Het belang van conservatoir beslag ter verzekering van niet opeisbare erfrechtelijke vorderingen

DOI: 10.5553/TE/187416812016017005002
Artikel

Het belang van conservatoir beslag ter verzekering van niet opeisbare erfrechtelijke vorderingen

Trefwoorden conservatoir beslag, belangenafweging, aanhangig maken, overgang conservatoir beslag in executoriaal beslag
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Prof. dr. S. Perrick

    Prof. dr. S. Perrick is advocaat te Amsterdam en bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Prof. dr. S. Perrick, 'Het belang van conservatoir beslag ter verzekering van niet opeisbare erfrechtelijke vorderingen', TE 2016-5, p. 88-93

    Download RIS Download BibTex

    • 1 Inleiding

      In een recent arrest1x HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1271. heeft de Hoge Raad een op zichzelf niet opzienbarende uitspraak gedaan over de mogelijkheid om conservatoir beslag te leggen voor een niet opeisbare vordering.
      De casus die aanleiding gaf tot de aan de Hoge Raad voorgelegde rechtsvraag is een erfrechtelijke. Het oordeel van de Hoge Raad is naar mijn mening voor de praktijk van belang. Ik meen zelfs van groot belang, zij het dat de kwestie waarschijnlijk slechts in een beperkt aantal gevallen zal spelen. De niet opeisbare vordering ter verzekering waarvan door de schuldeiser conservatoir beslag werd gelegd, betrof namelijk een niet opeisbare vordering van een kind uit hoofde van een ouderlijke boedelverdeling onder oud recht. In deze bijdrage zal ik eerst de casus waarover de Hoge Raad te oordelen kreeg, schetsen en aandacht besteden aan de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad (zie paragraaf 2).
      Vervolgens zal ik in paragraaf 3 tot en met 5 stilstaan bij de betekenis van het arrest voor niet opeisbare vorderingen van kinderen uit hoofde van de wettelijke verdeling en niet opeisbare legitimaire vorderingen onder het thans geldende recht. Ik beperk mij daarbij eerst tot de vorderingen die pas opeisbaar zijn in geval van overlijden van de langstlevende. Zie voor andere gevallen paragraaf 6 en 8.
      In paragraaf 7 tracht ik zo veel mogelijk handvatten te geven voor een praktische toepassing van artikel 700 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), op grond waarvan, tenzij op het tijdstip van het verlof reeds een eis in de hoofdzaak is ingesteld, het verlof tot het leggen van conservatoir beslag wordt verleend onder de voorwaarde dat het instellen van de eis in de hoofdzaak geschiedt binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn van ten minste acht dagen.
      Ik besluit deze inleidende opmerkingen met de, voor de advocatuurlijke lezer overbodige, vermelding dat volgens artikel 705 Rv de voorzieningenrechter die verlof tot het conservatoir beslag heeft gegeven, rechtdoende in kort geding, het beslag op vordering van iedere belanghebbende kan opheffen. De opheffing wordt volgens lid 2 onder meer uitgesproken ‘indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld’.
      Het cassatieberoep in deze zaak betreft een arrest van het hof dat is gewezen in een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 705 Rv.

    • 2 Conservatoir beslag voor niet opeisbare vordering uit hoofde van ouderlijke boedelverdeling

      De schuldeiser van een niet opeisbare vordering mag ter verzekering van deze vordering conservatoir beslag leggen. Dat in zijn algemeenheid niet verrassende oordeel lezen wij in r.o. 3.3.2 van het arrest van de Hoge Raad, waar hij ook verwijst naar HR 3 mei 1996, NJ 1996/473, r.o. 3.7 en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 441 Rv.2x Zie Parl. Gesch. BW, Inv. 3, 5 en 6. Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 108. Volgens artikel 441 Rv kan beslag slechts worden gedaan voor een vordering waarvan het geldelijk beloop bepaalbaar is.
      Het arrest van de Hoge Raad is naar mijn mening wel van groot belang, in aanmerking genomen de aard van de niet opeisbare vordering in de casus waarover de Hoge Raad oordeelde. Deze betrof een ouderlijke boedelverdeling onder oud recht. Door middel van een dergelijke ouderlijke boedelverdeling, in de vorm waarin deze meestal voorkwam, verdeelde een erflater zijn nalatenschap in zijn testament aldus dat alle goederen van de nalatenschap werden toebedeeld aan de langstlevende onder de verplichting alle schulden van de nalatenschap voor zijn rekening te nemen; aan ieder van de kinderen werd een vordering toebedeeld ter grootte van zijn netto-erfdeel. Aldus kon de erflater inbreuk maken op het recht op een legitieme in natura dat aan een kind/legitimaris onder het oude recht toekwam. De erflater bepaalde voorts ter voldoening van zijn (natuurlijke) verbintenis om zijn echtgenoot voldoende verzorgd achter te laten, dat deze vorderingen gedurende het leven van de langstlevende niet opeisbaar waren. Een dergelijke niet opeisbaarheid was rechtsgeldig voor zover zij door de verzorgingsbehoefte van de langstlevende werd gerechtvaardigd, waarbij deze verzorgingsbehoefte ruim werd opgevat. In de onderhavige casus lag het nog iets anders. De kinderen van erflater waren onterfd, maar waren doordat zij aanspraak hadden gemaakt op hun legitieme porties, erfgenamen geworden en in die hoedanigheid in de boedelverdeling betrokken. In deze procedure is de eiseres tot cassatie de echtgenote van erflater (hierna: de langstlevende), met wie hij na het overlijden van de moeder van verweerders in cassatie (hierna: de zoons) is gehuwd.
      Ik beperk mij tot de vorderingen van de zoons, waarvan (nog) niet vaststaat dat zij opeisbaar zijn. Daarbij is in het bijzonder van belang dat het hof in zijn arrest van 3 juni 2014, dat, zoals reeds vermeld, is gewezen in een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter, tot een afweging komt van de belangen van de zoons als schuldeisers van de eventueel niet opeisbare vorderingen en de langstlevende als schuldenaar van deze vorderingen. Over de vraag of deze vorderingen van de zoons opeisbaar zijn, zal volgens het hof in een bodemprocedure dienen te worden beslist. Het hof weegt de volgende belangen af: het belang van de zoons hun vorderingen uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling zeker te stellen en het belang van de langstlevende vrij over het beslagen bedrag te kunnen beschikken. Dat laatste belang weegt volgens het hof niet tegen het eerste op nu voldoende aannemelijk is geworden dat de langstlevende over voldoende middelen beschikt om gedurende haar resterende levensjaren in haar behoeften te voorzien, waarbij komt dat de zoons hebben aangevoerd dat de langstlevende door schenkingen aan haar eigen kinderen over haar vermogen beschikt en dat zonder het beslag verhaal voor hun vorderingen gevaar loopt.
      Hierbij maak ik de aantekening, die voor de interpretatie van het arrest van de Hoge Raad onder het nieuwe recht naar mijn mening niet van belang is, dat de vordering van een kind uit hoofde van een ouderlijke boedelverdeling onder het oude recht opeisbaar is voor zover de niet opeisbaarheid niet wordt gerechtvaardigd door de verzorgingsbehoefte van de langstlevende. Voor zover de niet opeisbaarheid van de vordering van het kind niet wordt gerechtvaardigd door de verzorgingsbehoefte van de langstlevende, is de vordering opeisbaar; dan is de vraag of voor een niet opeisbare vordering beslag mag worden gelegd uiteraard niet aan de orde.
      De Hoge Raad verwerpt in r.o. 3.5 met toepassing van artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) onder meer de in onderdeel 3 van het cassatiemiddel vervatte klacht, die erop neerkomt dat het hof een onjuiste en/of onbegrijpelijke belangenafweging heeft toegepast. De Hoge Raad sanctioneert dus de wijze waarop het hof in de omstandigheden van dit geval het belang van de zoons om hun vorderingen uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling zeker te stellen en het belang van de langstlevende om over het beslagen goed te beschikken heeft afgewogen.

    • 3 Betekenis arrest voor niet opeisbare vorderingen uit hoofde van de wettelijke verdeling

      Wat betekenen deze rechtsoordelen van de Hoge Raad voor de vorderingen van kinderen uit hoofde van de wettelijke verdeling onder het thans geldende recht? Deze zijn in beginsel niet opeisbaar gedurende het leven van de langstlevende.
      Zoals bekend, is de wettelijke verdeling die artikel 4:13 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot stand brengt, geënt op de praktijk van de ouderlijke boedelverdeling onder het oude recht. Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat zich een aantal verschillen voordoet. Een daarvan is van groot belang bij het beoordelen van de betekenis van het onderhavige arrest voor niet opeisbare vorderingen van kinderen uit hoofde van de wettelijke verdeling en dat is dat, tenzij de erflater anders heeft bepaald, de vorderingen van de kinderen ook niet gedeeltelijk opeisbaar zijn gedurende het leven van de langstlevende, voor zover de niet opeisbaarheid niet wordt gerechtvaardigd door de verzorgingsbehoefte van de langstlevende. De rechter is in een dergelijk geval niet bevoegd te bepalen dat de vordering van een kind geheel of gedeeltelijk opeisbaar is. Ik heb tegen deze duidelijke keuze van de wetgever bezwaar gemaakt.3x Zie Asser/Perrick 4 2013/76. Deze keuze verdraagt zich slecht met een evenwichtige afweging van het belang van de langstlevende om voldoende goed verzorgd achter te blijven en de belangen van de kinderen om hun vorderingen (tijdig) voldaan te krijgen. De bevoegdheid van de rechter om de vordering van een kind opeisbaar te verklaren wordt node gemist in het geval de echtgenoot aan de niet opeisbaarheid geheel of gedeeltelijk geen behoefte heeft voor zijn ruim opgevatte verzorging. Een dergelijke bevoegdheid van de rechter zal in een betrekkelijk klein aantal gevallen van belang zijn. Bij de beoordeling of de niet opeisbaarheid wordt gerechtvaardigd door de verzorgingsbehoefte van de langstlevende zal deze verzorgingsbehoefte ruim dienen te worden opgevat en dat betekent dat in het gros van de gevallen de niet opeisbaarheid van de vorderingen van de kinderen door de verzorgingsbehoefte van de langstlevende wordt gerechtvaardigd. Men kan naar mijn mening niet, zoals Van Mourik4x M.J.A. van Mourik (red.), Handboek erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, IV.8.1. doet, volstaan met de tegenwerping:

      ‘Het betreft in casu volkserfrecht, zodat eenvoud gekoesterd moet worden. De testeervrijheid wordt door de wettelijke verdeling niet aangetast.’

      Alleen al daarom niet omdat aan de door mij bepleite bevoegdheid van de rechter ook behoefte kan bestaan in een geval dat een vermogende erflater er wellicht niet op bedacht is geweest dat Nederlands erfrecht – in de terminologie van Van Mourik: ‘volkserfrecht’ – op de vererving van toepassing zal zijn. Ik betwijfel ook of deze bevoegdheid aanleiding zou geven tot ‘ethisch bedenkelijke en vaak hopeloze discussies over de grens van de verzorgingsbehoefte van een langstlevende’, zoals Van Mourik5x Van Mourik 2015, IV.1. meent. Is het, om mij tot één voorbeeld te beperken, ethisch bedenkelijk dat een kind uit het eerste huwelijk van erflater, dat erg heeft geleden onder de echtscheiding van zijn ouders, de rechter verzoekt zijn vordering op de langstlevende, die slechts enkele jaren ouder is dan het kind, opeisbaar te verklaren in een geval dat haar inkomens- en vermogenspositie dat duidelijk toestaat?
      Een kind kan voor deze niet opeisbare vordering wel beslag leggen op goederen van de langstlevende. Dat volgt naar mijn mening uit het onderhavige arrest. De langstlevende kan vorderen dat de voorzieningenrechter die het verlof tot beslag heeft gegeven, het beslag opheft. Daarbij zal de voorzieningenrechter de belangen van de langstlevende en die van het kind dienen af te wegen. Het feit dat de vordering van het kind volgens de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever niet opeisbaar is, maakt dat mijns inziens niet anders. Deze constatering heeft naar mijn mening grote betekenis voor de praktijk. Want een door een kind gelegd conservatoir beslag ter verzekering van zijn niet opeisbare vordering heeft weliswaar niet tot gevolg dat zijn vordering geheel of gedeeltelijk opeisbaar wordt of wordt voldaan, maar betekent wel dat de langstlevende niet over de beslagen goederen kan beschikken; deze komen in beginsel ter beschikking van het kind/de beslaglegger. Deze kunnen dus niet worden aangewend ter voorziening in de verzorgingsbehoefte van de langstlevende. Dat betekent dat de voorzieningenrechter het beslag dient op te heffen voor zover de langstlevende de beslagen goederen voor zijn verzorging nodig heeft. Daarbij is het mogelijk dat de voorzieningenrechter in het kader van de belangenafweging het beslag aanvankelijk handhaaft, maar dit later op (een nieuwe) vordering van de langstlevende (gedeeltelijk) opheft omdat de opnieuw vastgestelde verzorgingsbehoefte, in aanmerking genomen de overige niet beslagen goederen die aan de langstlevende ter beschikking staan, die (gedeeltelijke) opheffing rechtvaardigt.
      Zou de wetgever aan de rechter de bevoegdheid hebben toegekend de vordering van een kind opeisbaar te verklaren, dan zou dat tot een (zekere) belasting van de rechterlijke macht hebben geleid. De wetgever heeft deze bevoegdheid niet aan de rechter willen toekennen. Het feit dat, naar verwacht mag worden, de rechterlijke macht gevraagd zal worden conservatoire beslagen voor niet opeisbare vorderingen van kinderen op te heffen, hetgeen stellig een belasting van de rechterlijke macht zal inhouden, betekent niet dat een kind geen conservatoir beslag mag leggen voor zijn niet opeisbare vordering. Ik vind het ook volstrekt redelijk dat de voorzieningenrechter aldus de belangen van de langstlevende en het kind afweegt.
      Zoals ik reeds opmerkte, dient de verzorgingsbehoefte van de langstlevende bij deze afweging ruim te worden opgevat. Daar zou ik wel de volgende nuancering op willen aanbrengen. Indien de langstlevende goederen heeft geschonken aan derden, dienen bij de beoordeling van de vraag of de niet beslagen goederen voldoende waard zijn om te kunnen voorzien in de verzorgingsbehoefte de geschonken goederen te worden aangemerkt als goederen die nog ter beschikking staan van de langstlevende.

    • 4 Betekenis schenkingen door langstlevende bij de belangenafweging

      Dit brengt mij bij de vraag welke rol schenkingen door de langstlevende overigens bij de belangenafweging spelen. In de praktijk gaat het nogal eens om schenkingen door de langstlevende, die niet ouder van de kinderen/schuldeisers is, aan eigen kinderen. Daarvan was ook in het berechte geval (mogelijk) sprake. Aan een kind als schuldeiser van een niet opeisbare vordering staat de pauliana (art. 3:45 BW) ter beschikking, maar eerst op het tijdstip dat de benadeling vaststaat, dat is veelal eerst op het tijdstip van het overlijden van de langstlevende.6x Zie over deze problematiek Asser/Perrick 4 2013/99. Ik meen dat de op zichzelf wenselijke bescherming van het kind als schuldeiser van een niet opeisbare vordering tegen eventuele onverplichte rechtshandelingen van de langstlevende niet een factor is die los van de verzorgingsbehoefte in aanmerking dient te worden genomen. Daarmee wil ik zeggen dat de voorzieningenrechter het feit dat de langstlevende kan schenken op zichzelf niet als belang van het kind/de schuldeiser mag meewegen. In beginsel zal indien de langstlevende meent dat zijn verzorging niet in het gedrang komt door een schenking van een goed, dat goed niet nodig zijn voor de voorziening in zijn verzorgingsbehoefte. Dit gegeven kan in het voordeel van het kind worden meegewogen bij de afweging van de belangen.
      Heeft de langstlevende goederen geschonken, dan geldt hetgeen ik aan het slot van paragraaf 3 opmerkte.
      Indien er gegronde vrees voor een schenking van een goed bestaat, mag dit hoe dan ook door de rechter worden meegewogen.

    • 5 Beslag voor niet opeisbare legitimaire vordering

      Een kind dat zijn erfdeel – eventueel ter grootte van zijn legitieme portie, dat wil zeggen: de helft van zijn versterferfdeel – in de vorm van een niet opeisbare vordering uit hoofde van de wettelijke verdeling verkrijgt, ontvangt aldus in beginsel zijn legitieme. Ik ga er hierbij eenvoudigheidshalve van uit dat de legitimaire massa niet mede wordt bepaald door schenkingen van de erflater. Ik schrijf ‘in beginsel’, omdat dit anders kan zijn indien erflater de over de geldvordering verschuldigde rente op een lager percentage vaststelt dan voortvloeit uit artikel 4:13 lid 4 BW. Een momenteel nogal theoretisch punt, nu de rente overeenkomstig artikel 4:13 lid 4 BW, in aanmerking genomen de hoogte van de wettelijke rente, nihil beloopt.7x Zie hierover Asser/Perrick 4 2013/96.
      Wordt een kind onterfd, dan kan hij niet betrokken worden bij de wettelijke verdeling. Hij kan dan wel aanspraak maken op een vordering in contanten ter grootte van zijn legitieme.
      Deze vordering is, indien de nalatenschap overeenkomstig de wet is verdeeld, in beginsel eerst opeisbaar indien de langstlevende is overleden. Het verdraagt zich naar mijn mening slecht met een evenwichtige afweging door de wetgever van het belang van de langstlevende om goed verzorgd achter te blijven en het recht van een kind op een legitieme, dat de wetgever heeft willen handhaven, dat de rechter de vordering van een legitimaris op de langstlevende niet (gedeeltelijk) opeisbaar kan verklaren, voor zover de niet opeisbaarheid van de legitimaire vordering niet wordt gerechtvaardigd door de, ook hier ruim op te vatten, verzorgingsbehoefte van de langstlevende.
      Vindt er geen wettelijke verdeling plaats, bijvoorbeeld omdat de erflater de langstlevende tot enige erfgenaam heeft benoemd, dan geeft artikel 4:82 BW de erflater de mogelijkheid aan een uiterste wilsbeschikking ten behoeve van (onder meer) de langstlevende de voorwaarde te verbinden dat de vordering van een legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de langstlevende, eerst opeisbaar is na diens overlijden.8x Zie over de beroepsaansprakelijkheid van een notaris die de erflater niet had gewezen op de door art. 4:82 BW gegeven mogelijkheid: HR 19 februari 2016, NJ 2016/295 m.nt. S. Perrick.
      Wat is de betekenis van het hier besproken arrest voor deze niet opeisbare vorderingen van legitimarissen?
      Ook voor deze niet opeisbare vorderingen kan, zoals in beginsel voor alle niet opeisbare vorderingen geldt, conservatoir beslag worden gelegd. Welke belangen dient de voorzieningenrechter af te wegen en hoe dient de voorzieningenrechter deze belangen af te wegen, indien de langstlevende vordert dat het door een legitimaris gelegd beslag wordt opgeheven? Ik zou menen dat zich hier geen relevante verschillen voordoen met het geval dat een kind beslag legt voor een niet opeisbare vordering uit hoofde van de wettelijke verdeling. Ook hier dient de voorzieningenrechter het belang van de langstlevende bij de voorziening in een voldoende verzorging af te wegen tegen het belang van het kind/de schuldeiser om de voldoening van zijn, niet opeisbare, vordering zeker te stellen.

    • 6 Vordering die niet opeisbaar is verklaard op grond van artikel 4:5 BW

      Op grond van artikel 4:5 BW kan de rechtbank wegens gewichtige redenen bepalen dat een geldsom die krachtens Boek 4 BW of, in verband met de verdeling van de nalatenschap, krachtens titel 3.7 BW is verschuldigd, al dan niet vermeerderd met een in de beschikking te bepalen rente, eerst na verloop van zekere tijd, hetzij ineens, hetzij in termijnen, behoeft te worden voldaan. Hierbij let de rechtbank op de belangen van beide partijen; aan de inwilliging kan de voorwaarde worden verbonden dat binnen een bepaalde tijd een door de rechtbank goedgekeurde zakelijke of persoonlijke zekerheid voor de voldoening van de hoofdsom en rente wordt gesteld. Ook voor een vordering ten aanzien waarvan de rechtbank heeft bepaald dat zij niet opeisbaar is, kan conservatoir beslag worden gelegd. Daaraan zal wel geen behoefte bestaan in het geval er door de schuldenaar zekerheid is gesteld. Zou de schuldeiser toch beslag leggen, dan is de kans groot dat een dergelijk beslag door de voorzieningenrechter wordt opgeheven. Ik acht die kans ook groot in het geval dat de rechtbank bij de afweging van de belangen van beide partijen voor een zekerheidsstelling geen termen aanwezig heeft geacht. In het eerste geval zal zich wel de door artikel 705 lid 2 Rv gegeven grond voordoen dat voor de niet opeisbare vordering voldoende zekerheid wordt – lees: is – gesteld. In het laatste geval zal de voorzieningenrechter na afweging van de belangen van de schuldeiser en schuldenaar ook wel tot het oordeel komen dat het beslag dient te worden opgeheven. In dat geval vond de rechter het immers niet nodig een zekerheidsstelling te gebieden. Zie ook artikel 3:185 lid 2, aanhef en sub b, en 3 BW voor de verdeling die de rechter heeft vastgesteld of bevolen.

    • 7 Tijdstip instellen procedure in hoofdzaak

      Volgens artikel 700 lid 3 Rv wordt, tenzij op het tijdstip van het verlof reeds een eis in de hoofdzaak is ingesteld, het verlof tot het leggen van conservatoir beslag verleend onder de voorwaarde dat het instellen van de eis in de hoofdzaak geschiedt binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn van ten minste acht dagen na het beslag. Hoe kan dit wettelijk voorschrift op een praktische wijze worden nageleefd bij een beslag door een schuldeiser van een niet opeisbare vordering, en in het bijzonder in gevallen waarin geen behoefte aan een veroordeling van de langstlevende bestaat omdat hij – lees: zijn erfgenamen – de schuld aan een kind uit hoofde van de wettelijke verdeling wel zal voldoen zodra deze opeisbaar is?
      Ik stel voorop dat aan artikel 700 lid 3 Rv kan worden voldaan voordat de termijn van niet opeisbaarheid is verstreken. Zie artikel 3:296 BW, op grond waarvan hij die onder een voorwaarde of een tijdsbepaling tot iets is gehouden, onder die voorwaarde of tijdsbepaling kan worden veroordeeld.
      Wordt de langstlevende onder de tijdsbepaling van zijn overlijden veroordeeld, dan gaat het conservatoir beslag van rechtswege over in een executoriaal beslag op het tijdstip van zijn overlijden. Dat volgt uit artikel 704 lid 1 Rv, dat bepaalt dat zodra de beslaglegger in de hoofdzaak een executoriale titel heeft verkregen en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden het conservatoir beslag overgaat in een executoriaal beslag. De executoriale titel is op het tijdstip van overlijden van de langstlevende uitvoerbaar geworden. Zie Parl. Gesch. BW, Inv. 3, 5 en 6. Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 108, waar ook aandacht wordt besteed aan het geval dat de executoriale titel in een notariële akte bestaat. Dat zal zich bij de wettelijke verdeling kunnen voordoen indien de erfgenamen hun overeenstemming over de vaststelling van de geldvorderingen van de kinderen in een notariële akte neerleggen. De minister merkt op dat de president (lees thans: voorzieningenrechter) de termijn waarbinnen de hoofdzaak eventueel moet worden ingesteld, zo ruim kan bepalen dat verwacht mag worden dat het beslag intussen krachtens artikel 704 lid 1 Rv in zijn executoriale fase zal geraken. Hij beperkt dat wel tot het geval dat de president meent dat geen stof voor een hoofdzaak meer is te verwachten en dat de opeisbaarheid van de vordering of de vervulling van de voorwaarde niet lang meer zal uitblijven. Ik zie geen wettelijke belemmering dat de voorzieningenrechter bepaalt dat het instellen van de hoofdzaak geschiedt binnen een bepaalde termijn nadat de vordering opeisbaar is geworden, dat wil zeggen: in beginsel na het overlijden van de langstlevende, ook indien dit overlijden naar verwacht mag worden langer zal uitblijven. Door het overlijden van de langstlevende gaat het conservatoir beslag over in een executoriaal beslag, waarbij de notariële akte de executoriale titel inhoudt.
      Wat geldt nu indien de niet opeisbare vordering van de kinderen overeenkomstig artikel 4:15 BW (gewijzigd) is vastgesteld door de kantonrechter en voor deze vordering conservatoir beslag is gelegd? Dan dient te worden aangenomen dat het conservatoir beslag overgaat in een executoriaal beslag op het tijdstip dat de vordering opeisbaar wordt en van de beschikking van de kantonrechter een grosse is afgegeven. Deze grosse is volgens artikel 430 Rv een executoriale titel. Ook dan kan er behoefte aan bestaan de termijn voor het instellen van de hoofdzaak ruim te stellen. Aan een veroordeling in de hoofdzaak bestaat immers geen behoefte. Ten gevolge van het overlijden van de langstlevende gaat het conservatoir beslag over in zijn executoriale fase, waarbij de grosse van de beschikking van de kantonrechter de executoriale titel is.
      Staat het de voorzieningenrechter ook vrij de termijn voor het instellen van een eis in de hoofdzaak uit te stellen tot na het overlijden van de langstlevende indien ten gevolge van het overlijden van de langstlevende het conservatoir beslag niet zonder meer overgaat in een executoriaal beslag? Dat zou wel praktisch zijn in de gevallen dat er tussen de langstlevende en de kinderen geen geschil bestaat over de omvang van de vorderingen en er ook geen zorgen bij de kinderen bestaan dat de erfgenamen van de langstlevende de schulden aan de kinderen vrijwillig zullen voldoen.
      Bij een niet opeisbare vordering van een legitimaris die geen overeenstemming heeft bereikt met de langstlevende over de hoogte van de legitimaire vordering zal er geen sprake zijn van een notariële akte. Dan kan er eerder behoefte aan bestaan dat de hoofdzaak spoedig na het conservatoir beslag aanhangig wordt gemaakt, waarin de veroordeling van de langstlevende onder de tijdsbepaling wordt gevorderd. Indien de omvang van de legitimaire vordering vaststaat, kan het ook dan praktisch zijn dat de voorzieningenrechter aan de legitimaris een lange termijn gunt voor het instellen van de eis in de hoofdzaak.

    • 8 Opeisbaarheid van vordering van kind buiten het geval van overlijden langstlevende

      Volgens artikel 4:13 lid 3 BW kan de erflater bij uiterste wilsbeschikking bepalen dat de vordering van het kind uit hoofde van de wettelijke verdeling ook opeisbaar is in andere dan de wettelijke gevallen. Zie ook artikel 4:83 BW, volgens welke bepaling de erflater de opeisbaarheid van de vordering van de legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de langstlevende, ook kan doen afhangen van andere omstandigheden dan het overlijden van de langstlevende. In een procedure in de hoofdzaak dient met deze andere gronden van opeisbaarheid rekening te worden gehouden. In de praktijk wordt nog wel eens als grond voor opeisbaarheid genoemd het geval dat de langstlevende is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren als bedoeld in artikel 1:160 BW. Anders dan in het geval van de opeisbaarheid ten gevolge van overlijden, of in het geval van het aangaan van een huwelijk of het laten registreren van een partnerschap, kan er in een dergelijk geval een discussie ontstaan over de vraag of de tijdsbepaling waaronder de langstlevende is veroordeeld, is vervuld en dus ook over de vraag of het conservatoir beslag in een executoriaal beslag is overgegaan. In een door de langstlevende op grond van artikel 438 Rv aanhangig te maken executiegeschil kan de voorzieningenrechter eventueel de tenuitvoerlegging van het vonnis in de hoofdzaak schorsen.
      Executiegeschillen kunnen ook ontstaan naar aanleiding van een in een notariële akte neergelegde (voorwaardelijke) schuld.9x Zie daarover De Bruijn/Kraan, De notariële akte als executoriale titel, Deventer: Kluwer 2012, nr. 8.6 en 8.20.

    • 9 Conclusies

      Het kan voor een kind met een niet opeisbare erfrechtelijke vordering van groot belang zijn dat ter verzekering van zijn vordering conservatoir beslag wordt gelegd. Bij de beoordeling of dit beslag dient te worden opgeheven, dient de (voorzieningen)rechter de belangen van de langstlevende en het kind af te wegen. Het feit dat het om een niet opeisbare vordering gaat, staat er niet aan in de weg dat het kind/de beslaglegger een eis in de hoofdzaak instelt. Het verdient aanbeveling dat de voorzieningenrechter in bepaalde gevallen de termijn waarbinnen die eis dient te worden ingesteld, ruim stelt.

    Noten

    • 1 HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1271.

    • 2 Zie Parl. Gesch. BW, Inv. 3, 5 en 6. Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 108.

    • 3 Zie Asser/Perrick 4 2013/76.

    • 4 M.J.A. van Mourik (red.), Handboek erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, IV.8.1.

    • 5 Van Mourik 2015, IV.1.

    • 6 Zie over deze problematiek Asser/Perrick 4 2013/99.

    • 7 Zie hierover Asser/Perrick 4 2013/96.

    • 8 Zie over de beroepsaansprakelijkheid van een notaris die de erflater niet had gewezen op de door art. 4:82 BW gegeven mogelijkheid: HR 19 februari 2016, NJ 2016/295 m.nt. S. Perrick.

    • 9 Zie daarover De Bruijn/Kraan, De notariële akte als executoriale titel, Deventer: Kluwer 2012, nr. 8.6 en 8.20.

Reageer

Tekst