:81 lid 1 BW is de vordering van de legitieme portie opeisbaar vanaf 6 maanden na het overlijden van erflaatster. Anders dan eiser stelt wordt de hoofdsom niet verhoogd met de wettelijke rente omdat artikel 4:84 BW bepaalt dat de vordering met de wettelijke rente wordt verhoogd voor zover het percentage meer is dan 6%. Dit laat onverlet dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het intreden van verzuim. Dat van verzuim aan de zijde van gedaagde sprake is, is vooralsnog niet gebleken onder meer omdat eiser geen betaling van een concreet bedrag heeft gevorderd ter voldoening van zijn aanspraak op de legitieme portie.’

    • 19 Hof ’s-Hertogenbosch 12 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3344.

    • 20 Zie voor een mogelijke oplossing Rb. Amsterdam 13 februari 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8496. Daarin werd het verzoek tot een machtiging toegewezen, waarbij de machtiging bestond uit het verkrijgen van informatie aangaande overschrijvingen van bedragen groter dan € 5000. Op die manier wordt voorkomen dat kennis wordt genomen van de volledige bankafschriften van de erflater over de periode vóór het overlijden van de erflater.

Reageer

Tekst