Lange termijn waardecreatie van de beursvennootschap en de daaraan verbonden onderneming, het bes...

DOI: 10.5553/OenF/157012472017025003002
Casus

Lange termijn waardecreatie van de beursvennootschap en de daaraan verbonden onderneming, het bestendige succes van de (dochter)onderneming en het begrip ‘vennootschappelijk belang’: harmonie of disharmonie?

Trefwoorden Corporate Governance Code, vennootschappelijk belang, Concernbelang, het bestendige succes van de onderneming, lange termijn waardecreatie
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Prof. mr. M.M. Mendel

    Prof. mr. M.M. Mendel is emeritus hoogleraar Handelsrecht aan de Universiteit Leiden en oud-raadsheer Hof Amsterdam

    Prof. mr. W.J. Oostwouder

    Prof. mr. W.J. Oostwouder is hoogleraar Bedrijfsfinancieel Recht aan de Universiteit Utrecht, advocaat bij Loyens & Loeff en lid van het Zorgteam van dit kantoor, en directeur/eigenaar van Meer Kennis, Juridische en Governance Opleidingen te Hoofddorp.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Prof. mr. M.M. Mendel en Prof. mr. W.J. Oostwouder, 'Lange termijn waardecreatie van de beursvennootschap en de daaraan verbonden onderneming, het bestendige succes van de (dochter)onderneming en het begrip ‘vennootschappelijk belang’: harmonie of disharmonie?', O&F 2017-3, p. 4-18

    Download RIS Download BibTex

    • 1 Inleiding

      Op 1 januari 2017 werd de Corporate Governance Code 2016 (hierna ook: de Code) voor beursgenoteerde vennootschappen van kracht. Het begrip ‘lange termijn waardecreatie’ staat in de Code centraal.
      Principe 1.1 bepaalt dat het bestuur verantwoordelijk is voor de continuïteit van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming:

      ‘Het bestuur richt zich op de lange termijn waardecreatie van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en weegt daartoe de in aanmerking komende belangen van de stakeholders. De raad van commissarissen houdt toezicht op het bestuur terzake.’

      In best practice bepaling 1.1.1 staat de plicht voor het bestuur van de beursvennootschap om een visie op deze lange termijn waardecreatie te ontwikkelen en een daarbij passende strategie te formuleren. Daarbij wordt opgemerkt dat afhankelijk van de marktdynamiek korte termijn aanpassingen van de strategie nodig kunnen zijn.
      Verreweg de meeste beursvennootschappen staan aan het hoofd van een groep (hierna: concern). Meestal houden de beursvennootschappen direct of indirect de aandelen van de overige concernvennootschappen. De betrokken beursvennootschappen fungeren derhalve als holding en houden in tegenstelling tot de meeste van hun dochtervennootschappen niet zelf een onderneming in stand.

      Wat wordt in de Code bedoeld met de ‘met haar verbonden onderneming’? Dit is iedere aan de diverse concernvennootschappen verbonden onderneming; overigens past het bij de concerngedachte deze ondernemingen als één geheel te beschouwen.
      Alle Nederlandse beursvennootschappen zijn tot dusver nv’s. Art. 2:129 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt voor de nv dat de bestuurders zich bij de vervulling van hun taak richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Het wel en wee van deze beursvennootschappen en dus ook het vennootschappelijk belang worden voor een groot deel bepaald door het concern waarvan zij deel uitmaken. Het belang van de beursvennootschap wordt derhalve ‘ingekleurd’ door het concernbelang.
      Doordat het bestuur van de beursvennootschap de strategie bepaalt, kan het de richting waarin dit concernbelang zich ontwikkelt voor een groot deel zelf bepalen. Voor het gehele concern inclusief de concernondernemingen moet het bestuur van de holding een strategie ontwikkelen die gericht is op lange termijn waardecreatie van het geheel.
      Het uitvoeren van deze strategie is alleen mogelijk als het bestuur van de holding instructies kan geven aan de overige concernmaatschappijen.

      Maar hoe staat het met de overige concernmaatschappijen? Deze hebben meestal de vorm van een bv.
      Voor de bv bepaalt art. 2:239 lid 5 BW dat de bestuurders zich bij de vervulling van hun taak naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming moeten richten.
      Wat als het belang van zo’n concernvennootschap botst met het belang van het concern als geheel? Dit is bijvoorbeeld het geval als het bestuur van de holding het bestuur van de concernvennootschap instrueert om de onderneming van een Nederlandse concernvennootschap te sluiten en de productie over te brengen naar een nieuw op te richten vennootschap in Centraal-Europa. Moet het bestuur van de betrokken bv gehoor geven aan zo’n instructie, of mag/moet het zich hiertegen verzetten met een beroep op de plicht om zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming? Deze vraag zal aan het slot van paragraaf 4.3 worden beantwoord.

    • 2 Diverse opvattingen ten aanzien van het vennootschappelijk belang

      Het antwoord op deze vraag hangt in de eerste plaats af van de opvatting ten aanzien van het vennootschappelijk belang die men aanhangt.
      In een eerder artikel1x M.M. Mendel & W.J. Oostwouder, ‘Het vennootschappelijk belang na recente uitspraken van de Hoge Raad. Een onvoldoende opgemerkte, ingrijpende ontwikkeling’, NJB 2013/1776. hebben wij uiteengezet dat er in Nederland hoofdzakelijk drie opvattingen bestaan over de inhoud van het vennootschappelijk belang: (1) de opvatting van het aandeelhoudersbelang, (2) de participantenopvatting en (3) de holistische opvatting. Deze laatste opvatting houdt in dat de vennootschap-rechtspersoon een eigen belang heeft dat niet samenvalt met de belangen van hen die bij de vennootschap zijn betrokken.
      Indien het vennootschappelijk belang niets anders zou zijn dan het aandeelhoudersbelang, kan de bovengenoemde vraag gemakkelijk worden beantwoord. De bestuurders moeten gehoor geven aan de instructies van de concernholding (dit is immers veelal de (in)directe aandeelhouder van de vennootschap) en hoeven daarbij geen eigen afweging ten aanzien van het vennootschappelijk belang te maken.
      Indien men echter uitgaat van de participantenopvatting, dienen de belangen van alle participanten (aandeelhouders en overige ‘stakeholders’, zoals werknemers, crediteuren en afnemers) te worden gewogen door het bestuur van de werkmaatschappij ter vaststelling van het vennootschappelijk belang en valt het vennootschappelijk belang van deze werkmaatschappij niet noodzakelijkerwijs samen met het concernbelang.
      Bij de holistische opvatting dient het bestuur van de werkmaatschappij uit te gaan van het belang van de betrokken werkmaatschappij en de met haar verbonden onderneming en daarbij rekening te houden met de belangen van de diverse stakeholders. Ook hier valt het vennootschappelijk belang van de werkmaatschappij niet noodzakelijkerwijs samen met het concernbelang.
      Wij hebben in bovengenoemd eerder artikel betoogd dat de Hoge Raad in de ABN AMRO-beschikking2x HR 13 juli 2007, NJ 2007/434 m.nt. J.M.M. Maeijer (ABN AMRO), r.o. 4.6. en de ASMI-beschikking,3x HR 9 juli 2010, NJ 2010/544 m.nt. P. van Schilfgaarde (ASMI), r.o. 4.4.1. conform de holistische opvatting, het eigen belang van de vennootschap-rechtspersoon als richtpunt voorop heeft gesteld en aldus afstand heeft genomen van de opvatting van het aandeelhoudersbelang en de participantenopvatting. Dit leidden wij af uit het oordeel van de Hoge Raad (in beide beschikkingen) dat het bestuur van een nv of bv bij de vervulling van zijn bij de wet en de statuten opgedragen taken het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming ‘behoort voorop te stellen’ en de belangen van alle betrokkenen, waaronder die van de aandeelhouders, bij zijn besluitvorming ‘in aanmerking behoort te nemen’. Behalve door dit scherpe onderscheid past de participantenopvatting ook daarom niet bij het oordeel van de Hoge Raad omdat in deze opvatting zijn oordeel zou neerkomen op een onaanvaardbaar pleonasme: de belangen van betrokkenen zijn al in aanmerking genomen bij het tot stand komen van het vennootschappelijk belang en zouden daarna nog eens moeten worden afgewogen tegen datzelfde vennootschappelijk belang.
      Na het verschijnen van ons artikel kwam de Cancun-beschikking van de Hoge Raad. Werpt deze beschikking nu een nieuw licht op de visie van de Hoge Raad op het vennootschappelijk belang (zoals lijkt te volgen uit de annotaties van De Haan4x HR 4 april 2014, JOR 2014/290 m.nt. R.G.J. de Haan. en Van Schilfgaarde5x HR 4 april 2014, NJ 2014/286 m.nt. P. van Schilfgaarde. ) of op de verhouding tussen het vennootschappelijk belang van een werkmaatschappij die deel uitmaakt van een concern en het concernbelang (zoals gesteld wordt door Raaijmakers6x M.J.G.C. Raaijmakers, ‘Cancun: een joint venture klem tussen contract en instituut’, AA 2014, afl. 6, p. 459-465 (hierna: Raaijmakers 2014) en M.J.G.C. Raaijmakers, ‘Bestuursautonomie in een (gezamenlijke) dochter-B.V.: een novum in concernverhoudingen?’, TvOB 2015, afl. 1, p. 2-12 (hierna: Raaijmakers 2015). )?

    • 3 HR 4 april 2014, NJ 2014/286 (Roovers/Cancun Holding II)

      Een uitgebreide beschrijving van de ingewikkelde casuspositie die ten grondslag ligt aan de bovengenoemde uitspraak is in het kader van dit artikel niet nodig. Het ging om een joint venture-holding-bv (hierna: de Vennootschap) met twee gelijkwaardige partners. Om extra financiering van de bank te verkrijgen is een vordering van een van de joint venture-partners op een dochtermaatschappij van de Vennootschap – die de onderneming in stand hield (een hotel in aanbouw) – omgezet in aandelen in die dochter. Door deze conversie (de eerste verwatering) en een latere uitgifte van aandelen (de tweede verwatering) is het percentage van de door de Vennootschap in de dochter gehouden aandelen zeer sterk verminderd (van 99,5% naar 0,13%). De conversie was als tijdelijk bedoeld, maar de joint venture-partner die daarvan profiteerde, bleek niet bereid deze terug te draaien. De gedupeerde joint venture-partner verwijt het bestuur van de Vennootschap onder meer dat het niet adequaat heeft vastgelegd wat met de eerste verwatering werd beoogd en niets heeft vastgelegd omtrent de omvang en de duur van het tijdelijke belang dat de andere joint venture-partner in de dochtermaatschappij van de Vennootschap zou houden.
      Hierdoor heeft de Vennootschap de controle over de dochtermaatschappij verloren. De Ondernemingskamer achtte het handelen en nalaten van de bestuurders van de Vennootschap in strijd met elementaire beginselen van behoorlijk ondernemingsbeleid en oordeelde dat er sprake was van wanbeleid.
      In het cassatiemiddel wordt betoogd dat het belang van de Vennootschap als joint venture geheel samenviel met de belangen van de aandeelhouders. Vervolgens wordt in dit middel (weergave van de Hoge Raad) betoogd:

      ‘Mede gelet op het bepaalde in art. 2:239 lid 4 BW was het bestuur van de Vennootschap daarom op grond van de feitelijke instructiemacht van de aandeelhouders verplicht om instructies van de aandeelhouders op te volgen.’

      De Hoge Raad oordeelt in een viertal grotendeels gelijkluidende uitspraken inzake Cancun anders:

      ‘4.2.1. Bij de vervulling van hun taak dienen de bestuurders zich naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming te richten (vgl. thans art. 2:239 lid 5 BW). Wat dat belang inhoudt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Indien aan de vennootschap een onderneming is verbonden, wordt het vennootschapsbelang in de regel vooral bepaald door het bevorderen van het bestendige succes van deze onderneming. In geval van een joint venture-vennootschap wordt het belang van de vennootschap voorts bepaald door de aard en inhoud van de tussen de aandeelhouders overeengekomen samenwerking. De aard en de inhoud van het samenwerkingsverband in een joint venture-vennootschap waarin de aandeelhouders een gelijkwaardig aandeel hebben, kunnen meebrengen dat (ook) het vennootschapsbelang is gebaat bij continuering van evenwichtige verhoudingen tussen de aandeelhouders; dit kan betekenen dat de verhoudingen tussen de aandeelhouders niet verder mogen veranderen dan in het licht van de omstandigheden geboden is.
      4.2.2. Bij de vervulling van hun taak dienen bestuurders voorts, mede op grond van het bepaalde in art. 2:8 BW, zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken (vgl. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0976, NJ 2010/544 (ASMI), HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB c.s./KLM) en HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4117, NJ 2007/610 (Versatel I)). Deze zorgvuldigheidsverplichting kan meebrengen dat bestuurders bij het dienen van het vennootschapsbelang ervoor zorgen dat daardoor de belangen van al degenen die bij de vennootschap of haar onderneming zijn betrokken niet onnodig of onevenredig worden geschaad.
      Zoals ook voortvloeit uit hetgeen hiervoor aan het slot van 4.2.1 is overwogen, kan de verplichting van bestuurders van een joint venture-vennootschap om jegens de aandeelhouders de nodige zorgvuldigheid te betrachten, een bijzondere zorgplicht meebrengen met betrekking tot de positie van een aandeelhouder wiens belang is verwaterd of (verder) dreigt te verwateren.
      4.2.3. Elke bestuurder is gehouden om zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en om zorgvuldigheid te betrachten jegens al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken, ongeacht of een bestuurder is benoemd door of op voordracht van de vergadering van aandeelhouders van een bepaalde soort of aanduiding. Dat is niet anders indien de aandeelhouders nauw betrokken zijn bij de joint venture-vennootschap of indien de statuten bepalen dat het bestuur zich dient te gedragen naar de aanwijzingen van een ander orgaan van de vennootschap (vgl. art. 2:239 lid 4 BW en Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3, p. 91-92).
      4.3 (…) Zij [de Ondernemingskamer; MM & WO] heeft geoordeeld dat het bestuur zich geen rekenschap heeft gegeven van het eigen belang van de Vennootschap en van zijn eigen rol en taak hierin. Deze oordelen geven in het licht van het bovenstaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. (…)’

    • 4 Commentaar op het oordeel van de Hoge Raad

      4.1 De Cancun-beschikkingen en het vennootschappelijk belang

      Het eerste dat opvalt bij de geciteerde overweging 4.2.1 van de Hoge Raad is de letterlijke verwijzing naar art. 2:239 lid 5 BW, waarin de plicht van het bestuur van een bv om zich bij de vervulling van zijn taak te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming wordt vooropgesteld. Dit is in lijn met de ASMI- en de ABN AMRO-beschikkingen, waarin de Hoge Raad bepaalde dat ‘het bestuur bij de vervulling van zijn bij wet of statuten opgedragen taken het belang van de vennootschap behoort voorop te stellen’. Omdat de Hoge Raad onderkent dat het belang van de vennootschap niet bij alle vennootschappen op dezelfde wijze wordt ingekleurd – dit hangt bijvoorbeeld af van het antwoord op de vraag of aan de betrokken vennootschap een onderneming verbonden is, maar ook van het karakter en doel van de vennootschap (bijvoorbeeld zelfstandige vennootschap versus concernvennootschap) – overweegt de Hoge Raad daarna dat het van de omstandigheden van het geval afhangt wat dat belang inhoudt.
      Nergens in deze beschikking is sprake van een in de participantenopvatting toch essentiële afweging van deelbelangen waaruit het vennootschappelijk belang zou resulteren. Integendeel. In r.o. 4.3 bijvoorbeeld spreekt de Hoge Raad over (cursivering van ons) ‘het eigen belang van de Vennootschap’, daarmee de woorden van de Ondernemingskamer tot de zijne makend.7x R.G.J. de Haan in zijn noot bij HR 4 april 2014, JOR 2014/290 en P. van Schilfgaarde in zijn noot bij HR 4 april 2014, NJ 2014/286 zien dit over het hoofd. Terecht anders: B.F. Assink, ‘Belang van de vennootschap, overname en algemeen belang’, WPNR 2015/7048, par. 6 (hierna: Assink 2015) en M. Olaerts, ‘De aandeelhouder en het vennootschappelijk verband: de kwalificatie van de vennootschap en de invloed op de vennootschappelijke belangenafweging’, TvOB 2015, afl. 2, p. 60 (hierna: Olaerts 2015a). Dit past veel beter bij de holistische opvatting dan bij de participantenopvatting.
      Dat de Hoge Raad uitgaat van de holistische opvatting blijkt ook uit overweging 4.2.3. Hierin maakt de Hoge Raad net als in de ASMI- en ABN AMRO-beschikkingen onderscheid tussen enerzijds het belang van de vennootschap dat het bestuur ‘behoort voorop te stellen’ (ASMI en ABN AMRO) c.q. ‘is gehouden zich te richten naar’ (Cancun) en anderzijds ‘de belangen van alle betrokkenen, waaronder die van de aandeelhouders, bij zijn besluitvorming in aanmerking behoort te nemen’ (ASMI en ABN AMRO) c.q. ‘zorgvuldigheid te betrachten jegens al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken’ (Cancun).
      Nieuw ten opzichte van de ASMI- en ABN AMRO-beschikkingen is dat de Hoge Raad expliciteert dat indien aan de vennootschap een onderneming is verbonden, het vennootschapsbelang ‘in de regel vooral’ wordt ‘bepaald door het bevorderen van het bestendige succes van de onderneming’. Evenals Verdam8x A.F. Verdam, ‘Iets over de verhouding tussen de institutionele opvatting, het vennootschapsbelang en de norm van de redelijkheid en billijkheid, mede in relatie tot bestuurders, commissarissen en aandeelhouders’, WPNR 2015/7062, par. 4. zijn wij van mening dat de omschrijving van het vennootschapsbelang door De Jongh9x J.M. de Jongh, Tussen societas en universitas. De beursvennootschap en haar aandeelhouders in historisch perspectief (diss. Rotterdam; Uitgaven vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht, nr. 94), Deventer: Kluwer 2014, p. 478. als ‘het belang van de onderneming bij bestendige of duurzame waardecreatie’ doorklinkt in de formulering van de Hoge Raad. Anderzijds wil de Hoge Raad het bestendige succes van de onderneming niet altijd en geheel het vennootschappelijk belang laten bepalen, hetgeen blijkt uit de woorden ‘in de regel vooral’. Uit deze woorden blijkt ook dat tevens gekeken moet worden naar het belang van de vennootschap als organisatie en dat dit meestal samenvalt met het bestendige succes van de onderneming (maar niet altijd; denk aan het geval dat het bestendige succes van de onderneming het meest gediend zou zijn met een activiteit die in strijd is met het statutaire doel van de vennootschap of het geval dat de onderneming alleen met onevenredig hoge investeringen winstgevend te houden is).
      Eveneens vernieuwend is dat de Hoge Raad overweegt dat in het geval van een joint venture-vennootschap het belang van de vennootschap voorts wordt bepaald door de aard en inhoud van de tussen de aandeelhouders overeengekomen samenwerking. Ook hierop zien de woorden van de Hoge Raad ‘in de regel vooral’. Op goede gronden kan immers worden verdedigd dat het bestuur van Cancun ‘het bestendige succes van de onderneming’ beoogde te dienen door mee te werken aan de omzetting van de vordering van een van de joint venture-partners op de werkmaatschappij die de onderneming in stand hield, in aandelen (risicodragend kapitaal). Dit was immers de voorwaarde van de bank om de broodnodige additionele financiering te verschaffen. Wij leiden uit het oordeel van de Hoge Raad af dat hij het mogelijk acht dat het vennootschappelijk belang toch geschonden wordt, omdat ‘de aard en de inhoud van het samenwerkingsverband in een joint venture-vennootschap waarin de aandeelhouders een gelijkwaardig aandeel hebben, kunnen meebrengen dat (ook) het vennootschapsbelang is gebaat bij continuering van evenwichtige verhoudingen tussen de aandeelhouders’.
      Dat de Hoge Raad uitgaat van de holistische opvatting is niet alleen rechtstheoretisch van belang, het heeft ook serieuze praktische consequenties. In Cancun heeft de Hoge Raad bijvoorbeeld uitdrukkelijk de stelling verworpen dat in dit geval het belang van de vennootschap als joint venture geheel samenviel met de belangen van de aandeelhouders. Het is duidelijk dat de Hoge Raad daarmee een praktisch belangrijke dam heeft opgeworpen tegen anders te verwachten talrijke rechtszaken gebouwd op de stelling:

      ‘De zaak waar het nu om gaat, ligt zozeer in de sfeer van de aandeelhouders (of werknemers, of leveranciers, of omwonenden) dat bij de afweging van participantenbelangen om tot het vennootschappelijk belang te komen het aandeelhoudersbelang respectievelijk het werknemersbelang enzovoort de doorslag had moeten geven.’

      Ander voorbeeld: het is in de praktijk en vooral ook bij concernverhoudingen onwerkbaar en met name te tijdrovend om werkelijk te handelen vanuit de participantenopvatting. In de literatuur wordt dan ook aangegeven dat deze opvatting niet overeenkomt met hoe ondernemers hun afweging maken.10x Zie B.F. Assink, De Januskop in het ondernemingsrecht (oratie Rotterdam), Deventer: Kluwer 2010, p. 40: ‘dat de ondernemers met wie ik gesproken heb, in wezen te kennen gaven helemaal niet te werken met enige vorm van de resultante benadering en evenmin te sturen op “de aandeelhoudersbelangen”. Bij de op continuïteit gerichte ondernemende vennootschap bestaat het overstijgende belang uit het bevorderen van de gezonde groei van de onderneming over de lange termijn, van waardecreatie in bredere zin; dát is wat men voor ogen heeft tijdens het ondernemen, de rode draad.’ Verheugend is daarom het door de Hoge Raad daartegenover gestelde criterium van het bestendige succes van de onderneming.

      4.2 Uiteenlopende opvattingen in de literatuur over de Cancun-beschikkingen in verband met het vennootschappelijk belang

      De Haan11x R.G.J. de Haan in zijn noot bij HR 4 april 2014, JOR 2014/290. gaat er zonder meer van uit dat de Cancun-uitspraken aansluiten bij de resultante-opvatting (participantenopvatting). In zijn noot onder de beschikking in de NJ acht Van Schilfgaarde12x P. van Schilfgaarde in zijn noot bij HR 4 april 2014, NJ 2014/286 het mogelijk deze beschikking zo uit te leggen dat zij past in de resultante-opvatting. Deze interpretaties zijn op zich al onwaarschijnlijk omdat zij haaks staan op uitspraken van de Hoge Raad die kort voor de Cancun-beschikkingen gewezen zijn: ABN AMRO en ASMI. In ons eerdere artikel in het NJB hebben wij betoogd en beargumenteerd dat de Hoge Raad in deze uitspraken juist afstand heeft genomen van de participantenopvatting en het eigen belang van de vennootschap-rechtspersoon heeft vooropgesteld. Van een weerlegging van deze argumenten door beide auteurs is ons niet gebleken. In Cancun borduurt de Hoge Raad verder op het stramien van ABN AMRO en ASMI. Als gezegd in paragraaf 4.1 is nergens in deze beschikking sprake van een in de participantenopvatting toch essentiële afweging van deelbelangen waaruit het vennootschappelijk belang zou resulteren. Integendeel. In r.o. 4.3 bijvoorbeeld spreekt de Hoge Raad over (cursivering van ons) ‘het eigen belang van de Vennootschap’, daarmee de woorden van de Ondernemingskamer tot de zijne makend. In de overwegingen 4.2.1 en 4.2.2 maakt de Hoge Raad wederom onderscheid tussen enerzijds dit belang (het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming) en anderzijds ‘de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken’. Ten slotte, hoe rijmen beide auteurs de participantenopvatting met de belangrijke overweging van de Hoge Raad: ‘Indien aan de vennootschap een onderneming is verbonden, wordt het vennootschappelijk belang in de regel vooral bepaald door het bevorderen van het bestendige succes van de onderneming’? Als dit duidelijke richtpunt gegeven is, waartoe dient dan nog een belangenafweging die in dit richtpunt moet resulteren? Ook deze overweging van de Hoge Raad past veel beter bij de holistische opvatting.13x Iets anders is natuurlijk – wij vermeldden dit al in ons eerdere artikel – dat volgens de Hoge Raad het vennootschappelijk belang zal moeten worden afgewogen tegen de verschillende deelbelangen, bijv. die van aandeelhouders en werknemers, en dat in uitzonderlijke gevallen het deelbelang zwaarder dient te wegen dan het vennootschappelijk belang. Evenzo: M. Olaerts, ‘Herstructurering in concernverhoudingen: het vennootschappelijk belang, instructierechten en de autonomie van het bestuur van de dochtervennootschap’, TvOB 2015, afl. 6, p. 232 (hierna: Olaerts 2015b) en Olaerts 2015a, p. 61.
      Anders dan deze beide auteurs gaat Assink14x Assink 2015, par. 6. Olaerts legt de Cancun-beschikking in dezelfde zin uit. Zie hiervoor Olaerts 2015a, p. 56 en 61 en Olaerts 2015b, p. 231-232. ook na kennisname van en geïnspireerd door de Cancun-beschikking ervan uit ‘dat een rechtspersoon juridisch gezien altijd een eigen belang heeft, dat onderscheiden moet worden van de belangen van al degenen die bij de rechtspersoon en zijn ontplooide activiteiten zijn betrokken’.
      Wij zijn het met Assink eens en menen dat de Hoge Raad in de Cancun-uitspraken de rechtsregel uit de ABN AMRO- en ASMI-beschikkingen dat het bestuur van een nv of bv het eigen belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming behoort voorop te stellen, heeft bevestigd.
      Zoals hierboven betoogd, is wel nieuw dat de Hoge Raad de nadruk heeft gelegd op het ‘bevorderen van het bestendige succes’ van de onderneming en daarmee het duurzame karakter van dit succes heeft benadrukt. Vernieuwend is ook, als gezegd, de overweging dat in geval van een joint venture-vennootschap ‘het belang van de vennootschap voorts wordt bepaald door de aard en inhoud van de tussen de aandeelhouders overeengekomen samenwerking’. Dit is vernieuwend omdat dit nooit eerder door de Hoge Raad is uitgesproken. Geheel verrassend is dit echter niet, nu de Ondernemingskamer in de Corus-uitspraak15x Hof Amsterdam (OK) 13 maart 2003, NJ 2003/248. ten aanzien van de verhouding tussen het belang van een vennootschap en het belang van het concern waartoe zij behoort, overwoog dat de raad van commissarissen (RvC) van de vennootschap enerzijds ‘onder omstandigheden zal hebben te aanvaarden dat het belang van de vennootschap waarbij hij is ingesteld zal moeten worden ten achtergesteld bij het belang van het concern in zijn geheel’. De andere kant van deze medaille benoemt de Ondernemingskamer in deze zaak ook: het staat de concernleiding niet vrij ‘om steeds, althans zonder méér of ongemotiveerd vrij de belangen van een vennootschap in het concern ten achter te stellen bij wat zij ziet als het belang van het concern’. Het vennootschappelijk belang van een concernvennootschap wordt mede ingekleurd door het concernbelang.16x Zie hiervoor Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/829, en uitgebreider ten aanzien van de verhouding tussen concernbelang en het vennootschappelijk belang van de concernvennootschap: M. Olaerts, ‘Perikelen in concernverhoudingen’, TvOB 2011, afl. 1, p. 6-13 en Olaerts 2015b, p. 231-238. In literatuur en jurisprudentie wordt ervan uitgegaan dat het in beginsel aan de concernleiding is om te bepalen wat het concernbelang inhoudt.17x Zie hiervoor Olaerts 2015b, p. 231, Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/829 en Hof Amsterdam (OK) 8 oktober 2013, JOR 2014/94 m.nt. L.G. Verburg. In laatstgenoemde uitspraak bepaalde de Ondernemingskamer dat ‘een besluit om een concern (…) te reorganiseren, in beginsel een aangelegenheid van de leiding van dat concern is, dat er bedrijfseconomische redenen voor zo’n besluit kunnen zijn en dat het aan de concernleiding is om die redenen te inventariseren en te beoordelen’. M.R. Mok merkt in zijn conclusie onder 4.5.3.5 bij HR 26 oktober 2001, JOR 2002/2 op dat bij de beoordeling van de wijze waarop de bestuurder zijn bestuurstaak ten opzichte van de vennootschap heeft vervuld, de rechter ook in aanmerking kan nemen dat de betrokken vennootschap deel uitmaakt van een concern. ‘Daardoor zal de bestuurder bij de bepaling en uitvoering van het ondernemingsbeleid van de vennootschap ook rekening mogen – en dikwijls ook moeten – houden met het concernbelang.’ Zie voor een enigszins andere weergave van de woorden van Mok: Olaerts 2015b, p. 232 in noot 23. De grens van de inkleuring is voor het bestuur en de RvC meestal wel bereikt indien de continuïteit van de concernvennootschap waarbij zij zijn aangesteld, door het (handelen ten behoeve van het) concern voorzienbaar wordt bedreigd. Maar er zijn uitzonderingen op deze regel, zoals in het geval dat de lange termijn waardecreatie van het concern in zijn geheel in gevaar komt als de onderneming van de dochtermaatschappij niet wordt overgebracht naar een andere dochtermaatschappij in het buitenland.
      Van inkleuring van het vennootschappelijk belang van een concernvennootschap is het een kleine stap naar medebepaling van het belang van een joint venture-vennootschap door ‘de aard en de inhoud van de door de aandeelhouders overeengekomen samenwerking’.

      4.3 De Cancun-beschikkingen en de autonomie en verantwoordelijkheid van bestuurders van joint venture-vennootschappen en concernvennootschappen

      De Hoge Raad verwerpt de in het cassatiemiddel verwoorde opvatting dat het belang van de joint-venture vennootschap geheel samenviel met dat van de aandeelhouders en dat het bestuur van deze vennootschap daarom op grond van de feitelijke instructiemacht gehouden was de instructies van de aandeelhouders op te volgen. De Hoge Raad overweegt dat

      ‘de aard en inhoud van het samenwerkingsverband in een joint venture-vennootschap waarin de aandeelhouders een gelijkwaardig aandeel hebben, kunnen meebrengen dat (ook) het vennootschapsbelang is gebaat bij continuering van evenwichtige verhoudingen tussen de aandeelhouders; dit kan betekenen dat de verhoudingen tussen de aandeelhouders niet verder mogen veranderen dan in het licht van de omstandigheden geboden is’.

      Of dit het geval is, mogen en moeten bestuurders kennelijk zelf vaststellen.
      Voorts dienen bestuurders bij de vervulling van hun taak volgens de Hoge Raad ‘zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken’.
      Doen instructies van de aandeelhouders (al dan niet op basis van een statutaire instructiebevoegdheid ex art. 2:239 lid 5 BW) hier iets aan af, of is het bestuur van een joint venture-vennootschap autonoom in het bepalen wat het vennootschappelijk belang en de bovengenoemde zorgplicht vereisen?
      De Hoge Raad is hierover duidelijk:

      ‘Elke bestuurder is gehouden om zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en om zorgvuldigheid te betrachten jegens al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken, ongeacht of de bestuurder is benoemd door of op voordracht van de vergadering van aandeelhouders van een bepaalde soort of aanduiding. Dat is niet anders indien de aandeelhouders nauw betrokken zijn bij de joint venture-vennootschap of indien de statuten bepalen dat het bestuur zich dient te gedragen naar de aanwijzingen van een ander orgaan van de vennootschap.’

      Raaijmakers heeft in een tweetal publicaties18x Raaijmakers 2014 en Raaijmakers 2015. geageerd tegen dit oordeel. Volgens hem maakt de Hoge Raad ten onrechte geen verschil tussen de autonomie (bestuurszelfstandigheid) bij een open beurs-nv en persoonsgebonden bv’s.19x Raaijmakers 2014, p. 464-465. Hij meent dat de Hoge Raad en de Ondernemingskamer te weinig rekening houden met het feit dat joint venture-bv’s, persoonsgebonden bv’s en concern-bv’s een instrumenteel karakter hebben. Bij een joint venture-bv zijn het

      ‘de partners zelf die samenwerken, risicodragend financieren, strategie en beleid bepalen en zelf ook in alle opzichten gehouden zijn en blijven aan de tussen hen geldende onderlinge regeling tot samenwerking (…). De door hen zelf aangestelde bestuurders kunnen daarbij echter uiteraard geen rol van betekenis spelen omdat die ten enenmale de macht en bevoegdheid missen om de partners tot overeenstemming te dwingen.’20x Raaijmakers 2014, p. 464.

      Zowel bij joint venture-bv’s als bij persoonsgebonden bv’s en concern-bv’s zou volgens hem gelden dat strategie en beleid ‘niet zoals in een beurs-nv worden bepaald door de aangestelde bestuurders, maar reeds voor/bij oprichting/incorporatie en ook nadien door de partners in een joint venture, door M [de moedermaatschappij; MM & WO] of door een dga [directeur-grootaandeelhouder; MM &WO] zelf’.21x Raaijmakers 2015, p. 9.
      Olaerts22x Olaerts 2015a, p. 57-58. heeft deze kritiek van Raaijmakers op de Cancun-beschikkingen op ons inziens overtuigende wijze weerlegd. Zij wijst erop dat de beslotenheid van het vennootschappelijk verband (de bv) losstaat van de aan die vennootschap verbonden onderneming:

      ‘Bij een besloten vennootschappelijk verband kan inderdaad slechts een beperkt aantal aandeelhouders betrokken zijn. Niet mag echter uit het oog worden verloren dat ook in zo een, voor wat betreft het aandeelhoudersbestand besloten verhouding, vele andere belangen betrokken kunnen zijn. De onderneming is ondergebracht in een rechtspersoon en het is die rechtspersoon die als rechtssubject dient te worden aangemerkt. Daarmee worden de belangen van deze rechtspersoon geabstraheerd van de belangen van diegenen die daaraan als aandeelhouder deelnemen. De door de vennootschappelijke beleidsbepaler te nemen besluiten en uit te zetten strategie raken daarmee een ruimere groep van belangen dan alleen de belangen van diegenen aan wie binnen het vennootschappelijk verband stemrecht is toegekend.’

      Uit het onderbrengen van een onderneming in een bv vloeit voor respectievelijk de jointventure-partners, de directeur-grootaandeelhouder of een concernmaatschappij op grond van Boek 2 BW voort dat de bestuurders van de betrokken bv zich moeten richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Deze bestuurders zullen instructies van de aandeelhouders moeten toetsen aan het vennootschappelijk belang. Indien deze instructies daarmee strijdig zijn, hoeven zij deze niet op te volgen. Dit geldt op grond van art. 2:239 lid 5 BW voor instructies die gebaseerd zijn op een statutaire instructiebevoegdheid en ons inziens a fortiori voor instructies die alleen gebaseerd zijn op feitelijke instructiemacht.23x Deze macht heeft de aandeelhoudersvergadering van een nv of een bv waarop niet het volledige structuurregime van toepassing is, omdat zij iedere bestuurder ‘te allen tijde’ kan schorsen en ontslaan. Indien zo’n ontslagbesluit alleen gegrond is op de terechte weigering van een bestuurder om een met het vennootschappelijk belang strijdige instructie op te volgen, behoort een tijdig beroep op vernietigbaarheid van dat besluit ex art. 2:8 jo. art. 2:15 BW ons inziens te slagen.
      Raaijmakers24x Raaijmakers 2015. leidt uit de Cancun-beschikkingen af dat ook besturen van concerndochters ‘autonoom’ zijn en het recht hebben om zelfstandig (onafhankelijk van het concernbeleid) strategie en beleid vast te stellen. Dit leidt volgens hem tot een bedreiging van de concerneenheid en daarmee tot aantasting van de kern van het Nederlandse concernrecht.
      Zoals hierboven reeds is aangegeven, stelt het bestuur van de concernholding het concernbelang vast en kleurt bij een concerndochter het concernbelang het vennootschappelijk belang mede in.25x Zie Olaerts 2015b, p. 232 en de daar in noot 26 genoemde literatuur. Vgl. ook M.M. Mendel, Het vennootschappelijk belang (oratie Leiden), Deventer: Kluwer 1989, p. 37-38. Het bestuur van de betrokken concerndochter dient instructies van de concernholding wel aan het vennootschappelijk belang te toetsen, maar deze toetsing beperkt zich in hoofdzaak26x Uiteraard moet ook worden getoetst of deze instructies niet strijdig met het recht zijn. tot het beantwoorden van de vraag of opvolging van deze instructies de continuïteit van de concerndochter voorzienbaar in gevaar brengt, en zo ja, of het belang van het concern meebrengt dat de (onderneming van de) vennootschap wordt geliquideerd, en of bij het opvolgen van de instructies zorgvuldigheid betracht wordt met betrekking tot de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken. Olaerts27x Olaerts 2015b, p. 233. merkt terecht op dat afweging en bescherming van deelbelangen in concernverhoudingen reeds tot op zekere hoogte door de concernleiding plaatsvinden.28x Indien het concern (of één of meer onderdelen daarvan) in financiële moeilijkheden verkeert, moet het bestuur van de concerndochter extra alert zijn. Zie voor de belangenafweging die het bestuur van een concernmaatschappij dan moet maken: Olaerts 2015b, p. 233-237.
      Hiermee kan ook de aan het slot van paragraaf 1 gestelde vraag worden beantwoord. Voorafgaand aan een instructie aan een concerndochter om haar onderneming in Nederland te sluiten en de productie over te brengen naar een nieuw op te richten vennootschap in Centraal-Europa, moet het bestuur van de concernholding, zoals aangegeven in de Corus-uitspraak van de Ondernemingskamer, een afweging maken tussen het concernbelang en het belang van de dochtermaatschappij. Daarbij staat het de concernleiding niet vrij ‘om steeds, althans zonder méér of ongemotiveerd de belangen van een vennootschap in het concern ten achter te stellen bij het belang van het concern in zijn geheel’.
      Dit betekent ons inziens dat de concernleiding moet aangeven waarom het concernbelang en de (mogelijkheid tot) lange termijn waardecreatie worden gediend met het overbrengen van de productie naar een andere vestiging. Voorts moet de concernleiding ook de bij het concern en de concernmaatschappij betrokken deelbelangen afwegen en waar mogelijk beschermen (bijvoorbeeld door een goed sociaal plan). Het bestuur van de dochter zal de instructie van de concernleiding kunnen en moeten toetsen aan het vennootschappelijk belang van de dochter en zal daarbij zoals bepaald in de hiervoor genoemde Corus-beschikking ten aanzien van een bij een concerndochter ingestelde raad van commissarissen ‘onder omstandigheden (…) hebben te aanvaarden dat het belang van de vennootschap waarbij hij is ingesteld zal moeten worden ten achter achtergesteld bij het belang van het concern in zijn geheel’.
      Die omstandigheden zijn ons inziens met name dat de instructie wordt gebillijkt door de (mogelijkheid tot) lange termijn waardecreatie van het concern als geheel en dat daarbij rekening is gehouden met de diverse deelbelangen en deze zo (veel) mogelijk zijn beschermd.

    • 5 Lange termijn waardecreatie in de Corporate Governance Code 2016 en het vennootschappelijk belang

      Volgens de commissie die de Corporate Governance Code 201629x De Nederlandse Corporate Governancecode, 8 december 2016, te downloaden van www.mccg.nl. heeft vastgesteld, is de belangrijkste wijziging ten opzichte van de Code uit 2009 ‘het centraal stellen van lange termijn waardecreatie’.30x Zie hiervoor Herziening van de Nederlandse Corporate Governance Code, De belangrijkste wijzigingen in vogelvlucht, 8 december 2016, te downloaden van www.mccg.nl
      Principe 1.1 plaatst als gezegd (vergelijk par. 1) de verantwoordelijkheid voor lange termijn waardecreatie bij het hoofd (het bestuur) van de beursvennootschap en in het hart van het beleid (de strategie):31x Zie hierover W.J. Oostwouder, ‘Corporate Governance in Nederland: lange termijn waardecreatie’, O&F (24) 2016, afl. 3, p. 43-44.

      ‘Het bestuur is verantwoordelijk voor de continuïteit van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Het bestuur richt zich op de lange termijn waardecreatie van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en weegt daartoe de in aanmerking komende belangen van de stakeholders. De raad van commissarissen houdt toezicht op het bestuur terzake.’

      Ons inziens ligt deze in de Code opgenomen plicht van het bestuur van een beursvennootschap om zich te richten op lange termijn waardecreatie van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming in het verlengde van de in Boek 2 BW gecodificeerde plicht om zich te richten op het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. In Principe 1.1 wordt de verantwoordelijkheid voor de continuïteit van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming net als in de ABN AMRO-, ASMI- en Cancunbeschikkingen vooropgesteld.
      Daarna wordt de plicht omschreven om zich te richten op lange termijn waardecreatie van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Wij zien hier een parallel met het door de Hoge Raad in de Cancun-beschikking genoemde ‘bestendige succes van de onderneming’ Betekent dit nu dat de opstellers van de Corporate Governance Code 2016 onomwonden hebben gekozen voor de holistische opvatting? In de preambule32x De Nederlandse Corporate Governancecode 2016, p. 8. is te lezen:

      ‘De Code berust op het uitgangspunt dat de vennootschap een lange termijn samenwerkingsverband is van diverse bij de vennootschap betrokken stakeholders. Stakeholders zijn groepen en individuen die direct of indirect het bereiken van de doelstellingen van de vennootschap beïnvloeden of er door worden beïnvloed: werknemers, aandeelhouders en andere kapitaalverschaffers, toeleveranciers, afnemers en andere belanghebbenden. Het bestuur en de raad van commissarissen hebben een verantwoordelijkheid voor de afweging van deze belangen en zijn doorgaans gericht op de continuïteit van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Daarbij streeft de vennootschap naar het creëren van waarde op de lange termijn. Stakeholders moeten erop kunnen vertrouwen dat hun belangen op zorgvuldige wijze worden meegewogen. (…)’

      De nieuwe Code heeft het begrip lange termijn aandeelhouderswaarde als criterium laten vallen. Dat is winst, gelet op de onoverzichtelijke belangenkluwen waar de oude Code van uitging (zie ons vorige artikel). Maar nog steeds blijft een onduidelijkheid bestaan. Vindt de Code nu wel of niet dat het vennootschappelijk belang de resultante is van afweging van alle bij de vennootschap en haar onderneming betrokken deelbelangen? Wij menen na enige aarzeling dat de Code niet voor de participantenopvatting heeft gekozen. Ware dit wél zo, dan zou dat immers neerkomen op een ongemotiveerd afwijken van het oordeel van de Hoge Raad in drie recente uitspraken (ABN AMRO, ASMI en Cancun). Dit zou een zeer ongelukkige situatie opleveren, nu de Code naar zijn aard bedoeld is om de praktijk een betrouwbare wegwijzer te bieden en strijdigheid met het oordeel van ons hoogste rechtscollege daar niet bij past.33x Zie ook de preambule bij de nieuwe Code (p. 8): ‘De Code moet bezien worden in samenhang met (nationale en Europese) wetgeving en jurisprudentie op het terrein van corporate governance.’
      Het is te hopen dat de Code in een volgende versie duidelijker recht doet aan het oordeel van de Hoge Raad en expliciet van de holistische opvatting uitgaat.

    • 6 Conclusie

      In de Cancun-beschikkingen heeft de Hoge Raad de rechtsregel uit de ABN AMRO- en ASMI-beschikkingen, dat het bestuur van een nv of bv het eigen belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming voorop behoort te stellen, bevestigd. Nieuw is wel de nadruk die de Hoge Raad heeft gelegd op het ‘bevorderen van het bestendige succes’ van de onderneming en daarmee op het duurzame karakter van dit succes. Ook vernieuwend is de overweging dat in geval van een joint venture-vennootschap ‘het belang van de vennootschap voorts wordt bepaald door de aard en inhoud van de tussen de aandeelhouders overeengekomen samenwerking’. Dit sluit aan bij de opvatting in de literatuur dat bij concernvennootschappen het vennootschappelijk belang mede wordt ingekleurd door het concernbelang. Deze inkleuring brengt mee dat conform de Corus-beschikking van de Ondernemingskamer de raad van commissarissen (en o.i. ook het bestuur) van de concerndochter onder omstandigheden moet ‘aanvaarden dat het belang van de vennootschap waarbij hij is ingesteld zal moeten worden ten achtergesteld bij het belang van het concern in zijn geheel’.
      Anders dan Raaijmakers stelt, brengen de Cancun-beschikkingen niet mee dat besturen van concerndochters ‘autonoom’ zijn en het recht hebben om zelfstandig (onafhankelijk van het concernbeleid) strategie en beleid vast te stellen. Het bestuur van de concernholding stelt het concernbelang vast en kan aan de concerndochters instructies geven. Daarbij moet het bestuur van de concernholding – zoals aangegeven in de Corus-uitspraak van de Ondernemingskamer – een afweging maken tussen het concernbelang en het belang van de dochtermaatschappij. Bij deze afweging mag de concernleiding niet steeds of ongemotiveerd de belangen van de dochtermaatschappij achterstellen bij het belang van het concern als geheel.
      Dit concernbelang is niet anders dan het vennootschappelijk belang van de gezamenlijke concernmaatschappijen en de daaraan verbonden ondernemingen. Uit de Cancun-beschikking volgt dat indien aan een vennootschap een onderneming is verbonden, het vennootschappelijk belang ‘in de regel vooral’ bepaald wordt ‘door het bevorderen van het bestendige succes van deze onderneming’. Hoe valt dit te rijmen met het concernbelang? Aan een concern zijn meestal diverse ondernemingen verbonden. Het gaat dan ‘in de regel vooral’ om ‘het bestendige succes’ van het geheel van deze ondernemingen.
      Principe 1.1 van de Corporate Governance Code 2016 verplicht het bestuur van een beursvennootschap om zich te richten ‘op de lange termijn waardecreatie van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming’. Ons inziens ligt lange termijn waardecreatie van de onderneming in het verlengde van het bestendige succes van de onderneming. Ook hier gaat het bij een concern om het geheel van alle aan het concern verbonden ondernemingen. Als het bestendige succes of – anders gezegd – de (mogelijkheid tot) lange termijn waardecreatie van het geheel van de ondernemingen vergt dat één of meer van deze ondernemingen worden gesloten of verplaatst, dan moet het belang van de afzonderlijke concerndochter en de met haar verbonden onderneming in beginsel wijken. Uiteraard moet er dan wel zorgvuldigheid worden betracht ten aanzien van de deelbelangen van de bij deze onderneming betrokkenen.
      Er bestaat derhalve harmonie tussen de begrippen lange termijn waardecreatie van de beursvennootschap en de met haar verbonden onderneming, het bestendige succes van de (dochter)onderneming en het vennootschappelijk belang.

    Noten

    • 1 M.M. Mendel & W.J. Oostwouder, ‘Het vennootschappelijk belang na recente uitspraken van de Hoge Raad. Een onvoldoende opgemerkte, ingrijpende ontwikkeling’, NJB 2013/1776.

    • 2 HR 13 juli 2007, NJ 2007/434 m.nt. J.M.M. Maeijer (ABN AMRO), r.o. 4.6.

    • 3 HR 9 juli 2010, NJ 2010/544 m.nt. P. van Schilfgaarde (ASMI), r.o. 4.4.1.

    • 4 HR 4 april 2014, JOR 2014/290 m.nt. R.G.J. de Haan.

    • 5 HR 4 april 2014, NJ 2014/286 m.nt. P. van Schilfgaarde.

    • 6 M.J.G.C. Raaijmakers, ‘Cancun: een joint venture klem tussen contract en instituut’, AA 2014, afl. 6, p. 459-465 (hierna: Raaijmakers 2014) en M.J.G.C. Raaijmakers, ‘Bestuursautonomie in een (gezamenlijke) dochter-B.V.: een novum in concernverhoudingen?’, TvOB 2015, afl. 1, p. 2-12 (hierna: Raaijmakers 2015).

    • 7 R.G.J. de Haan in zijn noot bij HR 4 april 2014, JOR 2014/290 en P. van Schilfgaarde in zijn noot bij HR 4 april 2014, NJ 2014/286 zien dit over het hoofd. Terecht anders: B.F. Assink, ‘Belang van de vennootschap, overname en algemeen belang’, WPNR 2015/7048, par. 6 (hierna: Assink 2015) en M. Olaerts, ‘De aandeelhouder en het vennootschappelijk verband: de kwalificatie van de vennootschap en de invloed op de vennootschappelijke belangenafweging’, TvOB 2015, afl. 2, p. 60 (hierna: Olaerts 2015a).

    • 8 A.F. Verdam, ‘Iets over de verhouding tussen de institutionele opvatting, het vennootschapsbelang en de norm van de redelijkheid en billijkheid, mede in relatie tot bestuurders, commissarissen en aandeelhouders’, WPNR 2015/7062, par. 4.

    • 9 J.M. de Jongh, Tussen societas en universitas. De beursvennootschap en haar aandeelhouders in historisch perspectief (diss. Rotterdam; Uitgaven vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht, nr. 94), Deventer: Kluwer 2014, p. 478.

    • 10 Zie B.F. Assink, De Januskop in het ondernemingsrecht (oratie Rotterdam), Deventer: Kluwer 2010, p. 40: ‘dat de ondernemers met wie ik gesproken heb, in wezen te kennen gaven helemaal niet te werken met enige vorm van de resultante benadering en evenmin te sturen op “de aandeelhoudersbelangen”. Bij de op continuïteit gerichte ondernemende vennootschap bestaat het overstijgende belang uit het bevorderen van de gezonde groei van de onderneming over de lange termijn, van waardecreatie in bredere zin; dát is wat men voor ogen heeft tijdens het ondernemen, de rode draad.’

    • 11 R.G.J. de Haan in zijn noot bij HR 4 april 2014, JOR 2014/290.

    • 12 P. van Schilfgaarde in zijn noot bij HR 4 april 2014, NJ 2014/286

    • 13 Iets anders is natuurlijk – wij vermeldden dit al in ons eerdere artikel – dat volgens de Hoge Raad het vennootschappelijk belang zal moeten worden afgewogen tegen de verschillende deelbelangen, bijv. die van aandeelhouders en werknemers, en dat in uitzonderlijke gevallen het deelbelang zwaarder dient te wegen dan het vennootschappelijk belang. Evenzo: M. Olaerts, ‘Herstructurering in concernverhoudingen: het vennootschappelijk belang, instructierechten en de autonomie van het bestuur van de dochtervennootschap’, TvOB 2015, afl. 6, p. 232 (hierna: Olaerts 2015b) en Olaerts 2015a, p. 61.

    • 14 Assink 2015, par. 6. Olaerts legt de Cancun-beschikking in dezelfde zin uit. Zie hiervoor Olaerts 2015a, p. 56 en 61 en Olaerts 2015b, p. 231-232.

    • 15 Hof Amsterdam (OK) 13 maart 2003, NJ 2003/248.

    • 16 Zie hiervoor Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/829, en uitgebreider ten aanzien van de verhouding tussen concernbelang en het vennootschappelijk belang van de concernvennootschap: M. Olaerts, ‘Perikelen in concernverhoudingen’, TvOB 2011, afl. 1, p. 6-13 en Olaerts 2015b, p. 231-238.

    • 17 Zie hiervoor Olaerts 2015b, p. 231, Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/829 en Hof Amsterdam (OK) 8 oktober 2013, JOR 2014/94 m.nt. L.G. Verburg. In laatstgenoemde uitspraak bepaalde de Ondernemingskamer dat ‘een besluit om een concern (…) te reorganiseren, in beginsel een aangelegenheid van de leiding van dat concern is, dat er bedrijfseconomische redenen voor zo’n besluit kunnen zijn en dat het aan de concernleiding is om die redenen te inventariseren en te beoordelen’. M.R. Mok merkt in zijn conclusie onder 4.5.3.5 bij HR 26 oktober 2001, JOR 2002/2 op dat bij de beoordeling van de wijze waarop de bestuurder zijn bestuurstaak ten opzichte van de vennootschap heeft vervuld, de rechter ook in aanmerking kan nemen dat de betrokken vennootschap deel uitmaakt van een concern. ‘Daardoor zal de bestuurder bij de bepaling en uitvoering van het ondernemingsbeleid van de vennootschap ook rekening mogen – en dikwijls ook moeten – houden met het concernbelang.’ Zie voor een enigszins andere weergave van de woorden van Mok: Olaerts 2015b, p. 232 in noot 23.

    • 18 Raaijmakers 2014 en Raaijmakers 2015.

    • 19 Raaijmakers 2014, p. 464-465.

    • 20 Raaijmakers 2014, p. 464.

    • 21 Raaijmakers 2015, p. 9.

    • 22 Olaerts 2015a, p. 57-58.

    • 23 Deze macht heeft de aandeelhoudersvergadering van een nv of een bv waarop niet het volledige structuurregime van toepassing is, omdat zij iedere bestuurder ‘te allen tijde’ kan schorsen en ontslaan. Indien zo’n ontslagbesluit alleen gegrond is op de terechte weigering van een bestuurder om een met het vennootschappelijk belang strijdige instructie op te volgen, behoort een tijdig beroep op vernietigbaarheid van dat besluit ex art. 2:8 jo. art. 2:15 BW ons inziens te slagen.

    • 24 Raaijmakers 2015.

    • 25 Zie Olaerts 2015b, p. 232 en de daar in noot 26 genoemde literatuur. Vgl. ook M.M. Mendel, Het vennootschappelijk belang (oratie Leiden), Deventer: Kluwer 1989, p. 37-38.

    • 26 Uiteraard moet ook worden getoetst of deze instructies niet strijdig met het recht zijn.

    • 27 Olaerts 2015b, p. 233.

    • 28 Indien het concern (of één of meer onderdelen daarvan) in financiële moeilijkheden verkeert, moet het bestuur van de concerndochter extra alert zijn. Zie voor de belangenafweging die het bestuur van een concernmaatschappij dan moet maken: Olaerts 2015b, p. 233-237.

    • 29 De Nederlandse Corporate Governancecode, 8 december 2016, te downloaden van www.mccg.nl.

    • 30 Zie hiervoor Herziening van de Nederlandse Corporate Governance Code, De belangrijkste wijzigingen in vogelvlucht, 8 december 2016, te downloaden van www.mccg.nl

    • 31 Zie hierover W.J. Oostwouder, ‘Corporate Governance in Nederland: lange termijn waardecreatie’, O&F (24) 2016, afl. 3, p. 43-44.

    • 32 De Nederlandse Corporate Governancecode 2016, p. 8.

    • 33 Zie ook de preambule bij de nieuwe Code (p. 8): ‘De Code moet bezien worden in samenhang met (nationale en Europese) wetgeving en jurisprudentie op het terrein van corporate governance.’

Reageer

Tekst