De exceptio plurium litis consortium in erfrechtelijke procedures

DOI: 10.5553/TE/187416812017018005002
Artikel

De exceptio plurium litis consortium in erfrechtelijke procedures

Trefwoorden exceptio plurium litis consortium, procesinleiding, KEI-wetgeving, processueel ondeelbare rechtsverhouding
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Mr. dr. N. Lavrijssen

    Mr. dr. N. Lavrijssen is docent bij de Juridische Hogeschool Avans-Fontys en medewerker bij het Wetenschappelijk Bureau van Advocaten Familie- & Erfrecht.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Mr. dr. N. Lavrijssen, 'De exceptio plurium litis consortium in erfrechtelijke procedures', TE 2017-5, p. 94-97

    Download RIS Download BibTex

    • 1 Inleiding

      In erfrechtkwesties komt het regelmatig voor dat erfgenamen het niet eens worden over de verdeling van de nalatenschap. De nalatenschap vormt een bijzondere gemeenschap1x Van een gemeenschap is op grond van art. 3:166 lid 1 BW sprake wanneer één of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten. op grond van artikel 3:189 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In een eventuele procedure moeten alle deelgenoten worden betrokken, omdat het hier gaat om een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is sprake wanneer het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover voor alle betrokken partijen hetzelfde luidt.2x De Hoge Raad heeft dit al in 1938 bepaald in het arrest Baart/Posch, HR 9 december 1938, NJ 1939/714. In de praktijk worden niet altijd alle deelgenoten in de procedure betrokken. In zo’n geval staat de gedaagde partij een verweermiddel ter beschikking: de exceptio plurium litis consortium. In het verleden is het in sommige procedures een succesvol verweermiddel gebleken. Echter, op 10 maart 2017 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen, naar aanleiding waarvan het maar de vraag is of de exceptio plurium litis consortium in de toekomst nog wel met succes kan worden ingeroepen.3x HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411.

      Lieber beschreef en analyseerde dit arrest reeds in zijn bijdrage voor de editie van juni 2017 van dit tijdschrift.4x J.H. Lieber, De processueel ondeelbare rechtsverhouding en de vordering tot verdeling van een nalatenschap. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, TE 2017, afl. 3, p. 58-63. In deze bijdrage zal nader worden ingegaan op de vraag waarom de Hoge Raad mogelijk voor deze koerswijziging gekozen heeft (par. 4). Alvorens deze vraag te beantwoorden, zal kort worden ingegaan op de exceptio plurium litis consortium (par. 2) en het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2017 (par. 3). Voor een uitgebreide uiteenzetting van de exceptio plurium litis consortium en het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2017 wordt verwezen naar de hiervoor aangehaalde bijdrage van Lieber. Paragraaf 5 sluit deze bijdrage af.

    • 2 Exceptio plurium litis consortium

      De exceptio plurium litis consortium vormt een verweer dat door de gedaagde wordt ingeroepen om ervoor te zorgen dat eiser niet-ontvankelijk wordt verklaard, omdat tevens anderen in het geding hadden moeten worden betrokken.5x G.J. Harryvan, Exceptio plurium litis consortium, Tilburg: Celsus Juridische Uitgeverij 2012, p. 1. Een wettelijke grondslag voor de exceptio plurium litis consortium ontbreekt. Het betreft een regel uit het ongeschreven recht. De eisende partij heeft er belang bij dat het vonnis ten opzichte van alle bij de rechtsverhouding betrokkenen gezag van gewijsde verkrijgt.6x Harryvan 2012, p. 59. Alleen dan is het vonnis praktisch uitvoerbaar, omdat de beslissing ten aanzien van alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen hetzelfde luidt.7x Er wordt in dat kader wel gesproken van ‘noodzakelijk strijdgenootschap’, zie Harryvan 2012, p. 8. Ten aanzien van nalatenschapskwesties heeft de Hoge Raad in het arrest Schoonbrood/Schoonbrood8x HR 24 december 1982, NJ 1983/370. – waarin het ging om een vordering tot vernietiging van de ouderlijke boedelverdeling – geoordeeld dat het in dat soort kwesties in beginsel gaat om een processueel ondeelbare rechtsverhouding. In beginsel, omdat niet in alle nalatenschapskwesties sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Dit werd bijvoorbeeld niet aangenomen in een procedure waarin het ging om de verplichting tot inbreng van schenkingen.9x Hof Leeuwarden 22 augustus 2007, JBPr 2007/86.

      Het verweer van de exceptio plurium litis consortium is uitsluitend relevant in dagvaardingsprocedures. De Hoge Raad bepaalde al in 1989 dat het niet-ontvankelijk verklaren van een verzoeker omdat in het verzoekschrift niet de juiste personen als partijen zijn vermeld, niet verenigbaar is met het stelsel van de verzoekschriftprocedures.10x HR 27 oktober 1989, NJ 1990/254. In verzoekschriftprocedures worden eventuele belanghebbenden indien nodig ambtshalve opgeroepen. De artikelen 271, 272 en 361 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) maken het mogelijk voor de griffier om belanghebbenden op te roepen voor de procedure. Het niet-ontvankelijk verklaren van de verzoekende partij voor het niet vermelden van alle bij de procedure betrokken partijen en belanghebbenden zou afbreuk doen aan dit systeem. Onder verwijzing van dit arrest heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 17 april 200911x ECLI:NL:GHSHE:2009:BI1514. expliciet bepaald dat de exceptio plurium litis consortium in verzoekschriftprocedures geen toepassing kan vinden. Een verzuim in de oproeping leidt niet tot niet-ontvankelijkverklaring, maar tot een herstelmogelijkheid. Dat betekent dat in erfrechtkwesties waarin een verzoekschriftprocedure moet worden gestart, geen succesvol beroep kan worden gedaan op de exceptio plurium litis consortium.

      In dagvaardingsprocedures kan de exceptio plurium litis consortium zowel in eerste aanleg als in hoger beroep worden ingeroepen. In eerste aanleg heeft het verweer echter niet zoveel zin: eiser wordt in eerste aanleg weliswaar niet-ontvankelijk verklaard, maar het staat eiser vrij om een nieuwe procedure te starten waarin hij alle partijen – dus ook de eerder ontbrekende partij(en) – laat dagvaarden. Datzelfde geldt in de situatie waarin in hoger beroep door de appellant met succes wordt geklaagd dat de eiser in eerste aanleg niet alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen heeft gedagvaard. In dat geval zal het vonnis in eerste aanleg immers vernietigd zijn, en eiser zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering(en). De eisende partij kan ook in dat geval een nieuwe procedure starten.

      Dit ligt anders wanneer de appellant in hoger beroep nalaat om alle partijen te dagvaarden. Op zichzelf genomen zou de appellant ook deze fout kunnen corrigeren door alsnog alle partijen in hoger beroep te dagvaarden, maar meestal zal de appeltermijn van drie maanden12x Zie art. 339 lid 1 Rv. dan al verstreken zijn. Het vonnis in eerste aanleg is dan in kracht van gewijsde gegaan. Het is echter met het oog op het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2017 de vraag of een beroep op de exceptio plurium litis consortium in hoger beroep nog kansrijk is.

    • 3 Arrest HR 10 maart 2017

      In het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2017 ging het om een erflaatster die op 16 januari 2005 overleden is. Bij testament heeft zij haar beide dochters ieder voor een derde deel tot haar erfgenamen benoemd, en haar partner en een huisvriend ieder voor een zesde deel. Een van de dochters van erflaatster vordert in de onderhavige procedure onder andere vaststelling van de boedelbeschrijving en verdeling van de nalatenschap van erflaatster. De rechtbank stelt de boedelbeschrijving en de verdeling van de nalatenschap vast. Tegen deze uitspraak gaat de partner van erflaatster in hoger beroep. Daarbij dagvaardt hij enkel een van de dochters, de oorspronkelijk eisende partij in eerste aanleg. Het hof vernietigt de vonnissen van de rechtbank, voor zover de vonnissen zijn gewezen tussen deze dochter en de partner van erflaatster. Deze dochter van erflaatster gaat in cassatie en beroept zich daarbij op de processueel ondeelbare rechtsverhouding en dus op de exceptio plurium litis consortium. In cassatie vernietigt de Hoge Raad het arrest van het hof.

      Kort gezegd komt het erop neer dat zowel de rechtbank als het hof een partij die nagelaten heeft alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te betrekken, alsnog de gelegenheid moet bieden om de ontbrekende partij(en) op te roepen op grond van artikel 118 Rv. Artikel 118 Rv is een vorm van gedwongen partijdeelname13x Zie overweging 3.17 van de conclusie van de A-G in het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2017. en niet voor deze situatie geschreven. Het artikel ziet op het oproepen van derden 14x Het gaat bij dit artikel uitsluitend om gevallen waarin derden moeten worden betrokken omdat zodanige deelname rechtens vereist is, aangezien het gaat om een geschil dat hun belangen mede raakt. Dat derden moeten worden opgeroepen, kan berusten op een wettelijke bepaling of op jurisprudentie. Zie GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 118 Rv, aant. 2. als partij in het geding, terwijl het in de situatie van de exceptio plurium litis consortium juist gaat om partijen zelf.15x De reikwijdte van art. 118 Rv is in de jurisprudentie al eerder opgerekt. Zie HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290.

      Met deze constructie heeft de Hoge Raad het mogelijk gemaakt om de dagvaardingsprocedure op dit punt in gelijke tred te laten lopen met de verzoekschriftprocedure: met zijn arrest van 10 maart 2017 leidt het niet dagvaarden van alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen – net als in de verzoekschriftprocedure – niet tot niet-ontvankelijkheid van de eisende partij/appellant. De eisende partij/appellant heeft een herkansingsmogelijkheid. In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op het feit dat dagvaardings- en verzoekschriftprocedure – met het wijzen van het arrest door de Hoge Raad op 10 maart 2017 – op dit punt met elkaar in overeenstemming zijn gebracht.

    • 4 Mogelijke achtergrond koerswijziging Hoge Raad

      De exceptio plurium litis consortium bood partijen in erfrechtprocedures tot 10 maart 2017 onder omstandigheden een heel eenvoudig (formeel) verweer, dat in sommige gevallen ook daadwerkelijk succesvol was. Met het arrest van 10 maart 2017 van de Hoge Raad lijkt dit verweer niet langer succesvol te zijn. Waarom zou de Hoge Raad tot deze koerswijziging zijn gekomen? Mijns inziens bevindt de sleutel van het antwoord op deze vraag zich in r.o. 3.5.1:

      ‘Met het oog op een doelmatige rechtspleging moet voor een geding over een processueel ondeelbare rechtsverhouding in de dagvaardingsprocedure worden aanvaard hetgeen hierna in 3.5.2-3.5.5 wordt overwogen en dat overeenstemt met hetgeen in de verzoekschriftprocedure reeds geldt.’ (curs. NL)

      Een geslaagd beroep op de exceptio plurium litis consortium zou in wezen leiden tot een zinloos opgestarte procedure, nu het leidt tot niet-ontvankelijkheid van de eisende partij of appellant.

      Maar mogelijk vormt het tweede deel van de overweging van de Hoge Raad – overeenstemming met de verzoekschriftprocedure – wel de belangrijkste reden voor de koerswijziging. Onder invloed van het programma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak (KEI) zal het onderscheid tussen de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure in de nabije toekomst (deels) komen te vervallen met de invoering van één uniforme procedure als gevolg van de wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met de vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Wet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht).16x Stb. 2016, 288. Deze wet zal gefaseerd in werking treden.17x G. de Groot & P.E. Ernste, Tekstuitgave KEI, Den Haag: Boom juridisch 2016, p. 37-39. Op dit moment ligt de focus op de digitalisering van het procesrecht, maar op termijn zal deze focus verschuiven naar de vereenvoudiging van het procesrecht, onder andere door de invoering van één uniforme procedure.18x Voor deze uniforme procedure wordt verwezen naar Kamerstukken II 2014/15, 34059.

      Deze uniforme procedure – ook wel basisprocedure genoemd – zal worden gestart met een procesinleiding19x Art. 30a lid 1 Rv (nieuw). in combinatie met een oproepingsbericht (in plaats van een dagvaarding of verzoekschrift). Overigens blijft het onderscheid tussen de dagvaardingsprocedure en verzoekschriftprocedure voor het vervolg van de procedure feitelijk bestaan: voor zaken waarin een vordering of eis bij de rechter wordt ingesteld, gelden de regels van de vorderingsprocedure (dit is de oude dagvaardingsprocedure), en voor zaken waarin een verzoek wordt gedaan, gelden de regels van de verzoekprocedure (dit is de oude verzoekschriftprocedure).

      De procesinleiding wordt opgesteld door (de advocaat of gemachtigde van) de eisende partij. In wezen zijn er twee routes die kunnen worden bewandeld. De eerste route houdt in dat de procesinleiding naar de griffier van het bevoegde gerecht wordt gestuurd. In dat geval is het formeel de taak van de griffier om een oproepingsbericht op te stellen. Waarschijnlijk zal dit oproepingsbericht in de praktijk door middel van een geautomatiseerd systeem worden gegenereerd. Dit oproepingsbericht wordt vervolgens aan de eisende partij gestuurd, zo volgt uit artikel 111 lid 1 Rv (nieuw), zodat de eisende partij het oproepingsbericht bij de verweerder kan laten bezorgen of kan laten betekenen door een deurwaarder. Hiervoor geldt een termijn van twee weken op grond van artikel 112 lid 1 Rv (nieuw). Deze termijn begint te lopen vanaf het moment dat de procesinleiding is ingediend bij het gerecht. De tweede route houdt in dat de eiser – in afwijking van artikel 112 Rv (nieuw) – een oproepingsbericht bij exploot kan laten betekenen door de deurwaarder voordat hij de procesinleiding indient bij het bevoegde gerecht. Dit wordt geregeld in artikel 113 Rv (nieuw). Concreet betekent dit dat de eiser de procesinleiding aan een deurwaarder stuurt met het verzoek om de procesinleiding te betekenen aan het adres van de verweerder. In dat geval is het de deurwaarder die het oproepingsbericht opstelt. Na betekening van de procesinleiding met bijbehorend oproepingsbericht dient de advocaat of gemachtigde deze stukken in bij het bevoegde gerecht. Overigens verdient hierbij opmerking dat de tweede route, zoals uitgewerkt in artikel 113 Rv (nieuw), op grond van artikel 343 lid 6 Rv (nieuw) in beginsel20x Dit is slechts anders wanneer door de verweerder die in hoger beroep bij verstek is veroordeeld, verzet wordt ingesteld. Zie art. 343 lid 6 Rv (nieuw). niet van toepassing is in hoger beroep.

      Omdat het in de eerste route formeel de taak van de griffier is om ervoor te zorgen dat het oproepingsbericht voldoet aan de wettelijke eisen die daaraan worden gesteld, zal de griffier er in dat geval ook voor moeten zorgen dat alle partijen die bij een ondeelbare rechtsverhouding betrokken zijn, op de juiste wijze worden opgeroepen. In deze eerste route zou een beroep op de exceptio plurium litis consortium – als het goed is – niet meer kunnen slagen, nu het formeel de griffier is die het oproepingsbericht opstelt. Dit geldt in het bijzonder in hoger beroep, waarin de exceptio plurium litis consortium in het verleden met name een succesvol verweer is gebleken. Zoals in het voorgaande reeds is aangegeven, is de tweede route – zoals uitgewerkt in artikel 113 Rv (nieuw) – niet van toepassing in hoger beroep. In hoger beroep zal het dus de griffier zijn die het oproepingsbericht opstelt. Bovendien zou een verschil op dit punt in de dagvaardingsprocedure enerzijds en de verzoekschriftprocedure anderzijds geen recht doen aan het feit dat er in de toekomst slechts één procesinleiding zal bestaan. Een verschil in aanpak met betrekking tot de gevolgen van een beroep op de exceptio plurium litis consortium zou onder het nieuwe procesrecht bijzonder lastig zijn. Mogelijk heeft de Hoge Raad dit voorzien, en heeft hij – bij wijze van vooruitziende blik – op deze problematiek geanticipeerd door het wijzen van het onderhavige arrest. De Hoge Raad had nu immers de kans om onduidelijkheden op dit punt ná inwerkingtreding van het nieuwe procesrecht te voorkomen.

    • 5 Afsluitende opmerkingen

      Voor de praktijk lijkt het met succes kunnen inroepen van de exceptio plurium litis consortium verleden tijd als gevolg van het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2017.21x Mr. J.Th.M. Diks geeft in zijn AdvoTip van 28 maart 2017 aan dat de praktijk zal moeten uitwijzen of de Hoge Raad het boek van de exceptio plurium litis consortium gesloten heeft. Zie J.Th.M. Diks, Met gesloten wetboek een procedure winnen? De exceptio plurium litis consortium!, AdvoTip 2017/6. Dat neemt niet weg dat dit verweer onder omstandigheden toch succesvol zal blijken te zijn. Het kan zo zijn dat de wederpartij de door de rechtbank of het hof geboden herkansingsmogelijkheid om de ontbrekende partij(en) alsnog op te roepen op grond van artikel 118 Rv niet benut, en dan leidt het alsnog tot niet-ontvankelijkheid van de eiser/appellant. Het (formele) verweer kan dus nog steeds worden aangevoerd, maar rechtzoekenden moeten rekening houden met het feit dat het verweer waarschijnlijk niet veel kans van slagen heeft.

    Noten

    • 1 Van een gemeenschap is op grond van art. 3:166 lid 1 BW sprake wanneer één of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten.

    • 2 De Hoge Raad heeft dit al in 1938 bepaald in het arrest Baart/Posch, HR 9 december 1938, NJ 1939/714.

    • 3 HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411.

    • 4 J.H. Lieber, De processueel ondeelbare rechtsverhouding en de vordering tot verdeling van een nalatenschap. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, TE 2017, afl. 3, p. 58-63.

    • 5 G.J. Harryvan, Exceptio plurium litis consortium, Tilburg: Celsus Juridische Uitgeverij 2012, p. 1.

    • 6 Harryvan 2012, p. 59.

    • 7 Er wordt in dat kader wel gesproken van ‘noodzakelijk strijdgenootschap’, zie Harryvan 2012, p. 8.

    • 8 HR 24 december 1982, NJ 1983/370.

    • 9 Hof Leeuwarden 22 augustus 2007, JBPr 2007/86.

    • 10 HR 27 oktober 1989, NJ 1990/254.

    • 11 ECLI:NL:GHSHE:2009:BI1514.

    • 12 Zie art. 339 lid 1 Rv.

    • 13 Zie overweging 3.17 van de conclusie van de A-G in het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2017.

    • 14 Het gaat bij dit artikel uitsluitend om gevallen waarin derden moeten worden betrokken omdat zodanige deelname rechtens vereist is, aangezien het gaat om een geschil dat hun belangen mede raakt. Dat derden moeten worden opgeroepen, kan berusten op een wettelijke bepaling of op jurisprudentie. Zie GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 118 Rv, aant. 2.

    • 15 De reikwijdte van art. 118 Rv is in de jurisprudentie al eerder opgerekt. Zie HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290.

    • 16 Stb. 2016, 288.

    • 17 G. de Groot & P.E. Ernste, Tekstuitgave KEI, Den Haag: Boom juridisch 2016, p. 37-39.

    • 18 Voor deze uniforme procedure wordt verwezen naar Kamerstukken II 2014/15, 34059.

    • 19 Art. 30a lid 1 Rv (nieuw).

    • 20 Dit is slechts anders wanneer door de verweerder die in hoger beroep bij verstek is veroordeeld, verzet wordt ingesteld. Zie art. 343 lid 6 Rv (nieuw).

    • 21 Mr. J.Th.M. Diks geeft in zijn AdvoTip van 28 maart 2017 aan dat de praktijk zal moeten uitwijzen of de Hoge Raad het boek van de exceptio plurium litis consortium gesloten heeft. Zie J.Th.M. Diks, Met gesloten wetboek een procedure winnen? De exceptio plurium litis consortium!, AdvoTip 2017/6.

Reageer

Tekst