Het borgtochtverweer in de context van overnamecontracten

DOI: 10.5553/OenF/157012472017025004003
Praktijk

Het borgtochtverweer in de context van overnamecontracten

Trefwoorden borgtochtverweer, borgtocht, hoofdelijke aansprakelijkheid, afbakeningscriterium, overname
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1 Inleiding

      Met enige regelmaat komt het voor dat een (rechts)persoon die zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld (al dan niet) voor de verplichtingen van een ander zich, op het moment dat hij wordt aangesproken, erop beroept dat er in wezen geen sprake is van hoofdelijkheid maar van borgtocht.1x De (rechts)persoon die zich als borg of hoofdelijk schuldenaar aansprakelijk stelt voor de nakoming van verplichtingen uit hoofde van een overeenkomst wordt hierna aangeduid als ‘guarantor’. Dit wordt aangeduid als het borgtochtverweer. Het borgtochtverweer beoogt degene die zich als hoofdelijk schuldenaar heeft verbonden alsnog gebruik te laten maken van bepaalde voordelen die een guarantor wel toekomen indien zijn rechtsverhouding als borgtocht wordt gekwalificeerd.2x Noot Bergervoet bij Rb. Haarlem 29 februari 2012, JOR 2012/202 (Van der Meer q.q./Prodata Banking Solutions c.s.). De door partijen gekozen woorden zijn blijkbaar niet altijd bepalend voor de juridische kwalificatie van hun rechtsverhouding.3x C.J.M. Klaassen, ‘Hoofdelijkheid of borgtocht, wat zal het wezen?’, WPNR 1998/6316, p. 347 e.v. Dit is laatstelijk nog bepaald door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 28 maart 2017.4x Hof Arnhem-Leeuwarden 28 maart 2017, JOR 2017/210 m.nt. R.I.V.F. Bertrams.

      Het borgtochtverweer is met name bekend uit de financieringspraktijk en de jurisprudentie in dat kader kent inmiddels meerdere voorbeelden van een succesvol beroep daarop.5x Voor een uitgebreide bespreking van het borgtochtverweer in de context van financiering verwijs ik graag naar: Klaassen 1998, G.J.L. Bergervoet, Borgtocht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2014 en R.I.V.F. Bertrams, ‘Over enige borgtocht- en hoofdelijkheidskwesties bij financieringen, uitsluiting van “borgtochtverweren” en “borgtocht betaalbaar op eerste verzoek (?)”. Een herijking’, FIP 2017/53. Het borgtochtverweer kenmerkt zich doordat een hoofdelijk schuldenaar, wanneer hij wordt aangesproken tot betaling, zich erop beroept dat hij zich bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft aangediend als iemand die de schuld niet aangaat en/of dat de schuldeiser wist dat hij intern niet draagplichtig was. In de overnamepraktijk is men echter vaak minder bedacht op dit verschijnsel bij het aangaan van een overnamecontract. In dit artikel bespreek ik bepaalde redenen voor het voeren van een borgtochtverweer in de context van een overname en bekijk ik of de in de financieringspraktijk ontwikkelde maatstaf en bepalende factoren voor een geslaagd beroep op het borgtochtverweer ook in een overnamecontext kunnen worden toegepast. Een vraag die daarbij aan bod komt, is welke rol de Haviltex-maatstaf speelt bij de kwalificatie van de rechtsverhouding. Ik sluit af met een conclusie.

    • 2 Het borgtochtverweer in de context van een overnamecontract

      2.1 De redenen

      In overnamecontracten staat het algemene uitgangspunt van contractsvrijheid voorop en heeft een guarantor in beginsel de vrijheid zich te verbinden als hoofdelijk schuldenaar of als borg. Een veelvoorkomende vorm van zekerheid bij het aangaan van een overnamecontract is dan ook het bedingen van hoofdelijke aansprakelijkheid van een guarantor. De koper kan zich dan – naar eigen keuze – zowel op het vermogen van de verkoper als op het volledige vermogen van een guarantor verhalen (art. 6:7 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Als alternatief kan een guarantor borg staan voor de verplichtingen van de verkoper onder een overnamecontract. De borg verbindt zich jegens de schuldeiser (koper) tot nakoming van de verbintenis die een derde – de hoofdschuldenaar – (verkoper) is aangegaan met de schuldeiser (art. 7:850 BW).6x H.Q.P. Holtrop & S. Hoeve-Ouchan, ‘Zekerheden in onzekere tijden. Aandachtspunten bij het verstrekken van zekerheden voor claims onder overnamecontracten’, TOP 2012, afl. 3, p. 123. Bij hoofdelijke aansprakelijkheid is iedere hoofdelijk schuldenaar ten aanzien van eenzelfde schuld voor het geheel aansprakelijk jegens de schuldeiser (art. 6:6 lid 2 BW). Net als bij hoofdelijke aansprakelijkheid geldt dus bij borgtocht dat de borg en de hoofdschuldenaar zich verplichten om dezelfde schuld te voldoen, dat wil zeggen: de borg verbindt zich bij overeenkomst om dezelfde prestatie te verrichten als die welke de hoofdschuldenaar krachtens een verbintenis met de schuldeiser moet verrichten.7x Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/66. Omdat borgtocht een bijzondere vorm van hoofdelijkheid betreft, zijn ook de bepalingen ten aanzien van hoofdelijkheid – voor zover daar in de titel over borgtocht niet van wordt afgeweken – van toepassing op borgtocht (art. 7:850 lid 3 BW). Het feit dat borgtocht een vorm van hoofdelijkheid is, wil nog niet zeggen dat we te maken hebben met twee vrijwel identieke rechtsfiguren.

      Het enkele bestaan van het borgtochtverweer getuigt reeds van het feit dat er onduidelijkheid kan bestaan met welke rechtsfiguur men in een bepaalde situatie te maken heeft. De voornaamste redenen waarom een guarantor in een overnamesituatie liever zijn rechtsverhouding als borgtocht in plaats van als hoofdelijke aansprakelijkheid kwalificeert, en om die reden mogelijk een borgtochtverweer voert, zijn:

      1. vanwege de mogelijke nietigheid als gevolg van het niet toepassen van bepaalde dwingendrechtelijke voorschriften die gelden voor de particuliere borg,8x De particuliere borg handelt niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De professionele borg handelt juist wel beroeps- of bedrijfsmatig. Hierin onderscheidt de particuliere borg zich van de professionele borg. Afd. 7.14.2 BW bevat grotendeels dwingendrechtelijke regels voor de particuliere borg. Zie ook Klaassen 1998; anders: L.H. Slijkhuis, ‘De overeenkomst van borgtocht: een bijzondere overeenkomst?’, WPNR 1990/5982, p. 757 e.v. zoals het overeenkomen van een maximumbedrag ex art. 7:858 BW;9x Andere belangrijke dwingendrechtelijke bepalingen die gelden voor de particuliere borg zijn: (1) art. 7:859 BW: de borg dient de koopovereenkomst of de afzonderlijke borgtochtovereenkomst in zijn hoedanigheid van borg te ondertekenen om te kunnen voldoen aan het bewijsvoorschrift (zie Hof Amsterdam 8 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6137, waarin dit misging); (2) art. 7:680 BW: de borg is niet gehouden aan de borgtocht voor zover voor hem zwaardere voorwaarden gelden dan voor de hoofdschuldenaar; en (3) art. 7:861 lid 1 BW: de borgtocht kan voor toekomstige verbintenissen worden opgezegd.

      2. vanwege de mogelijke vernietigbaarheid als gevolg van het niet voldoen aan de eis van instemming van de echtgenote ex art. 1:88 BW;

      3. vanwege de regresregeling die voor een borg gunstiger is dan voor een hoofdelijk schuldenaar;

      4. om (tijdelijk) crediteuren van het lijf te houden op grond van het subsidiariteitsbeginsel; en

      5. vanwege het kunnen inroepen van een aantal specifieke verweren die voor hoofdelijkheid niet gelden, zoals kwijtschelding van (een deel van) de schuld jegens de hoofdschuldenaar.

      De eerste drie – in mijn ogen belangrijkste – redenen zal ik in deze paragraaf aan de hand van voorbeelden uit de jurisprudentie bespreken en de laatste twee redenen bespreek ik kort in de volgende paragraaf.

      2.2 De geschiedenis

      De oorsprong van het borgtochtverweer is gelegen in de afbakening tussen borgtocht en contractuele hoofdelijkheid.10x Bergervoet 2014, p. 38. Deze afbakening is af te leiden uit de parlementaire geschiedenis:

      ‘Weliswaar merkt het ontwerp de borg om technische redenen aan als hoofdelijk schuldenaar van een bijzondere soort: de borg is niet in de eerste plaats een intern (gewoonlijk) niet draagplichtige hoofdelijk schuldenaar, maar vooral iemand die zich tegenover de schuldeiser en derden aandient als iemand wie de schuld uiteindelijk niet aangaat.’11x TM, Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 562; zie tevens p. 557.

      De wetgever heeft daarbij aansluiting gezocht bij het door Pels Rijcken geïntroduceerde ‘objectieve criterium’, welk criterium tegenwoordig beter bekendstaat als het afbakeningscriterium. Het gaat er daarbij om:

      ‘of de schuldeiser weet, dat één van hen, die zich elk voor het geheel jegens hem verbonden, degene is wien de schuld “aangaat”, dus hoofdschuldenaar is. Andere schuldenaren, van wien de schuldeiser bij het aangaan van hun verbintenis bekend is dat de schuld hun in hun verhouding tot de hoofdschuldenaar niet “aangaat”, behoren als borgen te worden aangemerkt.’12x L.D. Pels Rijcken, ‘Op welke wijze dient de wet de overeenkomst van borgtocht te regelen?’, in: Handelingen der Nederlandse Juristen-Vereniging, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1962, deel I, p. 130 e.v., herhaald in MvA II, Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 426. (curs. JM)

      Volgens de parlementaire geschiedenis moet de borg worden gezien als een hoofdelijk schuldenaar van een bijzondere soort, gekenmerkt door de afwezigheid van interne draagplicht. Volgens Pels Rijcken onderscheidt borgtocht zich daarbij van contractuele hoofdelijkheid doordat de schuldenaar bij het aangaan van de overeenkomst zich presenteert als iemand die de schuld intern niet aangaat. Daarbij is het tevens van belang wat de schuldeiser weet ten aanzien van het al dan niet intern aangaan van de schuld door de schuldenaar.13x Zie Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 419 en 428. Van een schuldeiser mag blijkbaar op dit punt een bepaalde mate van onderzoek worden verwacht. Of een overeenkomst als borgtocht moet worden gekwalificeerd, hangt af van het feit of de schuldeiser weet – of behoort te weten dan wel in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeert – dat de schuld de borg in zijn verhouding met de hoofdschuldenaar niet aangaat. Maatgevend daarbij is wat de schuldeiser wist (of behoorde te weten) op het moment van de totstandkoming van de overeenkomst, eventueel later vergaarde kennis is irrelevant voor de kwalificatie van de overeenkomst.14x Pels Rijcken 1962, p. 130.

      2.3 De hoofdregel

      Om te bepalen of een guarantor zich jegens een bank aansprakelijk stelt als hoofdelijk schuldenaar of als borg, destilleerde Bertrams uit de beschikbare jurisprudentie voor de financieringspraktijk een ‘hoofdregel’, die in feite uit twee delen bestaat: (1) de in de kredietdocumentatie gebruikte termen en begrippen zijn niet beslissend voor de hoedanigheid van de guarantor; en (2) waar het om gaat, is of de guarantor zich bij de schuldeiser aandient als iemand wie de schuld in de interne verhouding met de hoofdschuldenaar niet aangaat.15x Noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof Amsterdam 3 april 2012, JOR 2012/302. Laten we deze ‘hoofdregel’ eens iets nader bekijken.

      Haviltex-maatstaf

      Het afbakeningscriterium heeft tot gevolg dat de benaming van de overeenkomst van borgtocht niet bepalend is voor haar kwalificatie.16x Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/62; vgl. HR 20 september 1996, NJ 1997/541 (Tonnaer/Rabobank); Hof Arnhem 5 maart 1968, NJ 1968/358. Ook al verklaart de borg zich te verbinden als hoofdelijk schuldenaar, als de schuldeiser bij het aangaan van de overeenkomst weet dat de borg niet draagplichtig is, dan moet de overeenkomst toch gekwalificeerd worden als borgtocht.17x J.W.H. Blomkwist, Borgtocht (Mon. BW, nr. B78), Deventer: Kluwer 2012, p. 6. De door partijen gekozen bewoordingen zijn daarom niet bepalend voor de juridische kwalificatie van hun rechtsverhouding.18x Klaassen 1998. Ook in de Toelichting Meijers wordt in dit verband gezegd dat het wel van belang kan zijn of het woord ‘borg’ of ‘borgtocht’ wordt gebruikt, maar dat dit niet beslissend is.19x Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 418. De dwingende afbakeningsregel lijkt daarmee te derogeren aan de partijbedoeling, waar het gaat om de kwalificatie van de rechtsverhouding.
      In de literatuur is dit standpunt overigens niet onbekritiseerd gebleven.20x Bijv. Blomkwist 2012, nr. 2 en Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/62. Bergervoet meent bijvoorbeeld dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een afbakeningscriterium tussen contractueel hoofdelijk schuldenaarschap en borgtocht waarin de partijbedoeling geen rol speelt. Slechts de wijze waarop de borg zich presenteert is van belang.21x Bergervoet 2014, p. 48 e.v.; anders: Blomkwist 2012, nr. 2. Vgl. Rb. Haarlem 29 februari 2012, JOR 2012/202 m.nt. Bergervoet (Van der Meer q.q./Prodata Banking Solutions c.s.). Volgens hem is de partijbedoeling weliswaar niet van belang bij de kwalificatie, maar kan bij de uitleg van de inhoud van de overeenkomst niettemin een belangrijke rol vervullen.22x Bergervoet 2014, p. 55. Van Schaick meent dat uiteindelijk de bedoelingen van partijen vastgesteld aan de hand van de Haviltex-maatstaf toch doorslaggevend zijn.23x Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/62; vgl. ook Rb. Arnhem 12 maart 2008, NJF 2008/280 en Rb. Roermond 23 december 2009, NJF 2010/104.
      Ook in de jurisprudentie wordt de afbakeningsregel niet altijd dwingend toegepast (ten koste van de door partijen gekozen bewoordingen). Zo past de Rechtbank Haarlem in haar uitspraak van 29 februari 2012 juist de Haviltex-maatstaf onverkort toe door te bepalen dat bij het kwalificeren van de rechtsverhouding beslissend is wat de schuldenaren in hun onderlinge verhouding bij het aangaan van de overeenkomst hebben bedoeld en wat de schuldeiser hiervan destijds afwist, dan wel behoorde te begrijpen.24x Rb. Haarlem 29 februari 2012, JOR 2012/202 m.nt. Bergervoet (Van der Meer q.q./Prodata Banking Solutions c.s.). Daarbij komt het volgens de rechtbank niet alleen aan op een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract, maar ook op hetgeen partijen met de tekst hebben bedoeld en hetgeen zij op basis van de overeenkomst over en weer van elkaar hebben kunnen verwachten.25x HR 13 maart 1981, NJ 1981/636 (Ermes/Haviltex). Dit neemt volgens de rechtbank niet weg dat bij professionele partijen, waarvan in voornoemde uitspraak sprake is, aan de bewoordingen van de overeenkomst groot gewicht kan worden toegekend, aangezien van hen – en zeker in de overnamepraktijk niet zelden bijgestaan door (gespecialiseerde) adviseurs – immers mag worden verwacht dat zij de bedoelingen van partijen juist en gedetailleerd op schrift vastleggen.
      Het spreekt wat mij betreft voor zich dat met name bij professionele partijen – en dus vaker in concernverhoudingen – de wijze waarop een schriftelijk contract is geredigeerd uiteraard wel van belang is, en moet aan de in de koopovereenkomst gekozen bewoordingen ten aanzien van de kwalificatie van de rechtsverhouding meer gewicht mogen worden toegekend.26x Vgl. HR 5 april 2013, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx), HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178 (Meyer Europe/PontMeyer) en HR 20 februari 2004, NJ 2005/493 (DSM/Fox). De manier waarop de schriftelijke overeenkomst is ingericht, moet in het kader van het kwalificatievraagstuk wel degelijk als een van de factoren worden meegenomen bij de beoordeling van de vraag hoe de schuldenaar zich ten opzichte van de schuldeiser heeft gepresenteerd, maar is daarbij mogelijk niet beslissend.27x Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/62. Indien het afbakeningscriterium echter in de rechtspraak wel consequent onverkort wordt toegepast, ontstaat het risico dat er discrepanties kunnen ontstaan tussen hetgeen partijen hebben beoogd en de kwalificatie van de rechtsverhouding aan de hand van het afbakeningscriterium.

      Het intern aangaan van de schuld

      Bij borgtocht gaat het om die vorm van hoofdelijkheid waarbij de borg zich jegens de schuldeisers aandient als iemand wie de schuld in zijn verhouding tot de hoofdschuldenaar niet aangaat, die daarvoor dus niet intern draagplichtig is en die alleen beoogt zekerheid te geven.28x Blomkwist 2012, p. 5. Maar wanneer gaat iemand de schuld intern aan? De meningen zijn hierover verdeeld. Slijkhuis is van mening dat men niet al te snel tot de conclusie mag komen dat de schuld iemand niet aangaat.29x Slijkhuis 1990, p. 756 e.v. Volgens Blomkwist kan worden aangenomen dat een professionele partij, die zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de schuld van een ander terwijl die schuld hem niet aangaat, geacht wordt zich te hebben verbonden als een borg die afstand heeft gedaan van het recht zich te beroepen op de verweermiddelen waarop de hoofdschuldenaar zich kan beroepen.30x Blomkwist 2012, p. 8. Er lijkt behoefte aan nadere invulling van het begrip wanneer iemand de schuld intern aangaat. De Hoge Raad heeft het de praktijk echter niet makkelijk gemaakt om vast te stellen wanneer er sprake is van interne draagplicht.31x W.J. Oostwouder, ‘Draagplicht en regres bij concernfinanciering na twee verrassende uitspraken van de Hoge Raad’, O&F 2013, afl. 1, p. 48. In de jurisprudentie zijn wel bij herhaling bepaalde factoren gebruikt die aan dit vage begrip beter invulling moeten geven. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen factoren die gelden voor natuurlijke personen en factoren die gelden binnen concernverhoudingen. Laten we deze factoren eens nader bekijken en ze proberen te plaatsen binnen de context van een overnamecontract.

      2.4 Bepalende factoren voor natuurlijke personen

      Bij een natuurlijk persoon die zich opwerpt als guarantor gaat de rechter er bij een leningsovereenkomst eigenlijk steevast van uit dat hij zich jegens de bank niet aansprakelijk heeft gesteld voor een eigen schuld en zich slechts bij de schuldeiser heeft gepresenteerd als iemand die de schuld intern niet aangaat. Is de guarantor een natuurlijk persoon, dan lijkt eerder regel dan uitzondering dat de rechtsverhouding als borgtocht wordt uitgelegd, ongeacht de door partijen gekozen bewoordingen (bijvoorbeeld ‘(mede)schuldenaar’ of ‘hoofdelijk aansprakelijk’). In de overnamepraktijk zijn er doorgaans twee ‘soorten’ natuurlijke personen die zich als guarantor kunnen verbinden: een directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) en (minder vaak) een (al dan niet aanblijvende) manager die wordt gevraagd om ‘effe mee te tekenen’.32x Zie noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2011, JOR 2011/309. Is de guarantor een natuurlijk persoon, dan is het van belang om te bepalen of de dwingendrechtelijke bepalingen van particuliere borgtocht op hem van toepassing zijn. Op grond van art. 7:857 BW is dat het geval als de borgtocht door een natuurlijk persoon is aangegaan die niet handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf en evenmin ten behoeve van de normale uitoefening van de bedrijven waarvan hij bestuurder is en alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen heeft. Het gaat er daarbij om of de rechtshandeling waarvoor de borgtocht wordt verstrekt, behoort tot de rechtshandelingen die in de (normale) bedrijfsuitoefening plegen te worden verricht (en niet of het aangaan van de borgtocht zelf tot de normale bedrijfsuitoefening behoort).33x Zie ook HR 14 april 2000, NJ 2000/689 (Soetelieve/Stienstra), r.o. 3.4, HR 19 december 2008, RvdW 2009/108 en M.Y. Nethe, ‘De reikwijdte van artikel 1:88 lid 5 BW’, WPNR 2004/6569. De particuliere borg komt dwingendrechtelijk – en op straffe van (gedeeltelijke) ongeldigheid van de overeengekomen bepalingen die betrekking hebben op de borgtocht – de bescherming toe die staat opgenomen in art. 7:857 t/m 7:864 BW.34x Blomkwist 2012, p. 73 e.v.; zie voorts Holtrop & Hoeve-Ouchan 2012, p. 122.
      De factoren die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld om bij financieringen te bepalen of de rechtsverhouding van een natuurlijk persoon die als guarantor optreedt als hoofdelijke aansprakelijkheid of borgtocht kwalificeert, zijn doorgaans: (1) of iemand zich heeft verbonden de schuld van een ander te voldoen, en (2) of hij zich bij de schuldeiser heeft aangediend als iemand wie deze schuld zelf niet aangaat.35x Zie bijv. Rb. Rotterdam 6 juni 2007, JOR 2007/255, Rb. Haarlem 8 juli 2009, JOR 2010/73, Rb. Roermond 23 december 2009, JOR 2010/137 en Hof Amsterdam 3 april 2012, JOR 2012/302 m.nt. R.I.V.F. Bertrams. Hierna bespreek ik in hoeverre deze factoren – die recent nog zijn bevestigd door het hof36x Hof Arnhem-Leeuwarden 28 maart 2017, JOR 2017/210 m.nt. R.I.V.F. Bertrams. – ook in een overnamecontext kunnen worden toegepast.

      Eigen schuld of zekerheid voor de schuld van een ander?

      Om antwoord te geven op de vraag of iemand zich verbindt voor een eigen schuld of voor de schuld van een ander is het van belang om te onderzoeken in welke hoedanigheid en met name met welk oogmerk iemand een overeenkomst meetekent: is dit om als extra verhaalsobject te dienen, dan ligt het meer voor de hand het meetekenen te kwalificeren als het verstrekken van zekerheid; wordt het verzoek tot meetekenen echter gedaan vanwege bepaalde specifieke kennis (bijvoorbeeld van de doelvennootschap) waarover zo iemand beschikt, dan ligt eerder een kwalificatie als eigen verplichting voor de hand.37x Zie noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2011, JOR 2011/309. Wordt alleen beoogd zekerheid te geven, dan ligt borgtocht voor de hand. Betreft het een eigen schuld, dan moet hoofdelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon in beginsel mogelijk zijn. De vraag of iemand zich al dan niet heeft verbonden de schuld van een ander te voldoen is dus van belang bij de kwalificatie of er sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid of borgtocht. Uit de rechtspraak volgt echter dat voor de hoedanigheid waarin een DGA meetekent bij een leningsovereenkomst niet doorslaggevend is welke bewoordingen zijn gebruikt. Bepalend is of de schuldeiser bij het aangaan van de overeenkomst wist dat slechts beoogd werd zekerheid te geven.38x Zie noot R.I.V.F. Bertrams bij Rb. Haarlem 13 januari 2010, JOR 2010/138; andere voorbeelden: Rb. Rotterdam 14 maart 2007, RF 2007/41, Rb. Almelo 20 februari 2008, JOR 2008/350 en Rb. Haarlem 8 juli 2009, JOR 2010/73. Maar hoe moet een dergelijke situatie worden beoordeeld in de context van een overname? Ter beantwoording van deze vraag en ter illustratie of in de context van een overname sprake is van een eigen schuld of dat slechts zekerheid wordt gesteld voor de schuld van een ander, behandel ik twee verrassende uitspraken uit de slechts schaarse jurisprudentie die ik met betrekking tot overnames ben tegengekomen.

      In het eerste voorbeeld beoordeelt het Hof Amsterdam in zijn arrest van 2 maart 2006 een situatie waarbij een DGA een beroep doet op het ontbreken van de instemming van zijn echtgenote ex art. 1:88 BW.39x Hof Amsterdam 2 maart 2006, JOR 2007/99 m.nt. Verdaas. Art. 1:88 BW bepaalt kort gezegd dat indien de instemming van de echtgenoot (of geregistreerd partner) voor bepaalde in art. 1:88 BW opgesomde rechtshandelingen ontbreekt, de echtgenoot deze rechtshandelingen kan vernietigen door een (buitengerechtelijke) verklaring (mondelinge of schriftelijke mededeling) aan de wederpartij. Een guarantor kan in beginsel een koopovereenkomst meetekenen in de hoedanigheid van (1) (mede)schuldenaar ex art. 6:6 lid 1 BW, (2) hoofdelijk (mede)schuldenaar ex art. 6:6 lid 2 BW voor een eigen schuld, (3) hoofdelijk (mede)schuldenaar ex art. 6:6 lid 2 BW voor de schuld van een ander, of (4) borg ex art. 7:850 BW. In de eerste twee gevallen is er sprake van het aangaan van een eigen schuld en is art. 1:88 BW niet van toepassing. In de laatste twee gevallen is er sprake van het instaan voor de schuld van een ander en is art. 1:88 BW wel van toepassing.40x Noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof Amsterdam 3 april 2012, JOR 2012/302. De DGA heeft zich in het onderhavige geval naast de verkoper (zijn persoonlijke holdingvennootschap) persoonlijk hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor inbreuken op de garanties die in een koopovereenkomst zijn opgenomen. De DGA verweert zich met de stelling dat hij zich slechts (in privé) heeft verbonden ter zake van de nakoming van bepaalde in de koopovereenkomst opgenomen garanties als hoofdelijk medeschuldenaar als bedoeld in art. 1:88 lid 1 sub c BW – en dus slechts voor de schuld van een ander (de verkoper) en niet voor eigen schuld – en dat om die reden de echtgenote van de DGA de nietigheid van de rechtshandeling van de DGA mocht inroepen, omdat niet de op grond van art. 1:88 lid 1 sub c BW vereiste toestemming van de echtgenoot was verkregen.41x Zie A.J. Verdaas, ‘Art. 1:88 lid 1 BW: een duidelijk afgebakende groep van rechtshandelingen?’, WPNR 2002/6478, p. 188-191. Dit verweer slaagt en laat de schuldeiser met lege handen achter. Het hof kiest duidelijk voor bescherming van de DGA (en diens huwelijksvermogen). Het hof gaat daarbij echter volledig voorbij aan het feit dat de tussen partijen gekozen bewoordingen geen enkele twijfel laten bestaan over het aanvaarden van aansprakelijkheid door de DGA als eigen verplichting (en dus niet als zekerheid voor de schuld van een derde).

      Verdaas is het in zijn noot onder het arrest eens met het hof, omdat volgens hem de DGA niet de verkoper was die ervoor instond dat de aandelen die werden verkocht bepaalde eigenschappen bezaten, maar hij slechts hoofdelijke aansprakelijkheid aanvaardde voor de nakoming van de verplichtingen uit de door de verkoper gestelde garanties.42x Zie noot A.J. Verdaas bij Hof Amsterdam 2 maart 2006, JOR 2007/99. Bertrams gaat hiertegen in en meent dat het in deze casus in feite nog steeds gaat om een DGA die zijn bv (middellijk, namelijk via zijn holdingmaatschappij) verkoopt, en het ligt volgens hem in de lijn der verwachting dat de kopende partij overnamegaranties wenst te verkrijgen, direct en rechtstreeks, van zowel de verkopende holding als diens DGA.43x Zie noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2011, JOR 2011/309. Bertrams conclusie lijkt me in dit geval juist, aangezien de gekozen bewoordingen in het geheel niet wijzen op het door de DGA aanvaarden van aansprakelijkheid voor de verplichtingen van een derde, maar juist op het aanvaarden van een eigen verplichting. Bertrams slaat echter aan op het gegeven dat de DGA zich niet kan verschuilen achter het feit dat een derde (in dit geval zijn eigen holdingmaatschappij) als verkoper optreedt. En op dat punt deel ik zijn visie niet. In het kader van een koopovereenkomst ligt het voor de hand dat de guarantor (die dus niet tegelijkertijd verkoper is) zich niet uit eigen beweging aansprakelijk zal stellen voor de verplichtingen van de verkoper. De DGA zal in ieder geval nooit zelf aanbieden om hoofdelijk aansprakelijk te zijn naast de verplichtingen van de verkopende entiteit. De koper zal erop hebben aangedrongen als voorwaarde voor de transactie. In negen van de tien gevallen zal een koper een DGA vragen een overnamecontract mee te tekenen, omdat die koper het risico loopt dat de verkopende holding geen verhaal meer kan bieden voor garantieclaims (bijvoorbeeld door het doen van uitkeringen) al dan niet door toedoen van de DGA. Het feit dat een DGA beschikt over specifieke kennis over de te verkopen vennootschap wijst weliswaar in de richting van het aangaan van een verbintenis voor een eigen schuld, maar de zekerheidsverschaffing zal toch voor een koper de doorslaggevende factor zijn. De DGA als guarantor bij een overnamecontract verbindt zich in dat geval voor een schuld van een ander en vereist derhalve de instemming van de echtgenoot.44x De vraag is of dit heel anders uitpakt voor een (aanblijvende) bestuurder van de doelvennootschap die gevraagd wordt om het overnamecontract mee te tekenen. Bertrams betoogt in zijn noot bij Hof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2011, JOR 2011/309 dat het in dergelijke gevallen gaat om eigen verklaringen – en dus eigen aansprakelijkheden – van de bestuurder en niet om het sterk maken voor de schuld van een ander (de verkoper). Hij merkt daarbij op dat het belangrijk is met welk oogmerk een bestuurder dat doet: als extra zekerheid of wegens zijn specifieke kennis. Ik ben het met Bertrams eens dat goed moet worden gekeken in hoeverre de bestuurder de schuld zelf aangaat en de wijze waarop hij zich jegens de koper heeft gepresenteerd. In veel gevallen komt men dan toch tot de conclusie dat het nooit de intentie van de bestuurder kan zijn geweest om zich te presenteren bij de koper als iemand die de schuld intern wel dégelijk aangaat (met alle consequenties van dien). Het ligt in dat geval voor de hand dat een rechter een bestuurder onder omstandigheden uit bescherming toch in de rechtsverhouding als (particuliere) borgtocht kwalificeert. De deels dwingendrechtelijke bepalingen ten aanzien van (particuliere) borgtocht dienen niet op deze wijze te kunnen worden ontgaan. De regeling ex art. 1:88 BW is erop gericht om het gezin te beschermen tegen de financiële risico’s die voortvloeien uit rechtshandelingen die door de echtgenoot zijn aangegaan.45x Verdaas 2002; zie ook Holtrop & Hoeve-Ouchan 2012, p. 123. Vanwege de verstrekkende gevolgen van het ontbreken van de toestemming van de echtgenoot als vereist door art. 1:88 BW is dit naar verwachting de meest gebruikte reden voor het voeren van het borgtochtverweer in het kader van koopovereenkomsten.46x Zelfs indien art. 1:88 BW in beginsel van toepassing is, zou een schuldeiser nog kunnen betogen dat de zekerheidsstelling wordt aangegaan in de normale uitoefening van het beroep of bedrijf van degene die de zekerheid stelt en daarom de toestemming van de echtgenoot niet nodig is als bedoeld in art. 1:88 lid 1 sub c BW. Eveneens geldt de eis van toestemming van de echtgenoot niet als een DGA van een nv of bv de zekerheidsstelling aangaat ten behoeve van rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf van die nv of bv plegen te worden verricht. Dit betreft de uitzondering als bedoeld in art. 1:88 lid 5 BW. Zie o.a. Blomkwist 2012, p. 6. Als men een natuurlijk persoon contracteert als (intern draagplichtig) hoofdelijk schuldenaar verdient het daarom aanbeveling om toch – bij voorbaat – rekening te houden met de dwingendrechtelijke bepalingen die gelden voor particuliere borgtocht alsmede het toestemmingsvereiste ex art. 1:88 BW van de andere echtgenoot (of geregistreerd partner), wiens echtgenoot of partner het overnamecontract meetekent als zekerheid voor de nakoming van verplichtingen van de verkoper. Op deze manier kan men de eventuele negatieve gevolgen van een geslaagd beroep op het borgtochtverweer op deze gronden reeds bij voorbaat zo veel mogelijk mitigeren.

      In het tweede voorbeeld uit 2014 wordt dezelfde lijn aangehouden door de Rechtbank Rotterdam als in het eerste voorbeeld. In geschil tussen partijen bij een koopovereenkomst was of de (indirecte) aandeelhouders zich hoofdelijk dan wel als (particuliere) borg hadden verbonden.47x Rb. Rotterdam 14 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:3834. Op grond van de bewoordingen van de koopovereenkomst lijkt er geen twijfel te bestaan dat de indirecte aandeelhouders zich in ieder geval voor een eigen schuld hadden verbonden. Art. 6 (vrijwaring) van die koopovereenkomst verwoordt de verplichting van de indirecte aandeelhouders als volgt:

      ‘(…) 6.1 Verkopers en hun (indirecte) aandeelhouders vrijwaren Kopers tegen alle aanspraken van derden (…).’ (curs. JM)

      De koopovereenkomst bepaalt verder dat de (indirecte) aandeelhouders de overeenkomst mede ondertekenen voor gebondenheid aan (onder andere) dit art. 6 en dat voor zover nodig ook de echtgenotes van de (indirecte) aandeelhouders deze koopovereenkomst mede ondertekenen. Al deze personen tekenen uiteindelijk ook de koopovereenkomst. Tot zover lijkt er dus nog geen vuiltje aan de lucht, zelfs als de rechter van oordeel zou zijn dat de (indirecte) aandeelhouders zich slechts voor de schuld van een ander hadden verbonden. Als de (indirecte) aandeelhouders echter hoofdelijk worden aangesproken voor wanprestatie door de verkoper onder de koopovereenkomst, bestrijden zij dat door te stellen dat sprake is van particuliere borgtocht. Deze particuliere borgtocht is volgens hen vervolgens nietig omdat geen maximumbedrag in de koopovereenkomst is opgenomen.48x Een van de dwingendrechtelijke bepalingen die gelden voor de particuliere borg is – zoals hiervoor reeds vermeld – dat er in art. 7:858 BW een maximumbedrag voor de borg dient te zijn overeengekomen indien het bedrag van de verbintenis van de hoofdschuldenaar niet vaststaat. Een klassiek voorbeeld van een borgtochtverweer. De rechtbank bepaalt dat de vraag of de (indirecte) aandeelhouders zich hoofdelijk hebben verbonden dan wel of zij zich borg hebben gesteld, dient te worden beantwoord door te onderzoeken of koper er, ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst, van op de hoogte was dat de (indirecte) aandeelhouders zich verplichtten tot nakoming van een schuld van een derde. De rechtbank overweegt voorts dat koper hiervan ‘op de hoogte was of kon zijn omdat geen van de (indirecte) aandeelhouders de verkopende partij was’. De rechtbank kwam tot dit oordeel mede op grond van het feit dat het bij de artikelen waarop de koper zijn vordering baseerde steeds ging om kosten en claims die voortvloeiden uit de bedrijfsvoering van deze vennootschappen. Daarnaast was het voor de rechtbank belangrijk dat apart en expliciet in de koopovereenkomst was bepaald dat de (indirecte) aandeelhouders moesten tekenen teneinde aan de bepalingen in die koopovereenkomst gebonden te zijn. Tegen deze achtergrond was het dus misschien onverstandig van koper om te proberen beide honken (eigen schuld en schuld van een derde) contractueel af te dekken.

      Opvallend is dat de rechtbank wederom oordeelt dat – anders dan koper heeft aangevoerd – noch aan de bedoeling van partijen, noch aan de bewoordingen van de overeenkomst beslissende betekenis toekomt. De rechtbank probeert op deze manier te voorkomen dat de deels dwingendrechtelijke bepalingen ten aanzien van (particuliere) borgtocht zouden kunnen worden omzeild. Nu bij het sluiten van de koopovereenkomst voor koper kenbaar was dat de (indirecte) aandeelhouders (slechts) zekerheid wilden verschaffen voor schulden van de verkopende entiteiten, is de rechtsverhouding tussen koper enerzijds en de (indirecte) aandeelhouders anderzijds te kwalificeren als borgtocht.49x Rb. Rotterdam 14 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:3834. De rechtbank meent een DGA te moeten beschermen en laat partijen geen ruimte om de DGA willens en wetens een eigen verplichting (inderdaad naast de verplichting van zijn bv) op zich te laten nemen.50x Vgl. noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2011, JOR 2011/309. Het enkele feit dat de DGA niet als verkoper optreedt, is voor de rechtbank (net als in het eerste voorbeeld) voldoende om aan te nemen dat het hier in feite gaat om het instaan voor garanties afgegeven door zijn bv. De overname betrof immers de koop en overdracht van activa die toebehoorden aan de verkopende entiteiten. Op deze voet komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van nakoming van een schuld van een derde en herkwalificeert de rechtbank de rechtsverhouding tot een overeenkomst van borgtocht. De eerste horde voor de (indirecte) aandeelhouders om aansprakelijkheid te ontlopen was daarmee genomen.
      Om de tweede horde te kunnen nemen behandelt de rechtbank vervolgens de vraag of de (indirecte) aandeelhouders kwalificeerden als particuliere borgen. De borgstelling vond volgens de rechtbank plaats in het kader van de verkoop van de ondernemingen van deze vennootschappen (door middel van een activa/passivatransactie) en is daarmee onlosmakelijk verbonden. Voor de rechtbank is een verkoop van alle activa geen handeling in het kader van de normale bedrijfsuitoefening van de verkopende bedrijven. De uitzondering als bedoeld in art. 7:857 BW gaat daarom ook niet op en de rechtbank merkt de (indirecte) aandeelhouders aan als particuliere borgen. De laatste horde die moest worden genomen om aansprakelijkheid te ontlopen, was de vraag of de koopovereenkomst een maximumbedrag als bedoeld in art. 7:858 BW bevatte. De rechtbank erkent dat de koopovereenkomst weliswaar bepaalt dat de aansprakelijkheid is beperkt tot de koopprijs, maar dat deze beperking slechts ziet op een aantal bepalingen en niet op de bewuste verplichting waarvoor de (indirecte) aandeelhouders worden aangesproken. De rechtbank meent daarom – anders dan werd aangevoerd door koper – dat het bedrag van de verbintenis van de hoofdschuldenaar op het tijdstip van het aangaan van de borgtocht niet vaststond en dat in de koopovereenkomst geen in geld uitgedrukt maximumbedrag was opgenomen voor aansprakelijkheid uit hoofde van deze verplichtingen. De overeenkomst van borgtocht voldoet daarmee niet aan het in art. 7:858 BW gestelde vormvereiste en is volgens de rechtbank daarom nietig op grond van art. 3:39 BW. De koper blijft met lege handen achter.
      In de overnamepraktijk is het gebruikelijk dat er een bepaling over maximale aansprakelijkheid van de verkoper wordt opgenomen. Het komt – net als in dit voorbeeld – ook vaak voor dat deze beperking slechts ziet op de verstrekte garanties en niet op alle (overige) verplichtingen van de verkoper onder de koopovereenkomst. De reden hiervoor is dat een koper ten tijde van het aangaan van een koopovereenkomst nog niet weet of er garanties zullen worden geschonden, en zo ja, ter hoogte van welk bedrag schade zal worden geleden. De maximale omvang van de verbintenis van de verkoper (de hoofdschuldenaar) is daardoor vaak nog onzeker.51x Holtrop & Hoeve-Ouchan 2012, p. 122-128 en Blomkwist 2012, p. 59 e.v. Willen partijen deze onzekerheid uitsluiten, dan doen ze er goed aan om in ieder geval ten aanzien van de aansprakelijkheid van de guarantor een maximumbedrag op te nemen in de koopovereenkomst, en dat expliciet wordt opgenomen op welke verplichtingen dit maximumbedrag ziet.
      Interessant in deze uitspraak is nog dat de Rechtbank Rotterdam opmerkt dat ‘koper op de hoogte was of kon zijn [curs. JM]’ dat de (indirecte) aandeelhouders zich verplichtten tot nakoming van een schuld van een derde. Blijkbaar meent de rechtbank dat van een schuldeiser verwacht mag worden dat deze onderzoek doet naar de verdeling van de interne draagplicht. Bergervoet zal zich daarin kunnen vinden, nu hij meent dat een schuldeiser die door een bepaalde mate van onderzoek kan achterhalen of zijn wederpartij al dan niet intern draagplichtig zal zijn, dat onderzoek dient te verrichten.52x Zie Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/62; Bergervoet 2014, nrs. 51-52; G.J.L. Bergervoet, ‘Borgtocht als bijzondere vorm van contractuele hoofdelijkheid’, ORP 2015, afl. 2, p. 21-24. Als men een vergelijking maakt met de zorgplicht van banken, waarin steeds vaker wordt aangenomen dat een bank een borg of hoofdelijk schuldenaar dient te informeren over de risico’s die verbonden zijn aan het meetekenen, dan is dit een ontwikkeling die (ook voor de overnamepraktijk) in de gaten moet worden gehouden.53x Zie bijv. HR 1 juni 1990, NJ 1991/759 (Van Lanschot/Bink), waarbij een dergelijk beroep was gestoeld op dwaling. Zie in dit kader ook recente jurisprudentie ten aanzien van de zorgplicht van banken (bijv. HR 1 april 2016, JOR 2016/213), waarbij nu ook een bijzondere zorgplicht werd aangenomen jegens een ‘ervaren zakenman’, en de beschermingsgedachte dus langzamerhand breder wordt uitgelegd. Ook zijn er in dit kader arresten waarbij geen beroep op dwaling werd gedaan, maar werd aangevoerd dat de bank haar (bijzondere) zorgplicht had geschonden (bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 27 juni 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2883 en Hof Arnhem-Leeuwarden 27 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10520), welke stellingen overigens als onvoldoende onderbouwd werden verworpen. Een verschil tussen een (direct) beroep op de bijzondere zorgplicht van banken en een beroep op dwaling is dat in het eerste geval de gevolgen minder vergaand zijn: een geslaagd beroep leidt niet tot vernietigbaarheid ex art. 2:228 BW, maar de rechter behoudt de ruimte om proportioneel schadevergoeding toe te kennen. In overnamecontracten is overigens (bijna) standaard een beroep op dwaling uitgesloten en zal dus eerst met een beroep op de redelijkheid en billijkheid moeten worden betoogd (en bewezen) dat het in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is dat een partij zich op een dergelijke exoneratieclausule beroept. Hoewel deze zorgplicht vooralsnog niet lijkt te gelden voor niet-banken,54x Zie bijv. HR 21 maart 2014, JOR 2014/183: op de curator rust (vooralsnog) niet dezelfde bijzondere zorgplicht die voor banken geldt. is het denkbaar dat deze ontwikkeling doorzet en ertoe leidt dat op termijn wellicht ook van bijvoorbeeld een private equity-partij verwacht mag worden dat hij een DGA wijst op de risico’s die aan borgtocht of hoofdelijke aansprakelijkheid zijn verbonden. In ieder geval is het belangrijk te realiseren dat een schuldeiser – op straffe van vernietigbaarheid – zich ervan moet vergewissen of de guarantor zich een goed oordeel heeft kunnen vormen van de eventuele financiële risico’s, alvorens hij als particuliere borg de overeenkomst van borgtocht aangaat.55x Zie o.a. HR 1 juni 1990, NJ 1991/759 (Van Lanschot/Bink) en Asser/Van Schaick 5-IV 2004/230. Het is overigens mogelijk dat een DGA niet de dwingendrechtelijke bescherming toekomt van een particuliere borg voor zover art. 7:857 BW op hem van toepassing is. Het gaat de reikwijdte van dit artikel te buiten om daar verder op in te gaan. Voor meer uitleg over deze uitzondering verwijs ik naar: Nethe 2004.

      De conclusie die ik uit de in deze paragraaf besproken uitspraken trek, is dat het uitgangspunt van contractsvrijheid niet onverkort van toepassing is wanneer een DGA zich als guarantor opwerpt bij een overname. Aan de gekozen bewoordingen wordt immers geen beslissende betekenis toegekend voor de beoordeling in welke hoedanigheid een guarantor meetekent (als deze guarantor een natuurlijk persoon betreft). Het is daarbij blijkbaar niet relevant of partijen (inclusief de DGA) werden bijgestaan door professionele adviseurs. Dit betekent dat – net als in de financieringspraktijk – het risico bestaat dat een rechter de rechtsverhouding van een guarantor herkwalificeert, met alle gevolgen van dien. Voorzichtigheid is daarom geboden als in eerste instantie de bedoeling van partijen was om een natuurlijk persoon hoofdelijk te binden voor verplichtingen uit hoofde van een koopovereenkomst. De besproken voorbeelden zouden moeten dienen als een waarschuwing voor de overnamepraktijk, waar de trend juist steeds meer is om doorslaggevende betekenis te geven aan de tussen partijen gekozen bewoordingen bij de uitleg van bepalingen uit de overeenkomst.

      De schuld wel of niet aangaan

      In de financieringspraktijk moet de vraag of een persoon de schuld wel of niet aangaat, worden beantwoord aan de hand van de criteria of de guarantor een eigen kredietbehoefte heeft en of (een deel van) het geleende bedrag ook aan hem ter beschikking is gesteld. Is dit niet het geval, dan wordt eigenlijk de rechtsverhouding van de DGA (of een ander natuurlijk persoon) als guarantor steevast uitgelegd als borgtocht.56x Rb. Roermond 23 december 2009, JOR 2010/137 en Hof Amsterdam 3 april 2012, JOR 2012/302 m.nt. R.I.V.F. Bertrams. Hoe moeten deze criteria binnen het kader van overnames worden uitgelegd? Is de guarantor een DGA, dan ligt het voor de hand dat de koopprijs (al dan niet indirect) ten goede is gekomen van de DGA en lijkt het logisch om aan te nemen dat de schuld de DGA zelf (intern) aangaat. In een overnamesituatie heeft een DGA weliswaar geen eigen kredietbehoefte in de strikte zin van het woord, maar is het verdedigbaar dat de verkoopopbrengst op zijn minst indirect aan hem ter beschikking staat. In het verlengde hiervan meen ik dat een DGA zich wel degelijk hoofdelijk zou mogen verbinden (en dus ook voor een eigen schuld), zelfs als wordt beoogd slechts zekerheid te verschaffen.57x Zie ook Klaassen 1998, p. 348-349. De DGA heeft immers een overduidelijk eigenbelang bij het wel of niet doorgaan van de overname.58x Staat de guarantor echter duidelijk buiten de relatie tussen de verkoper en de koper, bijv. omdat de bereidheid tot het aansprakelijk stellen voor bepaalde verplichtingen niet voortvloeit uit een direct eigenbelang, maar bijv. uit een affectieve relatie (zoals vader-zoon), dan zal dat weer niet snel het geval zijn. Dit geldt in zekere zin ook voor een bestuurder die wordt gevraagd om ‘even mee te tekenen’. Overigens kan ook een bestuurder een eigen schuld op zich nemen indien koper dit verzoek doet omwille van bepaalde specifieke kennis die die bestuurder over de over te nemen onderneming bezit. Zie in dit kader ook noot 44. Echter, alleen het hebben van een direct eigenbelang is vaak niet voldoende. Wat is er dan wel nodig om de rechtsverhouding van een DGA als hoofdelijke aansprakelijkheid te kwalificeren? Het arrest van het Hof Amsterdam van 7 februari 2012 geeft daarvoor een aantal aanwijzingen die ook relevant zijn voor de overnamepraktijk.59x Hof Amsterdam 7 februari 2012, JOR 2012/238. In dit arrest, dat weliswaar ziet op een leningsovereenkomst, werd bepaald dat de persoon die meetekende zich wel aandiende als iemand die een eigen schuld aanging en zich niet slechts verbond bij wijze van zekerheid. Voor het hof was daarbij bepalend dat deze persoon nota bene het initiatief tot de overeenkomst had genomen en zich ook jegens de schuldeiser presenteerde als medevennoot. Daarnaast was er een intensieve bemoeienis van deze persoon met bedrijfsmatige zaken. Ook acht het hof relevant dat zowel de leningnemer alsmede degene die meetekende als schuldenaar in de overeenkomst werd genoemd. Deze factoren spelen natuurlijk ook bij een DGA die zich als guarantor verbindt in een overnamesituatie. Met name de intensieve bemoeienis met bedrijfsmatige zaken en de deelname aan het onderhandelingsproces als volwaardige partij komen vaak voor en dragen ertoe bij dat een DGA zich onder omstandigheden wel degelijk hoofdelijk voor een eigen schuld zou moeten kunnen verbinden onder een koopovereenkomst, zonder dat de koper het risico loopt dat de DGA een succesvol borgtochtverweer voert. Het arrest van het Hof Amsterdam lijkt echter een uitzondering en de huidige stand van de jurisprudentie wijst voor natuurlijke personen evenwel de andere kant op.

      2.5 Bepalende factoren in concernverhoudingen: profijtbeginsel

      Om in concernverhoudingen een rechtsverhouding als hoofdelijke aansprakelijkheid te kunnen kwalificeren, is het van belang (om te kunnen bewijzen) dat de guarantor interne draagplicht heeft. Heeft het groepslid dat zich als guarantor verbindt geen interne draagplicht, dan bepaalt het afbakeningscriterium immers dat sprake moet zijn van borgtocht. De wetgever heeft er echter bewust voor gekozen om geen wettelijke regeling op te nemen die bepaalt wat de interne draagplicht inhoudt. De wetsgeschiedenis vermeldt wel dat in hoeverre een schuldenaar ‘profijt’ van het krediet heeft gehad, bepaalt of deze schuldenaar intern draagplichtig is.60x Parl. Gesch. Boek 6 BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 1208. Als er geen specifieke of stilzwijgende afspraak over de verdeling van de interne draagplicht is gemaakt, zal bepaald moeten worden in hoeverre de tegenwaarde van de schuld aan iedere schuldenaar ten goede is gekomen.61x Parl. Gesch. Boek 6 BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 1208; Bergervoet 2015; zie ook HR 21 november 1946, NJ 1947/24. Dit staat bekend als het profijtbeginsel. In zijn arrest van 13 juli 2012 geeft de Hoge Raad – verwijzende naar de Toelichting Meijers – wat houvast over de wijze waarop binnen concernverhoudingen de onderlinge draagplicht moet worden bepaald:

      ‘Indien binnen een concern of tussen de desbetreffende tot een concern behorende vennootschappen geen afspraken zijn gemaakt of geen regeling is getroffen over de toerekening van leningen en kredieten die zijn verstrekt aan twee of meer van tot dat concern behorende vennootschappen gezamenlijk, wordt hun onderlinge draagplicht bepaald door het antwoord op de vraag wie de schuld aangaat. Bij de beantwoording van deze vraag moet erop worden gelet wie de lening heeft gebruikt of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen, alsmede op alle overige omstandigheden van het geval.’62x HR 13 juli 2012, JOR 2012/306, r.o. 6.2.

      Het is daarnaast echter ook goed mogelijk dat concernvennootschappen die zelf geen gebruik hebben gemaakt van het krediet, daar op andere wijze voordeel van hebben gehad.63x Oostwouder 2013, p. 33-48. Ook het bekende Rivier de Lek-arrest legde het profijtbeginsel al ruimer uit. In dit vaak aangehaalde arrest werd bepaald dat in concernverband verkregen kredietfaciliteiten, met het doel om de binnen dat concern te verrichten activiteiten te ondersteunen, de armslag van het gehele concern vergroten en in die zin geacht worden ook aan onderdelen van het concern die niet direct van het krediet profiteren, toch indirect ten goede te komen. Daarbij was het voor de Hoge Raad niet zozeer van belang of de guarantor daadwerkelijk het krediet voor de eigen activiteiten heeft aangesproken:

      ‘Door de beschikbaarheid van het krediet binnen het concern kan immers ook indirect geprofiteerd worden, bijvoorbeeld indien door financiële injecties van buiten af in andere onderdelen van het concern kan worden geïnvesteerd, bepaalde activiteiten kunnen worden uitgebreid of andere onderdelen van het concern levensvatbaar worden gehouden en daardoor de eigen gegenereerde winsten voor andere doeleinden kunnen worden benut.’64x HR 18 april 2003, JOR 2003/160 m.nt. Bartman (Rivier de Lek c.s./Van de Wetering).

      Op grond van het Rivier de Lek-arrest heeft een guarantor binnen een concern al snel een indirect belang bij, althans indirect profijt van, de financiering. Tegen deze achtergrond ligt een uitleg als hoofdelijke aansprakelijkheid ook meer voor de hand binnen een concern. Dit blijkt ook uit de jurisprudentie, waarbij in concernverhoudingen meestal hoofdelijkheid wordt bevestigd en een beroep op het borgtochtverweer wordt afgewezen.
      De uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 29 februari 2012 betreft een schaars voorbeeld van een beroep op het borgtochtverweer in concernverhoudingen.65x Rb. Haarlem 29 februari 2012, JOR 2012/202 m.nt. Bergervoet (Van der Meer q.q./Prodata Banking Solutions c.s.). In deze uitspraak stelden de aangesproken groepsleden zich op het standpunt dat de regresvordering moest worden afgewezen, aangezien zij niet draagplichtig waren en hun rechtsverhouding om die reden als borgtocht moest worden gekwalificeerd. Zij onderbouwden dit standpunt door te stellen dat zij geen kredietnemer waren en ook geen toegang hadden gehad tot het krediet. De aangesproken groepsleden stelden bovendien dat zij slechts zekerheid wensten te verschaffen zonder jegens de kredietnemers draagplichtig te zijn, en beweerden dat schuldeiser dit ook zo had moeten begrijpen. De Rechtbank Haarlem wijst het beroep op het borgtochtverweer af, omdat niet is gebleken dat de groepsleden zich hebben gepresenteerd als louter zekerheidsverschaffers. De rechtbank erkent wel dat de overeenkomst alsnog als borgtocht zou moeten worden gekwalificeerd indien schuldeiser had moeten begrijpen dat de schuld de aangesproken groepsleden niet aanging. Om tot die conclusie te komen werd volgens de rechtbank echter te weinig aangedragen. Dat deze groepsleden zelf geen kredietnemer waren, was daarvoor onvoldoende. De Rechtbank Haarlem verwoordt dit als volgt:

      ‘Ook wanneer men in een overeenkomst zelf geen toegang krijgt tot het krediet kan men er belang bij hebben dat het betreffende krediet wordt verstrekt en kan men daarvan indirect voordeel hebben. Dit kan reden zijn voor hoofdelijke aansprakelijkheidstelling voor de voldoening van de aan het krediet verbonden verplichtingen en kan er eveneens toe leiden dat de schuld de hoofdelijk aansprakelijke niet-kredietnemer aangaat.’

      Voor de Rechtbank Haarlem was het kennelijk voldoende dat het krediet bedoeld is geweest om de binnen het concern te verrichten activiteiten te ondersteunen, en zij komt tot de slotsom dat de aangesproken groepsleden reeds om die reden intern draagplichtig zijn. De rechtbank zoekt aldus aansluiting bij het Rivier de Lek-arrest.

      Laten we eens het in de financieringspraktijk ontwikkelde profijtbeginsel vertalen naar de overnamepraktijk. In een koopovereenkomst zal een guarantor binnen een concern in ieder geval vaak geen direct profijt hebben bij de overname. De koopsom wordt immers op de rekening van de verkoper gestort. Als een guarantor echter bijvoorbeeld een moedermaatschappij is die zich aansprakelijk stelt voor de verplichtingen van haar (klein)dochter, dan zal al snel geconcludeerd mogen worden dat zij op zijn minst indirect profijt heeft van de koopprijs (dan wel profiteert van de strategische keuze om een onderdeel van het concern te verkopen). De opbrengst van de transactie zal veelal ten goede komen aan het concern, bijvoorbeeld omdat de koopprijs wordt gebruikt om schuldenlasten van de groep te verlagen of om nieuwe investeringen te bekostigen. In dat geval mag hoofdelijke aansprakelijkheid zeker worden aangenomen en behoort een beroep op het borgtochtverweer kansloos te zijn.
      Op grond van het profijtbeginsel mag in concernverhoudingen (sneller dan bij natuurlijke personen) worden aangenomen dat een guarantor de schuld wel degelijk aangaat, omdat in groepsverband al snel mag worden aangenomen dat elk lid op zijn minst indirect profijt heeft van de financiering (of de koopprijs bij een overname). Maar wat als een guarantor in concernverband hoofdelijkheid aanvaardt terwijl die rechtspersoon geen enkel profijt, ook niet een indirect profijt, bij de transactie heeft, bijvoorbeeld doordat die rechtspersoon in financieel/bedrijfsmatig opzicht te ver af staat van dat deel van het concern dat betrokken is bij de overname? Als bij het aangaan van de transactie een koper weet dat de guarantor niet intern draagplichtig is (bijvoorbeeld op basis van de wijze waarop de guarantor zich bij koper heeft gepresenteerd), of wanneer hij weet dat de guarantor geen (enkel) profijt heeft van de transactie, bestaat er een realistisch risico dat de rechtsverhouding van de guarantor ook in concernverhoudingen als borgtocht moet worden gekwalificeerd.66x Vgl. Bergervoet 2015. Om die reden is het beter als partijen expliciete afspraken maken over de interne draagplicht en mag een koper (na onderzoek) ervan uitgaan dat een guarantor ook daadwerkelijk interne draagplicht heeft. In dat geval zou een borgtochtverweer geen schijn van kans moeten hebben. Temeer omdat van leden die tot een concern behoren eerder mag worden aangenomen dat zij kwalificeren als professionele partijen en als zodanig aan de gekozen bewoordingen meer (zo niet beslissend) gewicht moet worden toegekend. In concernverhoudingen geldt voor de kwalificatie van de rechtsverhouding van de guarantor in beginsel dus wél contractsvrijheid als uitgangspunt.

      2.6 Gunstigere regresregeling

      De borg heeft, nadat hij onder de borgtocht heeft betaald, een (hoofdelijke) vordering uit regres op iedere hoofdschuldenaar (zie art. 7:866 jo. art. 6:10 BW). Dit regresrecht omvat het gehele bedrag dat door de borg is betaald, dus hoofdsom, rente en kosten. Bij hoofdelijkheid is slechts regres mogelijk tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat. In zoverre is de regresregeling voor borgtocht gunstiger dan de regresregeling voor hoofdelijke aansprakelijkheid.
      Daarnaast kunnen er bij toepassing van het profijtbeginsel bewijsproblemen ontstaan. Of en in hoeverre een hoofdelijk schuldenaar intern moet bijdragen aan de voldane schuld is namelijk afhankelijk van de vraag welk gedeelte van de schuld de hoofdelijk schuldenaar aangaat in de onderlinge verhouding met de overige hoofdelijk verbonden schuldenaren. Als een guarantor echter niet weet (of kan bewijzen) welk gedeelte van de schuld de overige hoofdelijk schuldenaren aangaat, kan dat aan een geslaagde rechtsvordering in de weg staan. Een groepslid dat niet kan bewijzen dat het geen enkel profijt heeft genoten, of niet kan bewijzen dat, en zo ja hoe groot, de interne draagplicht van andere hoofdelijk schuldenaren is, blijft dan mogelijk met een groter deel van de schuld zitten dan hem feitelijk aangaat.

      In de hierboven aangehaalde uitspraak van 29 februari 2012 gebruikt de Rechtbank Haarlem overigens een verkeerd uitgangspunt ten aanzien van de verdeling van de interne draagplicht in concernverhoudingen. Dit uitgangspunt staat bekend als de solidariteitsgedachte, waarmee wordt bedoeld dat de solidariteit die geacht wordt de interne verhoudingen binnen het concern te beheersen, meebrengt dat wordt verondersteld dat de schuld alle hoofdelijk verbonden vennootschappen voor een gelijk deel aangaat.67x Rb. Haarlem 29 februari 2012, JOR 2012/202 m.nt. Bergervoet (Van der Meer q.q./Prodata Banking Solutions c.s.). Dat hoofdelijk verbonden concernvennootschappen volgens deze solidariteitsgedachte de schuld elk voor een gelijk deel aangaat, berust op een hardnekkig misverstand. Dit misverstand werd met name aangewakkerd door een foute uitleg van het Rivier de Lek-arrest en deze solidariteitsgedachte werd vervolgens vaak in jurisprudentie en literatuur overgenomen.68x Een aantal schrijvers zag overigens wel wat in deze opvatting: W. Snijders, ‘Regres en omslag bij hoofdelijkheid’, in: E.H. Hondius e.a. (red.), Quod licet (Kleijn-bundel), Deventer: Kluwer 1992, p. 383 en W.J. Oostwouder, Management buy-out (diss. Rotterdam; Uitgave vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht, deel 27), Deventer: Kluwer 1996, p. 333-334, die daar overigens wel de kanttekening bij plaatsen dat een verdeling van de draagplicht op gelijke wijze (naar rato van het geplaatste kapitaal) billijker zou zijn. Oostwouder probeerde in dit kader reeds om dit misverstand uit de wereld te helpen door naar de hoofdregel uit de Toelichting Meijers69x Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 108. te verwijzen:

      ‘[H]et uitgangspunt [blijft] staan dat draagplicht naar gelijke delen niet als hoofdregel vooropgesteld mag worden, maar een noodoplossing is die uitkomst kan bieden indien er geen onderlinge afspraken over de draagplicht zijn en deze ook niet aan de hand van het profijtbeginsel kan worden vastgesteld.’70x Oostwouder 2013, p. 33-48.

      In het hierboven aangehaalde arrest van 13 juli 201271x HR 13 juli 2012, JOR 2012/306, r.o. 6.2. past de Hoge Raad de hoofdregel van het profijtbeginsel wel juist toe en maakt daarmee (voorlopig) een einde aan het op basis van de solidariteitsgedachte ingezette dwaalspoor. Toepassing van het profijtbeginsel voor het bepalen van de interne draagplicht kan zoals gezegd echter leiden tot bewijsproblemen en levert, zoals gezegd, met name een risico op voor de regrespositie van de hoofdelijk verbonden guarantor.

      Bij het aangaan van (en toetreding tot) de concernfinanciering worden doorgaans afspraken gemaakt om te voorkomen dat concernmaatschappijen dit regresrecht jegens elkaar uitoefenen. Veelal bevatten deze afspraken over en weer afstand van regres door de concernmaatschappijen.72x Oostwouder 2013, p. 33-48. De reden hiervoor is dat concernmaatschappijen anders bij het bestaan van een hoofdelijke concernschuld onverkoopbaar worden. Ook in de overnamepraktijk verdient het om dezelfde reden aanbeveling om over de interne draagplicht goede afspraken te maken als men hoofdelijkheid wil bedingen van een guarantor. Bij mijn weten worden dergelijke afspraken zelden goed vastgelegd. Wat wel veel voorkomt, is dat de guarantor jegens de koper afstand doet van zijn regresrecht (en/of recht van subrogatie), in ieder geval tot het moment dat de schuld van de koper volledig is voldaan. Het is echter nog maar de vraag of de borg (in tegenstelling tot de hoofdelijk schuldenaar) zich tegenover de koper (schuldeiser) kan verbinden om geen regres op de hoofdschuldenaar te nemen indien hij de principale verbintenis moet nakomen als hij als borg wordt aangesproken. De mogelijkheid van de borg om tegenover de koper afstand te doen van zijn verhaalsrechten, is vooral van belang in het geval van faillissement van de hoofdschuldenaar. De borg doet in dat geval niet mee in het faillissement, waardoor er meer beschikbaar komt voor (onder anderen) de schuldeiser.73x Blomkwist 2012, p. 91. In de literatuur zijn hieromtrent verschillende standpunten ingenomen. Blomkwist en Kleijn zijn van mening dat de borg afstand van zijn verhaalsrechten kan doen.74x Blomkwist 2012, p. 91; Asser/Kleijn 5-IV 1988/169. Daartegenover staat de mening van Van Schaick. Hij geeft aan dat het beding zou dwingen tot de conclusie dat de borg zich jegens de schuldeiser niet aandient als iemand die de schuld in zijn verhouding met de hoofdschuldenaar niet aangaat. Naar huidig recht staat aan de rechtsgeldigheid van het beding óók in de weg dat de afstand moet berusten op een overeenkomst met de hoofdschuldenaar. Hij stelt dat géén afstand van het recht van regres kan worden gedaan, maar het beding dat de borg verplicht om voor zijn regresvordering niet of slechts met toestemming van de schuldeiser in het faillissement van de hoofdschuldenaar op te komen wél toelaatbaar is. Daarnaast acht hij tevens toelaatbaar het beding dat de borg verbiedt om zijn regresvordering uit te oefenen zolang de schuldeiser niet volledig is voldaan, of het beding dat de schuldeiser de bevoegdheid verleent om namens de borg het regres op de hoofdschuldenaar uit te oefenen in mindering op de hoofdschuld.75x Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/116. Naast de discussie hierover in de literatuur is het nog maar de vraag hoe de Nederlandse rechter hiermee omgaat. In concernverhoudingen acht ik het risico niet zo groot, maar het zou mij allerminst verbazen als de rechter bij (particuliere) borgtocht tot de conclusie komt dat de deels dwingendrechtelijke bepalingen niet op deze wijze kunnen worden omzeild.

      Een alternatief om bewijsproblemen te voorkomen, bij gebreke van goede interne afspraken over de interne draagplicht of indien de koper weet of behoort te weten dat de guarantor niet draagplichtig is, is de guarantor al bij voorbaat als borg te laten tekenen en niet als hoofdelijk medeschuldenaar. Voor de borg speelt namelijk op grond van art. 7:866 lid 1 BW de interne draagplicht bij regres geen rol en spelen de bewijsproblemen over interne draagplicht bij regres dus niet.76x Hoewel hier op grond van art. 7:866 lid 4 BW wel van kan worden afgeweken. Om die reden kan het verstandig zijn om in het geval niet duidelijk is of de guarantor profijt zal hebben van de koopprijs, ook in overnamesituaties borgtocht te verkiezen boven hoofdelijke aansprakelijkheid. Voor de guarantor heeft dit het voordeel dat hem de gunstigere regresregeling ter beschikking staat. Voor de koper heeft dit als voordeel dat de guarantor niet later alsnog met een beroep op het borgtochtverweer probeert zijn aansprakelijkheid te ontlopen. Een wezenlijk nadeel voor de koper (met uitzondering van de verschillen die voortvloeien uit de dwingendrechtelijke bepalingen bij particuliere borgtocht) zie ik niet.77x Vgl. noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof Amsterdam 3 april 2012, JOR 2012/302. Vgl. ten aanzien van de financieringspraktijk Bertrams 2017.

      Een ander voordeel van het goed vastleggen van de onderlinge interne draagplicht in de koopovereenkomst is dat de koper op deze manier weet of en in welke mate de guarantor de schuld aangaat. Het borgtochtverweer gaat immers uit van het subjectieve element van wetenschap van de schuldeiser omtrent de interne draagplicht van zijn wederpartij: indien de schuldeiser op het moment van de totstandkoming van de overeenkomst weet – of behoort te weten dan wel in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeert – dat de schuld de borg in zijn verhouding met de hoofdschuldenaar niet aangaat, moet de rechtsverhouding als borgtocht worden gekwalificeerd.78x Pels Rijcken 1962, p. 129 e.v., herhaald in MvA II, Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 426. Vanuit het perspectief van de schuldeiser verdient het daarom aanbeveling om de guarantor bij het aangaan van de transactie schriftelijk te laten verklaren intern draagplichtig te zijn. Een dergelijke verklaring heeft in beginsel dwingende bewijskracht (art. 157 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)), maar tegenbewijs blijft nog mogelijk.79x Bergervoet 2015.

    • 3 Andere redenen voor het voeren van een borgtochtverweer in de context van overnames?

      3.1 Crediteuren van het lijf houden?

      Een belangrijk verschil tussen de wettelijke regeling van hoofdelijkheid en die van borgtocht, vanuit de optiek van de schuldeiser bezien, is het subsidiaire karakter van borgtocht. Art. 7:855 lid 1 BW bepaalt dat de borg niet gehouden is tot nakoming voordat de hoofdschuldenaar in de nakoming van zijn verbintenis – al dan niet toerekenbaar80x Om de borg aan te kunnen spreken is het volgens de MvT niet nodig dat die tekortkoming aan de hoofdschuldenaar valt toe te rekenen (Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 428). – is tekortgeschoten. Hoofdelijk verbonden schuldenaren kunnen daarentegen door de schuldeiser gelijktijdig (of in willekeurige volgorde) worden aangesproken voor de gehele schuld. Art. 6:7 lid 1 BW bepaalt namelijk dat iedere hoofdelijk schuldenaar gehouden is tot nakoming, dus zonder dat de ‘hoofdschuldenaar’ eerst tekort moet zijn geschoten in de nakoming van zijn verplichting.
      Een veelgehoord misverstand is echter dat vaak wordt gedacht dat het subsidiaire karakter van borgtocht inhoudt dat de schuldeiser eerst moet trachten verhaal te vinden bij de hoofdschuldenaar (zoals onder het oud BW nog het geval was), of dat de schuldeiser rechtsmaatregelen tegen de hoofdschuldenaar moet nemen voordat hij de borg mag aanspreken. Dit is niet het geval. Het is voldoende dat de hoofdschuldenaar niet nakomt. Het is niet aan de schuldeiser te stellen en te bewijzen wat de oorzaak van de niet-nakoming door de hoofdschuldenaar is. Het enige dat nodig is om de borg aan te kunnen spreken, is dat de schuldeiser ‘het nodige heeft gedaan om te constateren dat de hoofdschuldenaar niet nakomt’.81x Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 438; vgl. Rb. Roermond 1 december 2004, NJF 2005/108; Blomkwist 2012, p. 54. In de overnamepraktijk zal een koper in de regel de verkoper en de borg tegelijkertijd een kennisgeving sturen van een inbreuk op de garanties en daarin een termijn opnemen voor nakoming van de verplichtingen op grond van het overnamecontract. Een overnamecontract zal namelijk doorgaans een verplichting bevatten waarin de koper de verkoper binnen een bepaalde termijn schriftelijk op de hoogte moet stellen van een geconstateerde inbreuk. Bij een dergelijke schriftelijke kennisgeving is het vaak verplicht om een kopie aan de overige partijen (dus ook de guarantor) te sturen.82x Op deze wijze is – in geval van borgtocht – ook meteen voldaan aan art. 7:855 lid 2 BW, dat de schuldeiser verplicht om bij de ingebrekestelling van de hoofdschuldenaar gelijktijdig daarvan mededeling te doen aan de borg. Let op: dit artikel is (in ieder geval) voor de particuliere borg van dwingend recht. In een overnamecontract verdient het daarom aanbeveling om de kennisgeving aan de borg expliciet op te nemen om fouten in de manier van kennisgeven te voorkomen. Laten partijen dat na, dan komt eventuele schade die voor de borg ontstaat doordat hij niet in staat is geweest de niet-nakoming te voorkomen of een regresvordering in te stellen op een tijdstip dat dat nog resultaat zou hebben gehad, voor rekening van de koper (schuldeiser). Als gevolg van deze kennisgeving (met ingebrekestelling) aan zowel de verkoper als de borg zullen beiden bij het verstrijken van de in de kennisgeving opgenomen termijn voor nakoming tegelijkertijd in verzuim geraken als de nakoming alsnog uitblijft. Het verstrijken van deze termijn zou voldoende moeten zijn om te constateren dat de verkoper niet nakomt, en dan kan de koper de borg gewoon aanspreken. Om deze reden is het maar zeer de vraag hoe effectief het borgtochtverweer kan zijn om (tijdelijk) een schuldeiser in de context van een overname van het lijf te houden op grond van het subsidiariteitsbeginsel (art. 7:855 lid 1 BW).

      3.2 Extra/andere verweren ten opzichte van hoofdelijkheid?

      Een andere reden om het borgtochtverweer te voeren is om als guarantor zich te kunnen beroepen op een aantal specifieke verweren die samenhangen met het afhankelijke karakter van borgtocht. De borg kan immers dezelfde verweermiddelen gebruiken die de hoofdschuldenaar jegens de schuldeiser heeft, voor zover deze het bestaan, de inhoud of het tijdstip van nakoming van de verbintenis van de hoofdschuldenaar betreffen (art. 7:852 lid 1 BW). Overigens komen andere verweermiddelen van de hoofdschuldenaar de borg niet toe.83x Anders: Blomkwist 2012, p. 48, die meent dat het feit dat de borg deze verweermiddelen aan de schuldeiser kan tegenwerpen niet het gevolg is van het afhankelijke karakter van het recht tegen de borg, zoals Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/91 stelt. Het is volgens hem het gevolg van het feit dat de borg zich heeft verbonden tot nakoming van de verbintenis van de hoofdschuldenaar. De borg kan zich dus niet beroepen op verweermiddelen die uitsluitend de rechtsvordering betreffen (bijvoorbeeld indien de hoofdschuldenaar zich erop beroept dat er slechts sprake is van een natuurlijke verbintenis waar geen nakoming van gevraagd kan worden).84x Blomkwist 2012, p. 49. Een enkele maal kan de borg zich overigens wel beroepen op een verweermiddel dat uitsluitend de rechtsvordering betreft: uit art. 7:853 BW vloeit namelijk voort dat de borg zich erop kan beroepen als de rechtsvordering tot nakoming jegens de hoofdschuldenaar is verjaard. Wie hoofdelijk aansprakelijk is, kan zich jegens de crediteur in beginsel juist niet beroepen op de verweermiddelen die een andere hoofdelijk medeschuldenaar zou kunnen aanvoeren. Dat is alleen anders als de medeschuldenaar de schuld reeds is nagekomen, of als er sprake is van delging van die schuld op een manier die in art. 6:7 lid 2 BW met nakoming is gelijkgesteld.85x Blomkwist 2012, p. 48; Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 430; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-1* 2012/112 e.v. In de praktijk zal dit echter zelden tot problemen leiden. De hoofdelijk medeschuldenaar kan zich immers wel beroepen op alle verweren die hem in zijn eigen (zelfstandige) rechtsverhouding tot de schuldeiser toekomen. Is de prestatie daadwerkelijk door meerdere schuldenaren verschuldigd, dan kunnen deze medeschuldenaren bijkans altijd dezelfde verweermiddelen als de hoofdschuldenaar voeren.
      Daarnaast kan de borg (net als de hoofdelijk schuldenaar) alle verweermiddelen inroepen die betrekking hebben op zijn eigen rechtsverhouding met de schuldeiser.86x Blomkwist 2012, p. 50. De wet zwijgt weliswaar over dit onderwerp, maar het vloeit logisch voort uit het hoofdelijke karakter van de overeenkomst van borgtocht. In zoverre is de borg ten aanzien van zijn zelfstandige verweermiddelen dus gelijk te stellen met de hierboven beschreven situatie ten aanzien van hoofdelijk (mede)schuldenaren.
      Een groot verschil tussen de verweermiddelen die een guarantor kan voeren als hoofdelijk schuldenaar en als borg lijkt er dus op het eerste gezicht niet te zijn. Er zijn echter toch verschillen die met een beroep op het borgtochtverweer gunstig voor de guarantor kunnen uitpakken. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer sprake is van kwijtschelding van de schuld jegens de hoofdschuldenaar, of wanneer de schuldeiser afstand doet van zijn vordering op de hoofdschuldenaar. In dergelijke gevallen gaan de corresponderende rechten uit borgtocht ook teniet. Bij hoofdelijkheid is dat niet het geval. Het verlies van een vorderingsrecht jegens de ene hoofdelijk schuldenaar regardeert de overige hoofdelijk schuldenaren immers niet. Dit betekent dat hoofdelijk schuldenaar A zich er niet op kan beroepen dat de schuldeiser hoofdelijk schuldenaar B de schuld heeft kwijtgescholden. Als de overeenkomst inderdaad wordt gekwalificeerd als borgtocht, terwijl de schuldeiser bij het aangaan van de overeenkomst in de veronderstelling verkeerde dat sprake was van hoofdelijke aansprakelijkheid, dan kan de schuldeiser bedrogen uitkomen.87x Vgl. Hof Leeuwarden 7 april 2009, JOR 2009/302 m.nt. Soedira: ABN AMRO deed afstand van haar vorderingen jegens de hoofdschuldenaar d.m.v. een buitengerechtelijk akkoord en werd vervolgens geconfronteerd met het tenietgaan van haar aanspraken jegens de borgen.
      Om die reden wordt in de praktijk vaak afstand gedaan van deze extra verweermiddelen. Overigens kan slechts de professionele borg zich verbinden geen beroep te zullen doen op verweermiddelen die de hoofdschuldenaar toekomen.88x De particuliere borg komt vanwege het voor hem dwingendrechtelijke karakter van (o.a.) art. 7:852 en 7:853 BW een beroep op de verweermiddelen die de borg heeft sowieso toe en dus is afstand doen niet mogelijk. De vraag is echter: welke rechtsfiguur houd je dan over, als je een borg afstand laat doen van deze verweermiddelen? De borg staat immers in voor het nakomen van de schuld van een ander. Door verweermiddelen uit te sluiten die de hoofdschuldenaar mogelijk heeft op de schuldeiser, biedt de overeenkomst van borgtocht zo mogelijk nog minder verweren dan de hoofdelijk schuldenaar op grond van afdeling 2 van Boek 6 BW toekomt. De vraag is of partijen deze consequenties voor de professionele borg ook daadwerkelijk beogen. Immers, met de keuze de guarantor als professionele borg te benoemen lijkt het op zijn minst de bedoeling van partijen te zijn om niet een garantieovereenkomst, maar een overeenkomst van borgtocht te sluiten.89x Ter vergelijking: de (abstracte) garantieovereenkomst heeft geen vastomlijnde juridische betekenis. In principe dient op basis van de bewoordingen en de bedoeling van partijen te worden vastgesteld wat is overeengekomen. Bij onduidelijkheid over de kwalificatie van een garantieovereenkomst lijkt het Haviltex-criterium doorslaggevend. De verbintenis tussen de garantiegever en de begunstigde (koper) is een zelfstandige verbintenis, dat wil zeggen dat de garantiegever een eigen verplichting heeft om te betalen. Voldoening van de onderliggende prestatie door de opdrachtgever (verkoper) leidt niet automatisch tot verval van de aanspraken van de begunstigde (koper) op de garantiegever. Het abstracte karakter zorgt er dus voor dat als de (basis)koopovereenkomst wordt gewijzigd, de afgegeven garantie ongewijzigd intact blijft. Er wordt volledig geabstraheerd van de rechtsverhouding tussen de verkoper en de koper; redenen van niet-nakoming van de verkoper of andere gebeurtenissen die de (basis)koopovereenkomst raken, spelen daarom geen rol. Dat laat natuurlijk onverlet dat een verbintenis wel door een ander kan worden nagekomen (art. 6:30 lid 1 BW). Een claim tot (dubbele) betaling door een begunstigde kan in dat geval bedrieglijk zijn (misbruik van recht, art. 3:13 BW), en daarom doen verkoper en garantiegever er verstandig aan om begunstigde (koper) te verplichten de garantiegever te informeren over voldoening van de onderliggende prestatie. Kiest men bewoordingen die wijzen in de richting van de rechtsfiguur borgtocht en weet de koper dat de guarantor de schuld niet aangaat, dan lopen partijen een niet-ondenkbaar risico dat op grond van het afbakeningscriterium een rechter toch uiteindelijk oordeelt dat sprake is van borgtocht en de guarantor de bescherming van titel 14 van Boek 7 BW toekomt.
      Overigens zijn meer bepalingen uit titel 14 van Boek 7 BW van regelend recht. Art. 7:862 BW bepaalt namelijk dat ten aanzien van de particuliere borg niet ten nadele van de borg kan worden afgeweken van een aantal specifiek opgesomde bepalingen uit titel 14 van Boek 7 BW. Uit dit artikel kan vervolgens a contrario worden afgeleid dat alleen de in dat artikel opgesomde artikelen voor de particuliere borg van dwingend recht zijn en de overige bepalingen uit titel 14 van Boek 7 BW (voor zowel de particuliere als de professionele borg) dus van regelend recht zijn.90x Vgl. Bergervoet 2014, p. 42, die deze a contrario-redenering toepast op het subsidiariteitsbeginsel, waarbij art. 7:855 lid 1 BW bepaalt dat de borg niet gehouden is tot nakoming voordat de hoofdschuldenaar in de nakoming van zijn verbintenis – al dan niet toerekenbaar – is tekortgeschoten. Dit maakt het in beginsel mogelijk om bepaalde eigenschappen van de borgtocht (waaronder het afhankelijke en subsidiaire karakter van borgtocht) tussen professionele partijen uit te sluiten of juist expliciet overeen te komen. Daarbij kan uiteraard niet voorbij worden gegaan aan de dwingendrechtelijke bepalingen die gelden voor de particuliere borg. Om de bedoeling van partijen zo veel mogelijk vast te leggen verdient het aanbeveling om de rechten of verplichtingen die partijen wensen uit te sluiten expliciet te benoemen (en niet slechts te volstaan met verwijzing naar de relevante wetsartikelen). Dit verkleint de kans dat de rechter (met name voor de DGA/particulier) mogelijk voorbijgaat aan de tussen partijen overeengekomen bewoordingen.91x Bergervoet 2015.

    • 4 Conclusie

      Een guarantor die zich hoofdelijk aansprakelijk stelt maar later beweert dat er in feite sprake is van borgtocht, voert een verweer dat in de literatuur wordt aangemerkt als het borgtochtverweer. Dit verweer is terug te voeren op de wijze waarop in de parlementaire geschiedenis met behulp van het afbakeningscriterium een onderscheid is aangebracht tussen de rechtsfiguren hoofdelijkheid en borgtocht. Het feit of de schuldeiser op het moment van de totstandkoming van de overeenkomst weet – of behoort te weten dan wel in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeert – dat de schuld de borg in zijn verhouding met de hoofdschuldenaar niet aangaat, is bepalend voor het antwoord op de vraag of een rechtsverhouding als borgtocht moet worden gekwalificeerd.92x Pels Rijcken 1962, p. 129 e.v., herhaald in MvA II, Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 426. Voor de overnamepraktijk waren de belangrijkste redenen om een borgtochtverweer te voeren:

      1. de mogelijke vernietigbaarheid als gevolg van het niet voldoen aan de eis van instemming van de echtgenote ex art. 1:88 BW;

      2. de mogelijke nietigheid als gevolg van het niet toepassen van bepaalde dwingendrechtelijke voorschriften die gelden voor de particuliere borg; en

      3. de regresregeling die voor een borg gunstiger is dan voor een hoofdelijk schuldenaar.

      Ik heb deze verschillen besproken in het licht van een overname en gewezen op de mogelijke risico’s van een geslaagd beroep op een borgtochtverweer aan de hand van voorbeelden uit de schaars beschikbare jurisprudentie.

      Ondanks de kritiek die in de literatuur is geuit, bepaalt het afbakeningscriterium dat bij de kwalificatie van de rechtsverhouding van de guarantor als borgtocht of hoofdelijke aansprakelijkheid noch de benaming van de overeenkomst, noch de gekozen bewoordingen in beginsel bepalend zijn. Waar het op aankomt, is of de schuldeiser weet dat de schuld de borg in zijn verhouding met de hoofdschuldenaar niet aangaat. Uiteraard zijn de in de koopovereenkomst gekozen bewoordingen wel van belang, en naarmate de partijen worden geacht professioneler te zijn, moet aan de bewoordingen meer gewicht mogen worden toegekend.

      Indien de guarantor een natuurlijk persoon is (in veel gevallen een DGA), zijn voor de kwalificatie van die rechtsverhouding in de financieringspraktijk bepalend (1) of de guarantor meetekent als zekerheid of als eigen schuld en (2) of de guarantor een eigen kredietbehoefte heeft. De rechter zal een natuurlijk persoon al snel bescherming bieden en de rechtsverhouding als borgtocht uitleggen indien de schuld niet als eigen schuld is aangegaan, maar als schuld voor een derde. Ik heb aangegeven dat dit voor de overnamepraktijk mogelijk anders ligt en er goede argumenten zijn om een aangegane schuld als eigen verplichting te kwalificeren. Uit de schaarse jurisprudentie die er is ten aanzien van een DGA die een beroep doet op het borgtochtverweer in de context van een overname, kan echter worden afgeleid dat ook in die situatie de kans groot is dat de rechter een natuurlijk persoon die optreedt als guarantor aanmerkt als borg. Om een succesvol beroep op het borgtochtverweer te voorkomen kan een koper in sommige gevallen daarom beter bij voorbaat borgtocht verkiezen boven hoofdelijke aansprakelijkheid als vorm van zekerheid. Op deze manier kun je in ieder geval de overeenkomst van borgtocht zo veel mogelijk op maat snijden en risico’s vooraf adresseren.
      In concernverhoudingen ligt dit iets anders. Hier wordt – bij gebreke van afspraken daarover – aan de hand van het profijtbeginsel bepaald of er sprake is van interne draagplicht. Alleen bij afwezigheid van interne draagplicht zou de rechtsverhouding als borgtocht moeten worden gekwalificeerd. Het verdient daarom aanbeveling om in concernverhoudingen enerzijds hoofdelijk schuldenaren onderling afspraken te laten maken over interne draagkracht bij regres ten aanzien van de concernschuld en anderzijds de guarantor jegens de koper te laten verklaren dat de guarantor intern draagplichtig is. Zo worden bewijsproblemen voorkomen. Afwijking van de wettelijke afbakeningsregel is dus binnen concernverhoudingen in beginsel mogelijk, maar voor de groepsmaatschappij die geen enkel profijt van de transactie heeft, blijft herkwalificatie van de rechtsverhouding op de loer liggen. Een guarantor doet er in dat geval goed aan zich als borg en niet als hoofdelijk schuldenaar te verbinden. Dit levert met name een voordeel op voor zijn regrespositie.

    Noten

    • 1 De (rechts)persoon die zich als borg of hoofdelijk schuldenaar aansprakelijk stelt voor de nakoming van verplichtingen uit hoofde van een overeenkomst wordt hierna aangeduid als ‘guarantor’.

    • 2 Noot Bergervoet bij Rb. Haarlem 29 februari 2012, JOR 2012/202 (Van der Meer q.q./Prodata Banking Solutions c.s.).

    • 3 C.J.M. Klaassen, ‘Hoofdelijkheid of borgtocht, wat zal het wezen?’, WPNR 1998/6316, p. 347 e.v.

    • 4 Hof Arnhem-Leeuwarden 28 maart 2017, JOR 2017/210 m.nt. R.I.V.F. Bertrams.

    • 5 Voor een uitgebreide bespreking van het borgtochtverweer in de context van financiering verwijs ik graag naar: Klaassen 1998, G.J.L. Bergervoet, Borgtocht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2014 en R.I.V.F. Bertrams, ‘Over enige borgtocht- en hoofdelijkheidskwesties bij financieringen, uitsluiting van “borgtochtverweren” en “borgtocht betaalbaar op eerste verzoek (?)”. Een herijking’, FIP 2017/53.

    • 6 H.Q.P. Holtrop & S. Hoeve-Ouchan, ‘Zekerheden in onzekere tijden. Aandachtspunten bij het verstrekken van zekerheden voor claims onder overnamecontracten’, TOP 2012, afl. 3, p. 123.

    • 7 Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/66.

    • 8 De particuliere borg handelt niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De professionele borg handelt juist wel beroeps- of bedrijfsmatig. Hierin onderscheidt de particuliere borg zich van de professionele borg. Afd. 7.14.2 BW bevat grotendeels dwingendrechtelijke regels voor de particuliere borg. Zie ook Klaassen 1998; anders: L.H. Slijkhuis, ‘De overeenkomst van borgtocht: een bijzondere overeenkomst?’, WPNR 1990/5982, p. 757 e.v.

    • 9 Andere belangrijke dwingendrechtelijke bepalingen die gelden voor de particuliere borg zijn: (1) art. 7:859 BW: de borg dient de koopovereenkomst of de afzonderlijke borgtochtovereenkomst in zijn hoedanigheid van borg te ondertekenen om te kunnen voldoen aan het bewijsvoorschrift (zie Hof Amsterdam 8 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6137, waarin dit misging); (2) art. 7:680 BW: de borg is niet gehouden aan de borgtocht voor zover voor hem zwaardere voorwaarden gelden dan voor de hoofdschuldenaar; en (3) art. 7:861 lid 1 BW: de borgtocht kan voor toekomstige verbintenissen worden opgezegd.

    • 10 Bergervoet 2014, p. 38.

    • 11 TM, Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 562; zie tevens p. 557.

    • 12 L.D. Pels Rijcken, ‘Op welke wijze dient de wet de overeenkomst van borgtocht te regelen?’, in: Handelingen der Nederlandse Juristen-Vereniging, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1962, deel I, p. 130 e.v., herhaald in MvA II, Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 426.

    • 13 Zie Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 419 en 428.

    • 14 Pels Rijcken 1962, p. 130.

    • 15 Noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof Amsterdam 3 april 2012, JOR 2012/302.

    • 16 Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/62; vgl. HR 20 september 1996, NJ 1997/541 (Tonnaer/Rabobank); Hof Arnhem 5 maart 1968, NJ 1968/358.

    • 17 J.W.H. Blomkwist, Borgtocht (Mon. BW, nr. B78), Deventer: Kluwer 2012, p. 6.

    • 18 Klaassen 1998.

    • 19 Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 418.

    • 20 Bijv. Blomkwist 2012, nr. 2 en Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/62.

    • 21 Bergervoet 2014, p. 48 e.v.; anders: Blomkwist 2012, nr. 2. Vgl. Rb. Haarlem 29 februari 2012, JOR 2012/202 m.nt. Bergervoet (Van der Meer q.q./Prodata Banking Solutions c.s.).

    • 22 Bergervoet 2014, p. 55.

    • 23 Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/62; vgl. ook Rb. Arnhem 12 maart 2008, NJF 2008/280 en Rb. Roermond 23 december 2009, NJF 2010/104.

    • 24 Rb. Haarlem 29 februari 2012, JOR 2012/202 m.nt. Bergervoet (Van der Meer q.q./Prodata Banking Solutions c.s.).

    • 25 HR 13 maart 1981, NJ 1981/636 (Ermes/Haviltex).

    • 26 Vgl. HR 5 april 2013, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx), HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178 (Meyer Europe/PontMeyer) en HR 20 februari 2004, NJ 2005/493 (DSM/Fox).

    • 27 Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/62.

    • 28 Blomkwist 2012, p. 5.

    • 29 Slijkhuis 1990, p. 756 e.v.

    • 30 Blomkwist 2012, p. 8.

    • 31 W.J. Oostwouder, ‘Draagplicht en regres bij concernfinanciering na twee verrassende uitspraken van de Hoge Raad’, O&F 2013, afl. 1, p. 48.

    • 32 Zie noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2011, JOR 2011/309.

    • 33 Zie ook HR 14 april 2000, NJ 2000/689 (Soetelieve/Stienstra), r.o. 3.4, HR 19 december 2008, RvdW 2009/108 en M.Y. Nethe, ‘De reikwijdte van artikel 1:88 lid 5 BW’, WPNR 2004/6569.

    • 34 Blomkwist 2012, p. 73 e.v.; zie voorts Holtrop & Hoeve-Ouchan 2012, p. 122.

    • 35 Zie bijv. Rb. Rotterdam 6 juni 2007, JOR 2007/255, Rb. Haarlem 8 juli 2009, JOR 2010/73, Rb. Roermond 23 december 2009, JOR 2010/137 en Hof Amsterdam 3 april 2012, JOR 2012/302 m.nt. R.I.V.F. Bertrams.

    • 36 Hof Arnhem-Leeuwarden 28 maart 2017, JOR 2017/210 m.nt. R.I.V.F. Bertrams.

    • 37 Zie noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2011, JOR 2011/309.

    • 38 Zie noot R.I.V.F. Bertrams bij Rb. Haarlem 13 januari 2010, JOR 2010/138; andere voorbeelden: Rb. Rotterdam 14 maart 2007, RF 2007/41, Rb. Almelo 20 februari 2008, JOR 2008/350 en Rb. Haarlem 8 juli 2009, JOR 2010/73.

    • 39 Hof Amsterdam 2 maart 2006, JOR 2007/99 m.nt. Verdaas. Art. 1:88 BW bepaalt kort gezegd dat indien de instemming van de echtgenoot (of geregistreerd partner) voor bepaalde in art. 1:88 BW opgesomde rechtshandelingen ontbreekt, de echtgenoot deze rechtshandelingen kan vernietigen door een (buitengerechtelijke) verklaring (mondelinge of schriftelijke mededeling) aan de wederpartij.

    • 40 Noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof Amsterdam 3 april 2012, JOR 2012/302.

    • 41 Zie A.J. Verdaas, ‘Art. 1:88 lid 1 BW: een duidelijk afgebakende groep van rechtshandelingen?’, WPNR 2002/6478, p. 188-191.

    • 42 Zie noot A.J. Verdaas bij Hof Amsterdam 2 maart 2006, JOR 2007/99.

    • 43 Zie noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2011, JOR 2011/309.

    • 44 De vraag is of dit heel anders uitpakt voor een (aanblijvende) bestuurder van de doelvennootschap die gevraagd wordt om het overnamecontract mee te tekenen. Bertrams betoogt in zijn noot bij Hof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2011, JOR 2011/309 dat het in dergelijke gevallen gaat om eigen verklaringen – en dus eigen aansprakelijkheden – van de bestuurder en niet om het sterk maken voor de schuld van een ander (de verkoper). Hij merkt daarbij op dat het belangrijk is met welk oogmerk een bestuurder dat doet: als extra zekerheid of wegens zijn specifieke kennis. Ik ben het met Bertrams eens dat goed moet worden gekeken in hoeverre de bestuurder de schuld zelf aangaat en de wijze waarop hij zich jegens de koper heeft gepresenteerd. In veel gevallen komt men dan toch tot de conclusie dat het nooit de intentie van de bestuurder kan zijn geweest om zich te presenteren bij de koper als iemand die de schuld intern wel dégelijk aangaat (met alle consequenties van dien). Het ligt in dat geval voor de hand dat een rechter een bestuurder onder omstandigheden uit bescherming toch in de rechtsverhouding als (particuliere) borgtocht kwalificeert. De deels dwingendrechtelijke bepalingen ten aanzien van (particuliere) borgtocht dienen niet op deze wijze te kunnen worden ontgaan.

    • 45 Verdaas 2002; zie ook Holtrop & Hoeve-Ouchan 2012, p. 123.

    • 46 Zelfs indien art. 1:88 BW in beginsel van toepassing is, zou een schuldeiser nog kunnen betogen dat de zekerheidsstelling wordt aangegaan in de normale uitoefening van het beroep of bedrijf van degene die de zekerheid stelt en daarom de toestemming van de echtgenoot niet nodig is als bedoeld in art. 1:88 lid 1 sub c BW. Eveneens geldt de eis van toestemming van de echtgenoot niet als een DGA van een nv of bv de zekerheidsstelling aangaat ten behoeve van rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf van die nv of bv plegen te worden verricht. Dit betreft de uitzondering als bedoeld in art. 1:88 lid 5 BW. Zie o.a. Blomkwist 2012, p. 6.

    • 47 Rb. Rotterdam 14 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:3834.

    • 48 Een van de dwingendrechtelijke bepalingen die gelden voor de particuliere borg is – zoals hiervoor reeds vermeld – dat er in art. 7:858 BW een maximumbedrag voor de borg dient te zijn overeengekomen indien het bedrag van de verbintenis van de hoofdschuldenaar niet vaststaat.

    • 49 Rb. Rotterdam 14 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:3834.

    • 50 Vgl. noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2011, JOR 2011/309.

    • 51 Holtrop & Hoeve-Ouchan 2012, p. 122-128 en Blomkwist 2012, p. 59 e.v.

    • 52 Zie Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/62; Bergervoet 2014, nrs. 51-52; G.J.L. Bergervoet, ‘Borgtocht als bijzondere vorm van contractuele hoofdelijkheid’, ORP 2015, afl. 2, p. 21-24.

    • 53 Zie bijv. HR 1 juni 1990, NJ 1991/759 (Van Lanschot/Bink), waarbij een dergelijk beroep was gestoeld op dwaling. Zie in dit kader ook recente jurisprudentie ten aanzien van de zorgplicht van banken (bijv. HR 1 april 2016, JOR 2016/213), waarbij nu ook een bijzondere zorgplicht werd aangenomen jegens een ‘ervaren zakenman’, en de beschermingsgedachte dus langzamerhand breder wordt uitgelegd. Ook zijn er in dit kader arresten waarbij geen beroep op dwaling werd gedaan, maar werd aangevoerd dat de bank haar (bijzondere) zorgplicht had geschonden (bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 27 juni 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2883 en Hof Arnhem-Leeuwarden 27 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10520), welke stellingen overigens als onvoldoende onderbouwd werden verworpen. Een verschil tussen een (direct) beroep op de bijzondere zorgplicht van banken en een beroep op dwaling is dat in het eerste geval de gevolgen minder vergaand zijn: een geslaagd beroep leidt niet tot vernietigbaarheid ex art. 2:228 BW, maar de rechter behoudt de ruimte om proportioneel schadevergoeding toe te kennen. In overnamecontracten is overigens (bijna) standaard een beroep op dwaling uitgesloten en zal dus eerst met een beroep op de redelijkheid en billijkheid moeten worden betoogd (en bewezen) dat het in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is dat een partij zich op een dergelijke exoneratieclausule beroept.

    • 54 Zie bijv. HR 21 maart 2014, JOR 2014/183: op de curator rust (vooralsnog) niet dezelfde bijzondere zorgplicht die voor banken geldt.

    • 55 Zie o.a. HR 1 juni 1990, NJ 1991/759 (Van Lanschot/Bink) en Asser/Van Schaick 5-IV 2004/230. Het is overigens mogelijk dat een DGA niet de dwingendrechtelijke bescherming toekomt van een particuliere borg voor zover art. 7:857 BW op hem van toepassing is. Het gaat de reikwijdte van dit artikel te buiten om daar verder op in te gaan. Voor meer uitleg over deze uitzondering verwijs ik naar: Nethe 2004.

    • 56 Rb. Roermond 23 december 2009, JOR 2010/137 en Hof Amsterdam 3 april 2012, JOR 2012/302 m.nt. R.I.V.F. Bertrams.

    • 57 Zie ook Klaassen 1998, p. 348-349.

    • 58 Staat de guarantor echter duidelijk buiten de relatie tussen de verkoper en de koper, bijv. omdat de bereidheid tot het aansprakelijk stellen voor bepaalde verplichtingen niet voortvloeit uit een direct eigenbelang, maar bijv. uit een affectieve relatie (zoals vader-zoon), dan zal dat weer niet snel het geval zijn. Dit geldt in zekere zin ook voor een bestuurder die wordt gevraagd om ‘even mee te tekenen’. Overigens kan ook een bestuurder een eigen schuld op zich nemen indien koper dit verzoek doet omwille van bepaalde specifieke kennis die die bestuurder over de over te nemen onderneming bezit. Zie in dit kader ook noot 44.

    • 59 Hof Amsterdam 7 februari 2012, JOR 2012/238.

    • 60 Parl. Gesch. Boek 6 BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 1208.

    • 61 Parl. Gesch. Boek 6 BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 1208; Bergervoet 2015; zie ook HR 21 november 1946, NJ 1947/24.

    • 62 HR 13 juli 2012, JOR 2012/306, r.o. 6.2.

    • 63 Oostwouder 2013, p. 33-48.

    • 64 HR 18 april 2003, JOR 2003/160 m.nt. Bartman (Rivier de Lek c.s./Van de Wetering).

    • 65 Rb. Haarlem 29 februari 2012, JOR 2012/202 m.nt. Bergervoet (Van der Meer q.q./Prodata Banking Solutions c.s.).

    • 66 Vgl. Bergervoet 2015.

    • 67 Rb. Haarlem 29 februari 2012, JOR 2012/202 m.nt. Bergervoet (Van der Meer q.q./Prodata Banking Solutions c.s.).

    • 68 Een aantal schrijvers zag overigens wel wat in deze opvatting: W. Snijders, ‘Regres en omslag bij hoofdelijkheid’, in: E.H. Hondius e.a. (red.), Quod licet (Kleijn-bundel), Deventer: Kluwer 1992, p. 383 en W.J. Oostwouder, Management buy-out (diss. Rotterdam; Uitgave vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht, deel 27), Deventer: Kluwer 1996, p. 333-334, die daar overigens wel de kanttekening bij plaatsen dat een verdeling van de draagplicht op gelijke wijze (naar rato van het geplaatste kapitaal) billijker zou zijn.

    • 69 Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 108.

    • 70 Oostwouder 2013, p. 33-48.

    • 71 HR 13 juli 2012, JOR 2012/306, r.o. 6.2.

    • 72 Oostwouder 2013, p. 33-48.

    • 73 Blomkwist 2012, p. 91.

    • 74 Blomkwist 2012, p. 91; Asser/Kleijn 5-IV 1988/169.

    • 75 Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/116.

    • 76 Hoewel hier op grond van art. 7:866 lid 4 BW wel van kan worden afgeweken.

    • 77 Vgl. noot R.I.V.F. Bertrams bij Hof Amsterdam 3 april 2012, JOR 2012/302. Vgl. ten aanzien van de financieringspraktijk Bertrams 2017.

    • 78 Pels Rijcken 1962, p. 129 e.v., herhaald in MvA II, Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 426.

    • 79 Bergervoet 2015.

    • 80 Om de borg aan te kunnen spreken is het volgens de MvT niet nodig dat die tekortkoming aan de hoofdschuldenaar valt toe te rekenen (Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 428).

    • 81 Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 438; vgl. Rb. Roermond 1 december 2004, NJF 2005/108; Blomkwist 2012, p. 54.

    • 82 Op deze wijze is – in geval van borgtocht – ook meteen voldaan aan art. 7:855 lid 2 BW, dat de schuldeiser verplicht om bij de ingebrekestelling van de hoofdschuldenaar gelijktijdig daarvan mededeling te doen aan de borg. Let op: dit artikel is (in ieder geval) voor de particuliere borg van dwingend recht. In een overnamecontract verdient het daarom aanbeveling om de kennisgeving aan de borg expliciet op te nemen om fouten in de manier van kennisgeven te voorkomen. Laten partijen dat na, dan komt eventuele schade die voor de borg ontstaat doordat hij niet in staat is geweest de niet-nakoming te voorkomen of een regresvordering in te stellen op een tijdstip dat dat nog resultaat zou hebben gehad, voor rekening van de koper (schuldeiser).

    • 83 Anders: Blomkwist 2012, p. 48, die meent dat het feit dat de borg deze verweermiddelen aan de schuldeiser kan tegenwerpen niet het gevolg is van het afhankelijke karakter van het recht tegen de borg, zoals Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/91 stelt. Het is volgens hem het gevolg van het feit dat de borg zich heeft verbonden tot nakoming van de verbintenis van de hoofdschuldenaar.

    • 84 Blomkwist 2012, p. 49. Een enkele maal kan de borg zich overigens wel beroepen op een verweermiddel dat uitsluitend de rechtsvordering betreft: uit art. 7:853 BW vloeit namelijk voort dat de borg zich erop kan beroepen als de rechtsvordering tot nakoming jegens de hoofdschuldenaar is verjaard.

    • 85 Blomkwist 2012, p. 48; Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 430; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-1* 2012/112 e.v.

    • 86 Blomkwist 2012, p. 50.

    • 87 Vgl. Hof Leeuwarden 7 april 2009, JOR 2009/302 m.nt. Soedira: ABN AMRO deed afstand van haar vorderingen jegens de hoofdschuldenaar d.m.v. een buitengerechtelijk akkoord en werd vervolgens geconfronteerd met het tenietgaan van haar aanspraken jegens de borgen.

    • 88 De particuliere borg komt vanwege het voor hem dwingendrechtelijke karakter van (o.a.) art. 7:852 en 7:853 BW een beroep op de verweermiddelen die de borg heeft sowieso toe en dus is afstand doen niet mogelijk.

    • 89 Ter vergelijking: de (abstracte) garantieovereenkomst heeft geen vastomlijnde juridische betekenis. In principe dient op basis van de bewoordingen en de bedoeling van partijen te worden vastgesteld wat is overeengekomen. Bij onduidelijkheid over de kwalificatie van een garantieovereenkomst lijkt het Haviltex-criterium doorslaggevend. De verbintenis tussen de garantiegever en de begunstigde (koper) is een zelfstandige verbintenis, dat wil zeggen dat de garantiegever een eigen verplichting heeft om te betalen. Voldoening van de onderliggende prestatie door de opdrachtgever (verkoper) leidt niet automatisch tot verval van de aanspraken van de begunstigde (koper) op de garantiegever. Het abstracte karakter zorgt er dus voor dat als de (basis)koopovereenkomst wordt gewijzigd, de afgegeven garantie ongewijzigd intact blijft. Er wordt volledig geabstraheerd van de rechtsverhouding tussen de verkoper en de koper; redenen van niet-nakoming van de verkoper of andere gebeurtenissen die de (basis)koopovereenkomst raken, spelen daarom geen rol. Dat laat natuurlijk onverlet dat een verbintenis wel door een ander kan worden nagekomen (art. 6:30 lid 1 BW). Een claim tot (dubbele) betaling door een begunstigde kan in dat geval bedrieglijk zijn (misbruik van recht, art. 3:13 BW), en daarom doen verkoper en garantiegever er verstandig aan om begunstigde (koper) te verplichten de garantiegever te informeren over voldoening van de onderliggende prestatie.

    • 90 Vgl. Bergervoet 2014, p. 42, die deze a contrario-redenering toepast op het subsidiariteitsbeginsel, waarbij art. 7:855 lid 1 BW bepaalt dat de borg niet gehouden is tot nakoming voordat de hoofdschuldenaar in de nakoming van zijn verbintenis – al dan niet toerekenbaar – is tekortgeschoten.

    • 91 Bergervoet 2015.

    • 92 Pels Rijcken 1962, p. 129 e.v., herhaald in MvA II, Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 426.

Reageer

Tekst