Kroniek civiele rechtspraak mededingingsrecht 2012

Artikel

Kroniek civiele rechtspraak mededingingsrecht 2012

Trefwoorden kroniek, civiele rechtspraak, mededinging
Auteurs
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Mr. S. Tuinenga

    Mr. S. Tuinenga is werkzaam als advocaat bij Stibbe.

    prof. mr. J.S. Kortmann

    Prof. mr. J.S. Kortmann is werkzaam als advocaat bij Stibbe en is als hoogleraar European Tort Law verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Mr. S. Tuinenga en prof. mr. J.S. Kortmann, 'Kroniek civiele rechtspraak mededingingsrecht 2012', M&M 2013-2, p. 53-63

    Download RIS Download BibTex

    • Inleiding

      In deze kroniek worden door Nederlandse civiele rechters in 2012 gewezen uitspraken waarin het Nederlandse en/of Europese mededingingsrecht aan de orde kwam, besproken. Net als in de kronieken van vorige jaren wordt ook aandacht besteed aan enkele belangwekkende uitspraken met betrekking tot schadevergoedingsvorderingen op basis van mededingingsrechtelijke overtredingen.1xVoor zover de auteurs bekend is, werden er in 2012 in Nederland in totaal twintig civiele uitspraken op het gebied van mededingingsrecht gepubliceerd (staatssteunzaken niet inbegrepen). In deze kroniek wordt een selectie van die uitspraken besproken. Het kantoor van de auteurs is (en de auteurs zelf zijn) betrokken bij een aantal van de zaken waarop de uitspraken in deze kroniek betrekking hebben. Waar het in het verleden vooral buitenlandse uitspraken betrof, bracht het afgelopen jaar ook de eerste belangwekkende uitspraken van Nederlandse rechters op dit gebied.

    • Stelplicht en bewijslast bij het inroepen van het mededingingsrecht

      ANVR c.s./IATA-NL

      In de kroniek van vorig jaar bespraken wij de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in IATA Nederland/ANVR. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde onder andere dat een hulppersoon van een moederonderneming (in dit geval IATA-NL), die niet zelfstandig verplichtingen kan opleggen aan afnemers en slechts uitvoering geeft aan hetgeen de moederonderneming (in dit geval IATA) is overeengekomen, geen economische machtspositie inneemt.2xHof Amsterdam 22 februari 2011, LJN BP5323 (IATA NL/ANVR).
      Eind afgelopen jaar bevestigde de Hoge Raad in cassatie het oordeel van het hof.3xHR 21 december 2012, NJB 2013,143, RCR 2013,17, LJN BX0345 (ANVR c.s./IATA-NL)
      De Hoge Raad overweegt dat ANVR c.s. uitsluitend stellingen hebben ingenomen met betrekking tot het internationale marktaandeel van IATA en niets hebben gesteld dat voldoende was toegespitst op IATA-NL. Dit terwijl de eis gericht is tegen IATA-NL. Advocaat-generaal Keus merkt hierover op dat ANVR c.s. nergens hebben betoogd dat het niet zou gaan om een door de juridische entiteit IATA-NL ingenomen machtspositie, maar om de economische machtspositie die wordt ingenomen door andere juridische entiteiten (IATA en de bij haar aangesloten luchtvaartmaatschappijen) die met IATA-NL in mededingingsrechtelijke zin één onderneming zouden vormen. De Hoge Raad overweegt dat ANVR c.s. bovendien volstaan hebben met slechts algemene aanduidingen van de relevante geografische markt en de relevante productmarkt, zonder onderbouwing met economische gegevens.
      Interessant is dat de Hoge Raad in zijn overwegingen enkele ‘algemene vooropstellingen mededingingsrecht’ heeft opgenomen. In dat kader overweegt de Hoge Raad dat in het mededingingsrecht vraagstukken van (niet zelden complexe) economische aard centraal staan.

      ‘Degene die zich op het standpunt stelt dat een ander in strijd met het mededingingsrecht handelt, dient dit te onderbouwen met de relevante (economische) feiten en omstandigheden, opdat een voldoende adequaat en gefundeerd (economisch) partijdebat en daaropvolgend rechterlijk oordeel mogelijk worden gemaakt.’4xVgl. ook HR 16 januari 2009, LJN BG3582 (Croissanterie Whizz) waarin de Hoge Raad oordeelde dat art. 6 Mw niet van openbare orde is, en dat de partij die een beroep doet op de nietigheidssanctie van art. 6 Mw dient te stellen, en bij voldoende gemotiveerde tegenspraak te bewijzen, dat sprake is van merkbare verstoring van de mededinging.

      De Hoge Raad vervolgt dat de partij die beweert dat een inbreuk op het mededingingsrecht is gepleegd, de bewijslast van die inbreuk dient te dragen.

      ‘De rechter dient immers in staat te worden gesteld, zo nodig nader voorgelicht door partijen, deskundigen en in voorkomende gevallen de Nederlandse Mededingingsautoriteit of de Europese Commissie (art. 89h Mw), de werking van de desbetreffende markt in voldoende mate te doorgronden ten einde te kunnen bepalen of, en zo ja in welke mate, de vrije mededinging op de markt is of zou kunnen worden verstoord. Een partij die een mededingingsrechtelijke inbreukvordering instelt, kan derhalve in beginsel niet volstaan met een algemene aanduiding van mededingingsrechtelijke verboden, gepaard met de stelling dat deze verboden in het desbetreffende geval zijn geschonden.’

      Over de vraag in welke mate economische feiten en omstandigheden dienen te worden gesteld en onderbouwd overweegt de Hoge Raad dat dit ‘niet in algemene zin [kan] worden beantwoord, omdat zulks afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de ernst van de gestelde inbreuk en de complexiteit van de betrokken markten’.5xIn een andere zaak voor de Rechtbank Haarlem deed de ANVR ook een beroep op misbruik van machtspositie, deze keer in een procedure tegen een aantal luchtvaartmaatschappijen. Ook in deze procedure werden de vorderingen afgewezen omdat ANVR onvoldoende had gesteld. Zie Rb. Haarlem 30 mei 2012, LJN BW7341 (ANVR/Luchtvaartmaatschappijen).

      Agib/Lely

      In een zaak tussen Lely (een producent van melkrobots en bijbehorende verzorgingsproducten) en Agib (een producent van verzorgingsproducten voor melkrobots) voor de Rechtbank Rotterdam is wederom de stelplicht aan de orde.6xRb. Rotterdam 29 februari 2012, NJF 2012, 255, LJN BW4623 (Agib/Lely). Lely heeft de door haar geproduceerde melkrobots binnen korte termijn zodanig aangepast, dat uitsluitend verpakkingen van verzorgingsmiddelen van 60 liter (of meer) kunnen worden aangesloten op de melkrobots en niet meer de volgens Agib gangbare verpakkingen van 20 liter. Een omschakeling naar 60-literpakken zou van Agib een grote investering vergen. Agib meent dat Lely een machtspositie heeft en dat zij die positie in dit geval heeft misbruikt.
      Hoewel Agib verscheidene vennootschappen binnen de Lely Groep in de procedure heeft betrokken, beschuldigt zij uitsluitend een van de gedaagden – Lely Industries – van misbruik van machtspositie. Anders dan in de IATA-zaak wordt dat in deze kwestie de eiseres echter niet fataal. De rechtbank overweegt dat voor het bepalen van de marktmacht, indien daartoe aanleiding is, de positie van de groep als geheel in aanmerking genomen kan worden. In dat kader wijst zij erop dat de structuur van de Lely Groep sterk de indruk wekt dat, hoewel sprake is van separate rechtspersonen en een franchiseformule, er binnen de groep in hoge mate eenvormigheid van beleid en afstemming van het optreden in de markt bestaat. De Rotterdamse rechter meent dat het daarom aan Lely is om aannemelijk te maken dat de gedaagde ondernemingen mededingingsrechtelijk niet als één marktpartij zijn aan te merken.7xR.o. 4.10.3.
      De rechtbank overweegt verder dat Agib ten aanzien van sommige punten – zoals de afbakening van de relevante geografische markt – nog onvoldoende concrete stellingen heeft betrokken, en ten aanzien van andere punten – zoals het bestaan van een economische machtspositie – weliswaar voldoende heeft gesteld, maar nog niet in het bewijs van deze stellingen is geslaagd. Dit is voor de rechtbank echter geen reden om de zaak af te doen. Beide partijen krijgen de mogelijkheid om ter comparitie nog nadere stellingen in te nemen en bewijs aan te bieden. De rechtbank overweegt in dat kader bovendien ‘om vragen te stellen aan de NMa als amicus curiae (en/of eventueel aan de Europese Commissie)’.8xR.o. 4.10.5.
      Ten slotte merkt de rechtbank op dat zij er voorshands van overtuigd is dat als Lely een economische machtspositie heeft, haar handelen – het op korte termijn invoeren van een maatregel die de leveranciers van verzorgingsmiddelen in feite dwingt om hun assortiment en wellicht ook hun werkwijze aan te passen – misbruik van die machtspositie oplevert. Lely krijgt van de rechtbank nog wel de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat er een objectieve rechtvaardiging bestond voor haar handelen. Lely heeft gesteld dat de omschakeling gerechtvaardigd was om te voorkomen dat verzorgingsmiddelen verwisseld worden met desinfectiemiddelen, waardoor koeien ernstige brandwonden aan de uiers kunnen oplopen.

      V.O.F. c.s./Grolsch

      Ook in een arrest van 11 december 2012 van het Gerechtshof Arnhem in de zaak V.O.F. c.s./Grolsch kwam de stelplicht aan de orde.9xHof Arnhem 11 december 2012, LJN BY6508 (V.O.F. c.s./Grolsch) . In dit geval betrof het een beroep op de nietigheidssanctie van een bepaling uit een overeenkomst vanwege strijd met het mededingingsrecht.
      Het geschil betrof het in het civiele mededingingsrecht klassieke geval van een horecagelegenheid die gebonden is aan een exclusief afnamebeding voor de afname van bier. Appellanten beweerden dat zij ten onrechte werden gehouden aan een exclusief afnamebeding, waardoor zij zich niet bij een andere bierproducent, tegen lagere prijzen, hebben kunnen bevoorraden. Het exclusieve afnamebeding zou nietig zijn omdat het niet voldeed aan de eisen van de destijds toepasselijke groepsvrijstellingsverordening voor verticale overeenkomsten,10xVerordening (EEG) nr. 1984/83 van 22 juni 1983 betreffende de toepassing van artikel 85 lid 3 op groepen exclusieve afnameovereenkomsten (Verordening 1984/83/EEG) , en voor een latere periode Verordening (EG) nr. 2790/1999 van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81 lid 3 op groepen verticale overeenkomsten en gedragingen (Verordening 1999/2790/EG). Per 1 juni 2010 is Verordening (EU) nr. 330/2010 betreffende de toepassing van artikel 101 lid 3 op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van 20 april 2010 (Verordening 2010/330/EU) van toepassing op verticale overeenkomsten. aldus appellanten.
      Het hof overweegt dat indien de overeenkomst tussen Grolsch en appellanten niet zou kunnen profiteren van een groepsvrijstellingsverordening, dat niet zonder meer betekent dat deze overeenkomsten in strijd komen met het kartelverbod en op grond daarvan nietig zijn. Daarvoor is een individuele toetsing nodig van de overeenkomsten aan het kartelverbod.
      Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad inzake Croissanterie Whizz11xHR 16 januari 2009, LJN BG3582 (Croissanterie Whizz), waarin de Hoge Raad oordeelde dat art. 6 Mw niet van openbare orde is en dat de partij die een beroep doet op de nietigheidssanctie van art. 6 Mw dient te stellen, en bij voldoende gemotiveerde tegenspraak te bewijzen, dat sprake is van merkbare verstoring van de mededinging. overweegt het hof dat de partij die een beroep doet op de schending van het Nederlandse kartelverbod van artikel 6 Mw dient te stellen en bij voldoende gemotiveerde tegenspraak te bewijzen dat er sprake is van een merkbare verstoring van de mededinging in de desbetreffende markt. Op basis van artikel 2 van Verordening 2003/1/EG12xVerordening (EG) nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Verordening 2003/1/EG). draagt de partij die een beroep doet op het EU-kartelverbod de bewijslast van een inbreuk. Het hof oordeelt dat appellanten niet, althans onvoldoende, hadden gesteld dat de overeenkomsten de mededinging op de relevante markt beperkten, en dat er om deze reden geen grondslag is voor de vordering van appellanten.

    • Overeenkomsten in strijd met het kartelverbod

      In 2012 werd in verscheidene civiele zaken door partijen aangevoerd dat overeenkomsten of bepalingen daaruit nietig waren vanwege strijd met artikel 6 Mw en/of 101 VWEU.13xZie buiten de zaken die hier besproken worden ook nog Hof Den Haag 17 januari 2012, LJN BV1682 (Corfu/Winkelcentrum Ypenburg). Twee onderwerpen die aan de orde kwamen, waren (1) of het beding in kwestie de strekking had de mededinging te beperken; en (2) of het beding een merkbare beperking van de mededinging inhield.
      In het arrest inzake Expedia bepaalde het Hof van Justitie dat indien een overeenkomst die de interstatelijke handel beïnvloedt de strekking heeft de mededinging te beperken in de zin van artikel 101 VWEU, de merkbaarheid is gegeven. Het Hof van Justitie merkt immers op dat ‘een overeenkomst die de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en een mededingingsbeperkende strekking heeft, naar haar aard en los van elk concreet gevolg een merkbare beperking van de mededinging vormt.’14xHvJ EU 13 december 2012, zaak C-226/11, Expedia, r.o. 37 (cursivering toegevoegd).
      Enig onderzoek naar de merkbaarheid van een beperking lijkt in geval van dergelijke strekkingsbeperkingen dan ook niet meer vereist te zijn, althans bij overeenkomsten die de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Deze vaststelling kan van belang zijn voor Nederlandse civiele procedures, waar rechters zaken soms afdoen met het oordeel dat onvoldoende gesteld is met betrekking tot de merkbaarheid van een strekkingsbeperking. In de (hoogste) Nederlandse rechtspraak wordt tot dusver aangenomen dat, in het kader van de toepassing van artikel 6 Mw, het merkbaarheidsvereiste ook bij doelbeperkingen geldt.15xZie van het afgelopen jaar Hof Den Haag 17 januari 2012, LJN BV1682 (Corfu/Winkelcentrum Ypenburg) met verwijzing naar HR 16 september 2011, NJ 2011, 572 (Batavus/Vriend), r.o. 3.9.3: ‘Dat bij een doelbeperking de gevolgen daarvan op de relevante markt niet meer of niet meer volledig behoeven te worden onderzocht, rechtvaardigt in zijn algemeenheid niet de conclusie dat het merkbaarheidsvereiste dan in het geheel niet meer zou gelden.’ Zie ook in een bestuursrechtelijke procedure CBb 7 december 2005, LJN AU8309 (Secon). In zaken aangaande overeenkomsten die de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden, lijkt dat – gezien de overwegingen van het Hof van Justitie – dus anders te zijn.16xNationale mededingingsautoriteiten en gerechten moeten art. 101 VWEU toepassen wanneer de interstatelijke handel wordt beïnvloed op basis van art. 3 lid Verordening 2003/1/EG: ‘Wanneer de mededingingsautoriteiten van de lidstaten of de nationale rechterlijke instanties nationaal mededingingsrecht toepassen op overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel [101, lid 1] van het Verdrag welke de handel tussen de lidstaten in de zin van die bepaling kunnen beïnvloeden, passen zij tevens artikel [101] van het Verdrag toe op deze overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen.’
      In de zaken The Greenery/teler, Veerman q.q./NVM en Benschop/BP kwam aan de orde of een exclusiviteitsbeding in overeenstemming was met het mededingingsrecht. In al deze zaken kwam de rechter tot het oordeel dat exclusiviteitsbedingen in verticale relaties niet de strekking hebben de mededinging te beperken. In de zaken Veerman q.q/NVM en Benschop/BP was er echter wel sprake van een schending van het kartelverbod vanwege een mededingingsbeperkend gevolg. Dit leidde in de zaak Benschop/BP tot een aanzienlijk voorschot op een schadevergoeding voor tankstationhouder Benschop.

      The Greenery/teler; exclusieve leveringsverplichting niet de strekking en ook niet het gevolg de mededinging te beperken

      In de kroniek van vorig jaar kwam de zaak The Greenery/teler17xRb. Den Haag 30 maart 2011, LJN BQ0355 (The Greenery/teler). Zie voor een bespreking M.C. van Heezik, ‘The Greenery B.V. versus diverse telers’, Tijdschrift voor Agrarisch Recht 2011, 7/8, p. 306 e.v. voor de Rechtbank Den Haag aan de orde. De rechtbank oordeelde dat een exclusieve leveringsverplichting voor acht jaar in een overeenkomst tussen coöperatie The Greenery en een van haar leden, als voorwaarde voor een subsidieverlening, de strekking had de mededinging te beperken en daarmee nietig was.
      In mei 2012 oordeelde het Gerechtshof Den Haag in hoger beroep anders. Het betrof een verticale overeenkomst op basis waarvan geen prijsrestricties werden opgelegd of andere vergelijkbare ‘hardcore’ beperkingen. Verticale overeenkomsten hebben op zichzelf niet steeds een mededingingsbeperkende strekking, aldus het hof.18xHof Den Haag 29 mei 2012, LJN BX8559 (The Greenery/VOF). Zie voor een uitgebreide annotatie P.J. Kreijger, ‘The Greenery/Oussoren’, M&M 2012/5, p. 197 e.v. Het hof oordeelt dat er in dit geval ook geen sprake is van een mededingingsbeperkend gevolg, gezien de beperkte duur,19xDe exclusiviteit duurde nog vier jaar voort na het einde van het lidmaatschap van de coöperatie. Indien de duur van de exclusiviteit tijdens het lidmaatschap wordt meegenomen was de duur acht jaar. In beide gevallen is er geen sprake van een mededingingsbeperkend gevolg, oordeelt het hof. het gebrek aan marktmacht bij The Greenery en het beperkte cumulatieve effect.
      Zelfs indien de exclusiviteit concurrentiebeperkende effecten zou hebben gehad, dan zouden deze worden gerechtvaardigd door de concurrentiebevorderende effecten van de subsidieovereenkomst. Deze concurrentiebevorderende effecten blijken uit het doel van de subsidie, namelijk de modernisering van productiemiddelen en de versterking van de positie van telersverenigingen. Het is aannemelijk dat zonder de exclusiviteit The Greenery de subsidie niet zou hebben verleend, aldus het hof. Bij afwezigheid van mededingingsbeperkende strekking of gevolg worden de vorderingen van de teler afgewezen.

      Veerman q.q./NVM; exclusiviteit niet de strekking maar wel het gevolg de mededinging te beperken

      Ook in de zaak Veerman q.q./NVM kwam de rechter, in dit geval het Gerechtshof Amsterdam, tot het oordeel dat exclusieve afname niet de strekking had de mededinging te beperken.20xHof Amsterdam 12 juni 2012, LJN BM1240 (Veerman q.q./NVM). Tegen het arrest is cassatie ingesteld. In dit geval had de exclusiviteit echter wel het gevolg de mededinging te beperken, aldus het oordeel van het hof van 12 juni 2012.
      Het betrof een geschil tussen Veerman, curator van HPC, en de Nederlandse Vereniging voor Makelaars NVM. Het gefailleerde HPC produceerde kantoorautomatiseringssoftware voor makelaars. Curator Veerman stelt dat een besluit van de NVM om haar leden te verplichten tot afname van bepaalde software voor de uitwisseling van objectgegevens (de module ‘Basis’ van het ‘Masterplan 2000’), in strijd was met het kartelverbod. Het marktaandeel van de NVM is circa 80 procent. Door de afnameverplichting was HPC niet langer in staat om haar eigen objectuitwisselingssoftware voor makelaars te verkopen. Bovendien was de module ‘Basis’ ook gekoppeld aan de softwaremodule ‘Makelaardij’ waarin administratieve handelingen bijgehouden konden worden, zodat HPC ook op die markt feitelijk uitgesloten werd. Pas na enkele jaren werd een koppeling van de software van HPC met die van de NVM door de NVM toegestaan. De module ‘Basis’ bleef echter exclusief. HPC stelt dat zij zonder de uitsluiting de software aan ca. 500 makelaarskantoren had kunnen verkopen in plaats van aan 40 kantoren. De curator onderbouwde deze stellingen met een overzicht van de ontwikkeling van het klantenbestand ten opzichte van de introductie van de software.
      Het hof oordeelt dat de NVM de stellingen van de curator onvoldoende heeft betwist en gaat ervan uit dat de besluiten van de NVM om de module ‘Basis’ verplicht te stellen, en de koppeling van de software van HPC met de NVM-software niet toe te laten, het gevolg hadden dat de mededinging werd beperkt. De enkele stelling dat HPC de concurrentieslag nu eenmaal heeft verloren, acht het hof ontoereikend. Ook acht het hof de beperking van de mededinging niet gerechtvaardigd. De NVM heeft in dit kader onvoldoende onderbouwd gesteld dat er sprake was van restconcurrentie, zoals vereist onder artikel 6 lid 3 Mw. Het noemen van twee andere softwareontwikkelaars, waaronder een dochteronderneming van de NVM, is daartoe onvoldoende, als niet tevens aangegeven wordt wat bijvoorbeeld de marktaandelen van deze concurrenten zijn en welke toetredingsdrempels er bestaan.
      Het hof verklaart voor recht dat de NVM onrechtmatig heeft gehandeld tegenover HPC en veroordeelt NVM tot betaling aan de curator van de door de onrechtmatige gedragingen veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat.

      Benschop/BP Nederland21xHof Amsterdam (zittingsplaats Arnhem) 26 juni 2012, LJN BX0258 (Benschop/BP).

      In de kroniek van vorig jaar bespraken wij het arrest van de Hoge Raad in de zaak BP/Service-Stations Benschop, waarin onder meer de definitie van eigendom in artikel 5 van de Groepsvrijstellingsverordening van de Europese Commissie voor verticale overeenkomsten aan de orde kwam. BP had gesteld dat zij ‘economisch eigendom’ had over de benzinestations van Benschop en daardoor een beroep kon doen op de uitzondering van artikel 5 onder a van de Groepsvrijstelling. Op basis van deze bepaling zou het exclusieve afnamebeding van twintig jaar tussen BP en Benschop vallen onder de Groepsvrijstelling en daarmee in overeenstemming met het mededingingsrecht zijn.
      De Hoge Raad oordeelde echter dat het begrip eigendom in artikel 5 onder a van de Groepsvrijstelling geen communautair begrip is en dat gekeken dient te worden naar het recht van de desbetreffende lidstaat. Naar Nederlands recht is het door BP gestelde ‘economisch eigendom’ geen eigendom. BP kon aldus geen beroep doen op de uitzonderingsbepaling en het Gerechtshof Amsterdam diende te oordelen over de overeenstemming van het exclusieve afnamebeding met het mededingingsrecht.
      Het hof overweegt allereerst dat exclusieve afnameovereenkomsten niet geacht worden de strekking te hebben de mededinging te beperken.22xMet verwijzing naar HvJ EG 7 december 2000, zaak C-214/99, (Nesté Markkinointi Oy) en NMa zaak 2036/91 van 28 mei 2002 (Heineken). Vervolgens beoordeelt het hof of het exclusieve afnamebeding tot gevolg had dat de mededinging op de Nederlandse markt voor bevoorrading van tankstations werd beperkt.23xHet Hof Amsterdam had reeds in een tussenarrest van 16 februari 2010 (LJN BL5549) voorafgaande aan verwijzing naar de Hoge Raad geoordeeld dat gesteld noch gebleken was dat de interstatelijke handel door de overeenkomst kon worden beïnvloed; om deze reden wordt niet getoetst aan art. 101 lid 1 VWEU. Het hof oordeelt dat het beding een merkbare beperking van de mededinging oplevert. Het overweegt dat de overeenkomst een looptijd had van twintig jaar en dat tussen partijen niet in geschil was dat BP een marktaandeel had van 11 à 12 procent. Bovendien was er sprake van cumulatieve effecten, aangezien de exclusieve afnameverplichtingen een onlosmakelijk deel uitmaakten van het distributiestelsel van BP Nederland en vrijwel alle motorbrandstofleveranciers in Nederland.
      Het hof verwerpt het betoog van BP dat het exclusieve afnamebeding noodzakelijk was om de gemeenschappelijke identiteit van BP in stand te houden als onderdeel van haar franchise-systeem.24xVolgens de (thans toepasselijke) Richtsnoeren inzake Verticale Beperkingen van de Europese Commissie van 19 mei 2010 (randnr. 190) valt een niet-concurrentiebeding, opgelegd met betrekking tot de door de franchise-nemer gekochte goederen of diensten, buiten het toepassingsgebied van het kartelverbod wanneer dit beding noodzakelijk is om de gemeenschappelijke identiteit en reputatie van het franchise-net in stand te houden. In dergelijke gevallen is ook de duur van het niet-concurrentiebeding irrelevant zolang deze niet de looptijd van de franchise-overeenkomst zelf overschrijdt. Ook een beroep op de uitzondering van artikel 6 lid 3 Mw faalt, aangezien BP onvoldoende duidelijk heeft gesteld en onderbouwd op welke wijze de distributie of de technologische vooruitgang werd bevorderd door de overeenkomst. Evenmin had zij duidelijk gesteld en cijfermatig onderbouwd welke voordelen daaruit zouden voortvloeien en welk billijk aandeel daarin aan de (eind)gebruikers ten goede zou zijn gekomen, aldus het hof.
      Het hof oordeelt dat het gevolg van de onverenigbaarheid met het mededingingsrecht nietigheid is van het exclusieve afnamebeding, aangezien de overeenkomst geen bepaling bevat waarin partijen een regeling zijn overeengekomen om in een situatie als strijd met het mededingingsrecht de gehele overeenkomst te beëindigen of de nietige bepaling te vervangen door een andere bepaling. Deze overweging van het hof lijkt te impliceren dat het partijen mogelijk toegestaan zou zijn om in het kader van een non-concurrentiebeding contractuele conversie overeen te komen. Wettelijke conversie is in ieder geval niet toelaatbaar bij strijd met het mededingingsrecht, zo oordeelt ook het hof met verwijzing naar de Prisma-zaak.25xHR 18 december 2009, NJ 2010, 140, m.nt. M.R. Mok (Prisma).
      BP stelt evenwel dat het overige deel van de overeenkomsten met Benschop, waaronder een huurovereenkomst, in onverbrekelijk verband staan met het nietige exclusieve afnamebeding, zodat de overeenkomsten in hun geheel nietig zijn. Van BP zou niet verlangd kunnen worden dat zij als verhuurder de huurovereenkomst voortzet zonder de exclusieve afnameverplichting, aangezien zij dan zou moeten dulden dat in ‘haar’ benzinestations concurrerende brandstoffen worden verkocht. Het hof verwerpt dit betoog en overweegt dat integrale nietigheid zou leiden tot een ‘boemerangeffect’ ten nadele van Benschop, en dat dit geen recht zou doen aan de nietigheidssanctie van de door BP Nederland opgelegde exclusieve afnameverplichting. ‘Een dergelijk effect zou tevens afbreuk doen aan bestrijding van ongeoorloofde concurrentiebeperkende overeenkomsten.’ In de praktijk zou dit ertoe leiden dat huurders/exploitanten niet snel een beroep zouden doen op de nietigheid van een exclusieve afnameverplichting26xHet hof schrijft ‘beroep (…) op de exclusieve afnameverplichting’. Wij houden dit op een kennelijke verschrijving. omdat huurders/exploitanten daarmee hun verdere rechtspositie volledig zouden ondergraven. Bovendien blijft er ook bij een beperking van de nietigheid tot het exclusieve afnamebeding nog een voor beide partijen zinvolle regeling over, aldus het hof.
      Wat betreft de door Benschop gestelde schade overweegt het hof dat Benschop voldoende de mogelijkheid aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de gebondenheid aan het non-concurrentiebeding schade heeft geleden en het verwijst de zaak naar een schadestaatprocedure. Echter, het hof veroordeelt BP nu al tot een voorschot op de schadevergoeding, voor zover de schade ‘tot het beloop van het gevorderde voorschot reeds voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld, terwijl het belang van de tot schadevergoeding gerechtigde toewijzing van dat voorschot bepaaldelijk vordert.’
      Benschop had 0,06 euro per verkochte liter brandstof gevorderd, waarbij zij stelde dat zij zonder het exclusieve afnamebeding betere marges had kunnen bedingen bij BP of een andere leverancier. BP betwistte de door Benschop gestelde misgelopen marges. In dat kader betoogde BP onder meer dat als zij tegen lagere prijzen brandstof aan Benschop zou hebben moeten leveren, dat onvermijdelijk zou hebben geleid tot hogere prijzen in de andere overeenkomsten tussen BP en Benschop (bijvoorbeeld in de vorm van een hogere huur).
      Volgens het hof moet aan BP worden toegegeven

      ‘dat het aannemelijk is dat niet alleen de brandstofprijzen van belang zijn maar dat in het algemeen door leverancier en wederverkoper veel meer afspraken worden gemaakt over een breed scala aan onderwerpen, zoals investeringen, exploitatiebegroting, huur, precariovergoeding, regelingen met betrekking tot shopverkopen en andere faciliteiten zoals in carwash installatie et cetera.’

      In meer algemene zin is het maar zeer de vraag of Benschop met prijsverlagingen aan de pomp een zo grote volumevermeerdering zou hebben verkregen dat zij meer winst zou hebben gemaakt. Toch wijst het hof een (aanzienlijk) voorschot op de schadevergoeding toe. Daartoe overweegt het hof dat, hoewel zulks op de weg van BP lag, zij niet in cijfers heeft uitgedrukt welk relatief gewicht aan de verschillende onderhandelingspunten tussen BP en haar pompstationhouders toekomt. Gezien de aard van de aansprakelijkheid (een toerekenbare tekortkoming) en de aard van de schade (concurrentieschade) wordt het voorschot op de schade begroot op 0,02 euro exclusief btw per liter door Benschop van BP afgenomen brandstof.27xR.o. 2.38.

    • Misbruik van machtspositie

      Zoals in de kroniek van vorig jaar beschreven, worden veel zaken waarin een beroep wordt gedaan op misbruik van machtspositie afgedaan op het niet voldoen aan de stelplicht door de eiser. Zie hiervoor ook de hierboven beschreven zaak IATA/ANVR, waarin de Hoge Raad het kader voor de stelplicht in zaken waarin een beroep wordt gedaan op het mededingingsrecht toelicht. Daaraan doet niet af dat in Agib/Lely de eiser volgens de rechter weliswaar onvoldoende had gesteld, maar alsnog de kans krijgt om zijn stellingen aan te vullen tijdens de comparitie van partijen.
      In de zaken Veerman q.q./NVM en Reparateurs/KIA deden eisers zowel een beroep op het kartelverbod als op misbruik van machtspositie.28xDe zaak Veerman q.q./NVM wordt ook hierboven besproken onder zaken betreffende het kartelverbod en de zaak Reparateurs/Kia hieronder onder de zaken betreffende selectieve distributie. Het beroep op misbruik van machtspositie werd in beide zaken afgewezen. De zaak Reparateurs/KIA bespreken wij hieronder in de paragraaf over selectieve distributie.
      In de zaak Veerman q.q./NVM oordeelt het Gerechtshof Amsterdam dat eiser niet voldaan heeft aan de stelplicht.29xHof Amsterdam 12 juni 2012, LJN BM1240 (Veerman q.q./NVM). De feiten zijn hierboven reeds weergegeven.30xZie de paragraaf Veerman q.q./NVM; exclusiviteit niet de strekking maar wel het gevolg de mededinging te beperken hierboven. In aanvulling op het beroep op artikel 6 Mw voerde de curator aan dat de NVM misbruik had gemaakt van haar machtspositie door bepaalde specificaties voor software niet te leveren aan HPC. Het hof overweegt dat in het geval van een leveringsweigering alleen dan sprake is van misbruik indien de weigering kan leiden tot volledige uitsluiting van de mededinging op de markt waarop de eiser actief is, en het product of de dienst waarom verzocht wordt onontbeerlijk of essentieel is om op de markt actief te zijn in die zin dat er geen reëel of potentieel alternatief bestaat en voorts voor de leveringsweigering geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.31xMet verwijzing naar HvJ EG 26 november 1998, zaak C-7/97, Bronner en CBb 3 december 2009, AWB 07/997, LJN BK6514. Er kan ook sprake zijn van misbruik bij zogenoemde ‘constructieve weigering’, die de vorm aanneemt van het nodeloos vertragen van de dienst of het product.
      Het hof oordeelt dat in het licht van de gemotiveerde betwisting door NVM Veerman q.q. onvoldoende onderbouwd had gesteld dat de leveringsweigering heeft geleid tot de volledige uitschakeling van de mededinging op de markt voor kantoorautomatiseringssoftware voor makelaars in Nederland en ook onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de specificaties onontbeerlijk waren om op de markt actief te zijn in die zin dat er geen reëel of potentieel alternatief bestond.

    • Selectief distributiesysteem in strijd met het mededingingsrecht?

      Auping/Beverslaap

      In de kroniek van vorig jaar bespraken wij een onderdeel van het arrest van 17 januari 2012 van het Gerechtshof Leeuwarden (in spoedappèl) in de zaak Auping/Beverslaap.32xHof Leeuwarden 17 januari 2012, LJN BV1085 (Auping/Beverslaap). Tegen het arrest is cassatie ingesteld. Beverslaap exploiteerde een beddenspeciaalzaak in Beverwijk. Zij stelde dat Auping in strijd met het mededingingsrecht de dealerovereenkomst met haar had opgezegd. Auping zou de dealerovereenkomst hebben opgezegd onder druk van concurrenten van Beverslaap, die van mening zouden zijn dat Beverslaap de Aupingbedden voor te lage prijzen via internet verkocht. Het hof oordeelde echter dat Beverslaap vooralsnog onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat Auping bij de opzegging van de dealerovereenkomst had gehandeld onder druk van andere distributeurs. Om deze reden was er niet gebleken van een onderling afgestemde feitelijke gedraging.
      Een tweede, nog niet besproken, onderdeel van het arrest betreft de vraag of Auping Beverslaap diende op te nemen in haar selectieve distributiestelsel. Auping had dit geweigerd omdat Beverslaap niet zou passen in haar nieuwe distributiebeleid.
      Het hof overweegt dat een selectief distributiestelsel op basis van de Groepsvrijstellingsverordening inzake Verticale Overeenkomsten beschreven kan worden als een distributiestelsel waarbij de leverancier zich ertoe verbindt de contractgoederen of -diensten, direct of indirect, slechts aan distributeurs te verkopen die op grond van vastgestelde criteria zijn geselecteerd, en waarbij deze distributeurs zich ertoe verbinden deze goederen of diensten niet aan niet-erkende distributeurs te verkopen.33xArt. 1 onder d Verordening (EG) nr. 2790/1999 van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81 lid 3 op groepen verticale overeenkomsten en gedragingen (Verordening 1999/2790/EG). Per 1 juni 2010 is Verordening (EU) nr. 330/2010 betreffende de toepassing van artikel 101 lid 3 op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van 20 april 2010 van toepassing op verticale overeenkomsten (Verordening 2010/330/EU). Het hof vervolgt dat toelating van distributeurs in een selectief distributiestelsel dient te geschieden op basis van objectieve voorwaarden. Een distributeur die niet aan de objectieve voorwaarden voldoet kan worden geweigerd, en een distributeur die daaraan wel voldoet moet in beginsel worden toegelaten, behoudens bijzondere omstandigheden. In elk geval mag de toegang tot het selectieve distributienet niet op willekeurige of discriminerende wijze worden belet, omdat dit in strijd is met de grondslag voor het vrijstellen van een dergelijk verkoopstelsel van het mededingingsverbod. Uitgangspunt daarvan is immers het beginsel van de economische vrijheid en gelijkheid van de marktdeelnemers, aldus nog steeds het hof. Omdat het hof in het kader van het spoedappèl niet de overtuiging kreeg dat Auping de kwantitatieve criteria voor toegang tot haar selectieve distributiestelsel in het geval van Beverslaap op objectieve wijze had toegepast, oordeelt het hof dat Auping Beverslaap een distributieovereenkomst dient aan te bieden.
      In dit kader zij aangetekend dat een klein half jaar na het arrest van het Gerechtshof Leeuwarden in Auping/Beverslaap, het Hof van Justitie zich uitsprak over de criteria waaraan een selectief distributiestelsel moet voldoen. In Auto24/Jaguar Land Rover oordeelde het Hof van Justitie in een antwoord op een prejudiciële vraag van een Franse rechter dat ‘vastgestelde criteria’ in een selectief distributiestelsel niet hoeven te bestaan uit objectief gerechtvaardigde criteria die eenvormig en zonder onderscheid worden toegepast op eenieder die om erkenning verzoekt.34xHvJ EU 14 juni 2012, zaak C-158/11 (Auto24/Jaguar Land Rover). Hoewel deze zaak ziet op een selectief distributiestelsel in de context van de groepsvrijstellingsverordening voor leverings- en distributieovereenkomsten in de motorvoertuigensector lijkt het oordeel van het Hof van Justitie ook te zien op de gelijke definitie van een selectief distributiestelsel in de algemene groepsvrijstellingsverordening. Vereist is alleen dat de precieze inhoud van de criteria kan worden vastgesteld door middel van verificatie.35xZie uitgebreider de annotatie bij Auto24/Jaguar Landrover van M. Knapen in M&M 2012/6.

      Reparateurs/KIA Motors Nederland

      Ook in de zaak Reparateurs/KIA Motors Nederland werd toelating tot een selectief distributiestelsel gevorderd.36xRb. Amsterdam 25 juli 2012, LJN BX6431 (Reparateurs/KIA). Eiseressen eisten toelating tot het stelsel van ‘Erkende KIA-reparateurs’ van KIA. De Rechtbank Amsterdam beoordeelde of het distributiestelsel van KIA Motors Nederland in overeenstemming was met het mededingingsrecht.
      In het voorafgaande kort geding in dezelfde zaak had de Rechtbank Amsterdam de NMa ex artikel 44a Rv om advies gevraagd, onder andere op dit punt. Volgens de reparateurs liet KIA uitsluitend partijen die ook dealer waren bij KIA als reparateur tot haar selectieve distributiestelsel toe. De NMa adviseerde dat, indien de stelling van de reparateurs juist was, het distributiestelsel van KIA in strijd met het kartelverbod zou zijn. Een koppeling tussen de positie van dealer en die van reparateur zou in strijd zijn met de groepsvrijstelling voor verticale overeenkomsten in de motorvoertuigensector.37xArt. 4h Verordening 2002/1400/EG, waarin is bepaald dat een erkende reparateur niet mag worden verplicht tot het wederverkopen van auto's. Zoals de Rechtbank Amsterdam vaststelt in het vonnis is deze verordening wat betreft de distributie van reserveonderdelen en betreffende het verrichten van herstellings- en onderhoudsdiensten per 1 juni 2010 echter vervangen door Verordening 2010/461/EU waarin een dergelijke bepaling niet is opgenomen als ‘hard-core beperking’. Bovendien achtte de NMa het aannemelijk dat het niet toelaten van reparateurs die wel aan de kwaliteitseisen voldoen, in strijd zou komen met het kartelverbod, als het zijn van erkend reparateur van belang zou zijn om te kunnen concurreren, gelet op de specifieke kenmerken van de relevante markt. Mede op basis van het advies van de NMa oordeelde de kortgedingrechter destijds dat de bestaande situatie, waarbij KIA de reparateurs zou blijven erkennen als KIA-reparateurs, moest worden gehandhaafd, totdat in de bodemprocedure zou zijn uitgemaakt of het door KIA gehanteerde selectieve distributiestelsel in strijd is met het mededingingsrecht.38xRb. Amsterdam (vzr.) 3 december 2009, LJN BK6496 (Reparateurs/KIA).
      In de bodemprocedure stellen eiseressen, onder verwijzing naar het Galec-arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg,39xGvEA 12 december 1996, zaak T-88/92 (Galec), Jur. 1996, p. II-01851, LJN BE0758. dat een selectief distributiestelsel dient te voldoen aan vier voorwaarden. Die voorwaarden zijn (1) het betreft een louter kwalitatieve selectie; (2) vanwege de aard van het product is er een zekere noodzakelijkheid van een selectief distributiestelsel; (3) de selectie vindt plaats op basis van objectieve criteria die op eenvormige wijze en zonder discriminatie worden toegepast; en (4) de voorwaarden gaan niet verder dan noodzakelijk.
      De rechtbank overweegt dat uit het Galec-arrest uitsluitend volgt dat als voldaan wordt aan de genoemde voorwaarden, een distributiestelsel geacht wordt buiten het toepassingsgebied van het kartelverbod te vallen. Volgens de rechtbank mag daaruit echter niet a contrario worden afgeleid dat indien een distributiestelsel niet aan deze voorwaarden voldoet, het kartelverbod geschonden is. Voor een dergelijke vaststelling dient het distributiestelsel getoetst te worden aan het kartelverbod.
      Vervolgens toetst de rechtbank of de verschillende door KIA gehanteerde voorwaarden in strijd zijn met het mededingingsrecht. In dat kader oordeelt de rechtbank onder meer dat niet is komen vast te staan dat KIA het beleid hanteert om uitsluitend reparateurs te erkennen die ook dealer zijn. Het feit dat er slechts twee stand alone reparateurs deel uitmaakten van het netwerk terwijl vierennegentig erkende reparateurs ook dealer zijn, is hiervoor onvoldoende. KIA kon dit verklaren doordat zij begonnen was met de selectie van dealers. Nadat bleek dat deze dealers ook reparateur wilden worden, ontstond min of meer vanzelf een representatief reparateurnetwerk met landelijke dekking. De aanstelling van stand alone reparateurs was daarom niet meer nodig. Dat deed er echter niet aan af dat wanneer daar ruimte voor zou bestaan, KIA wel stand alone reparateurs zou toelaten. De rechtbank oordeelt dat deze handelswijze niet in strijd is met het kartelverbod.
      Eiseressen stelden verder (onder meer) ook dat KIA misbruik maakte van haar machtspositie door bepaalde reparateurs wel toe te laten tot haar netwerk van erkende reparateurs en andere reparateurs die ook aan de eisen voldeden niet. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van misbruik. Zij stelt voorop dat KIA de vrijheid toekomt om te contracteren met wie zij wil. Een bepaalde mate van onderscheid tussen erkende reparateurs en niet-erkende reparateurs is onvoldoende om te leiden tot misbruik van machtspositie ten opzichte van de niet-erkende reparateurs. Dit kan anders zijn als KIA ten opzichte van gelijkwaardige handelspartners ongelijke voorwaarden hanteert waardoor bepaalde handelspartners in een nadelige concurrentiepositie komen te verkeren. Echter, zelfs als de niet-erkende reparateurs als gelijkwaardige handelspartners zouden moeten worden gezien, zouden zij in staat moeten worden geacht om met de erkende reparateurs te concurreren. Zij kunnen immers alle reparatiediensten aan hun klanten aanbieden, vrijelijk reserveonderdelen en gereedschappen verkrijgen en zij hebben toegang tot de benodigde technische informatie. Volgens de rechtbank is onvoldoende waarschijnlijk gemaakt dat het door KIA gehanteerde onderscheid tussen erkende en niet-erkende reparateurs leidt tot schade bij de consument.
      Recentelijk oordeelde de Rechtbank Utrecht in vergelijkbare zin in een zaak die andere reparateurs hadden aangespannen tegen KIA.40xRb. Utrecht 6 februari 2013, LJN BZ1050 (Reparateurs/KIA).

      Dealers/Renault

      In Dealers/Renault, wederom een zaak met betrekking tot een selectief distributiesysteem voor de verkoop van auto’s, is de vraag aan de orde of Renault door middel van administratieve lasten feitelijk haar dealers verbiedt om auto’s te exporteren.41xRb. Amsterdam 27 juni 2012, LJN BX5392 (Dealers/Renault).
      Renault had een regeling dat bij verkoop van een auto een bonus aan de dealer werd uitgekeerd. Deze bonus maakte een aanzienlijk deel van de winst van de dealer uit. Voor de uitkering van de bonus was volgens Renault vereist dat de dealers bewezen (bijvoorbeeld door middel van een kentekenbewijs) dat de auto’s gekentekend waren op naam van de persoon met wie een koopovereenkomst was gesloten (het ‘kentekenvereiste’). Voor dertien auto’s keerde Renault de bonus niet uit aan de eiseressen, omdat niet voldaan zou zijn aan het kentekenvereiste. Deze auto’s waren verkocht aan klanten woonachtig in het buitenland.
      Eiseressen betwistten het door Renault gestelde kentekenvereiste. Zij verwezen daarbij naar de dealerovereenkomst, waarin stond dat het vereiste niet gold indien overlegging van een kentekenbewijs redelijkerwijs niet mogelijk was bij een eindgebruiker die buiten Nederland woont. Bovendien stelden de dealers dat Renault de uitkering van bonussen niet zou mogen weigeren bij verkoop aan buitenlandse eindgebruikers. Een kentekenvereiste zou de facto leiden tot een exportverbod en daarmee in strijd zijn met het mededingingsrecht, aldus de dealers.
      In een tussenvonnis van 27 juni 2012 overweegt de Rechtbank Amsterdam dat een weigering van een leverancier om een bonus uit te keren aan een dealer vanwege de verkoop aan een in een andere lidstaat gevestigde klant in strijd is met het mededingingsrecht. Echter, Renault kan gerechtvaardigde belangen hebben bij het kentekenvereiste, waaronder het belang van handhaving van het in de dealerovereenkomst vastgelegde verbod van verkoop aan tussenhandelaren die bij de aankoop niet voor een eindgebruiker optreden en niet zijn toegelaten tot het selectieve distributiestelsel van Renault.42xEen verbod om te leveren aan niet-erkende dealers of distributeurs is een kenmerk van een selectief distributiestelsel in de zin van het mededingingsrecht (art. 1 lid 1 onder e Verordening 2010/330/EU) en dient om te voorkomen dat de producten verkocht worden door dealers of distributeurs die niet voldoen aan door de leverancier gestelde kwalitatieve of kwantitatieve voorwaarden. Om deze reden draagt de rechtbank in een tussenuitspraak dealers op om te bewijzen dat het kentekenvereiste onevenredig zware lasten meebrengt en aldus feitelijk zou leiden tot een exportverbod.

    • Non-concurrentiebedingen en de bagatelvoorziening

      Per 3 december 2011 is de bagatelvoorziening van artikel 7 lid 2 Mw verruimd. Mededingingsbeperkende afspraken tussen ondernemingen die een gezamenlijk marktaandeel hebben van minder dan 10 procent zullen niet langer een overtreding van het kartelverbod opleveren, tenzij de handel tussen de lidstaten van de EU ongunstig wordt beïnvloed. Dit heeft tot gevolg dat het lastiger wordt in civielrechtelijke geschillen tussen kleinere ondernemingen om een beroep te doen op het mededingingsrecht. In de zaak Tweewielerservice/Fietsned werd een vordering gebaseerd op nietigheid van een non-concurrentiebeding om deze reden afgewezen.43xRb. Breda 18 april 2012, PRG 2012, 155, LJN BW4396, (Tweewielerservice/Fietsned). Naast Tweewielerservice/Fietsned zijn er nog twee uitspraken gepubliceerd waarin een beroep op nietigheid van een concurrentiebeding vanwege strijd met het mededingingsrecht (om andere redenen) werd afgewezen. Dit zijn Rb. Almelo 7 maart 2012, LJN BV8702 (Vedes/Otto Simon) en Rb. Almelo 27 april 2012, LJN BW4405 (Maatschap Orthopaedie Medisch Spectrum Twente/X).
      Fietsned had een franchise-formule ontwikkeld voor mobiele reparatie van fietsen, rolstoelen en rollators. Tweewielerservice had als franchisee met Fietsned een overeenkomst voor een duur van vijf jaar gesloten. Daarin verplichtte Tweewielerservice zich ertoe om voor een periode van een jaar na het einde van de overeenkomst geen activiteiten te ontwikkelen of daarbij betrokken te zijn die gelijk of gelijksoortig waren aan de activiteiten van het franchise-netwerk van Fietsned.
      Na opzegging van de franchise-overeenkomst zette Tweewielerservice zijn activiteiten voort vanuit een andere vestigingslocatie. Fietsned startte vervolgens een kortgedingprocedure en vorderde een verbod voor Tweewielerservice om de concurrerende activiteiten uit te oefenen. Tweewielerservice verweerde zich met de stelling dat het non-concurrentiebeding in strijd is met het mededingingsrecht. De voorzieningenrechter in Breda verwerpt deze stelling, aangezien het marktaandeel van partijen minder dan 10 procent is en het beding daarmee valt onder de bagatelvrijstelling. Het door Fietsned gevorderde verbod wordt vervolgens toegewezen, op straffe van een dwangsom van 1.000 euro per dag met een maximum van 25.000 euro.
      Tweewielerservice heeft tegen de uitspraak van de Bredase voorzieningenrechter spoedappèl aangetekend, maar in hoger beroep geen grief gericht tegen het oordeel dat er geen sprake was van strijd met het mededingingsrecht. Het oordeel van de voorzieningenrechter is in hoger beroep bekrachtigd.44xHof 's-Hertogenbosch 21 augustus 2012, LJN BX5661 (Tweewielerservice/Fietsned).

    • Schadevergoedingsacties

      Net zoals in de kroniek van vorig jaar besteden wij ook nog aandacht aan schadevergoedingsacties op basis van mededingingsrechtelijke overtredingen. 2012 bracht interessante tussenuitspraken in de al langer lopende zaken inzake gasgeïsoleerd schakelmateriaal.
      Aan de zaken over gasgeïsoleerd schakelmateriaal ging een eerdere tussenuitspraak van de Rechtbank Arnhem vooraf, waarin zij zich bevoegd achtte om een schadeactie van TenneT tegen Alsthom en ABB te behandelen.45xZie de Kroniek civiele rechtspraak mededingingsrecht 2011. De twee daaropvolgende tussenuitspraken betreffen een vordering van Alsthom tegen Tennet tot inzage of overlegging van documenten en de schadevergoedingsvordering van Tennet tegen ABB.

      Tennet/Alsthom

      Bij wijze van incidenteel verweer op de vorderingen van TenneT vorderde Alsthom op basis van artikelen 834a en 834b Wetboek van Rechtsvordering (Rv) inzage in een groot aantal bescheiden die Tennet onder zich zou houden. Alsthom stelde dat zij, om haar verweer tegen de schadevergoedingsvorderingen van TenneT te kunnen onderbouwen en haar rechtspositie te bepalen, diende te beschikken over bescheiden die TenneT in haar bezit had. De desbetreffende bescheiden zagen op (1) de aankoop door een rechtsvoorganger van TenneT van gasgeïsoleerd schakelmateriaal; (2) de beweerdelijke schade en de mogelijke doorberekening van de schade door TenneT; (3) de mogelijke doorberekening van de schade door TenneT aan haar eigen klanten (‘passing on’); en (4) de bekendheid van TenneT met het onderzoek van de Europese Commissie naar het gasgeïsoleerd schakelmateriaalkartel. Bij antwoordakte had TenneT een groot aantal documenten in het geding gebracht en daarbij gesteld dat meer stukken niet voorhanden waren. Alsthom stelde echter dat TenneT onvoldoende moeite had gedaan om meer documenten boven water te krijgen.
      Bij vonnis van 16 mei 2012 wees de Rechtbank Arnhem de vorderingen van Alsthom af.46xRb. Arnhem 16 mei 2012, LJN BW7444 (Tennet/Alsthom).
      TenneT heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat meer stukken niet voorhanden waren, onder andere door overlegging van een verklaring van de archiefbeheerder. De rechtbank acht het ook niet vreemd dat de stukken niet beschikbaar zijn, omdat deze vrijwel allemaal dateren van voor de wettelijke bewaarplichttermijn van zeven jaar en het grootste gedeelte zelfs van meer dan veertien jaar geleden.
      De vordering tot overlegging van alle documenten die verband houden met het onderzoek van de Europese Commissie naar het gasgeïsoleerd schakelmateriaalkartel, acht de rechtbank onvoldoende bepaald in de zin van artikel 843a Rv, evenals een vordering tot overlegging van ‘meer informatie waaruit de schade die TenneT c.s. lijdt blijkt.’ Over de documenten die zien op de doorberekening van de schade – ‘passing on’ – oordeelt de rechtbank dat artikel 843a Rv niet bedoeld is om tijdens een aanhangig geding de bewijslevering naar voren te halen.
      Wat betreft de grondslag van artikel 843b Rv overweegt de rechtbank dat dit artikel bepaalt dat degene die een bewijsmiddel kent maar heeft verloren, van degene die de beschikking hierover heeft inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen. Op grond van dit artikel kan geen inzage worden gevraagd van documenten waarvan een partij vermoedt dat die wel eens steun zouden kunnen bieden aan zijn stellingen.
      De rechtbank concludeert dat TenneT voor zover mogelijk aan het gevorderde heeft voldaan en wijst de overige vorderingen af.

      TenneT/ABB

      In de zaak tussen TenneT en ABB – die inmiddels voorbij het stadium van de incidenten was gevorderd – kwam de rechtbank zeer recent toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van TenneT. Bij vonnis van 16 januari 2013 sprak de rechtbank zich uit over de aansprakelijkheid van verschillende entiteiten van de ABB-groep. De rechtbank oordeelde ook over een eventuele verjaring van de vordering en over het door ABB aangevoerde ‘passing-on’ verweer.47xRb. Arnhem 16 januari 2013, LJN BZ0403 (Tennet/ABB).
      ABB Ltd, de moedermaatschappij van de ABB-groep, is door de Europese Commissie schuldig bevonden aan een kartelovertreding. Uit de tekst van de beschikking lijkt te volgen dat ABB Ltd mededingingsrechtelijk aansprakelijk is bevonden vanwege haar eigen deelname aan het kartel, niet slechts vanwege beslissende invloed over dochtermaatschappijen. De Rechtbank Arnhem oordeelt dat zij om deze reden gehouden is om ABB Ltd ook civielrechtelijk aansprakelijk te houden.
      ABB had gesteld dat ABB Ltd slechts een holding maatschappij was die nog niet opgericht was ten tijde van de aanschaf van gasgeïsoleerd schakelmateriaal door TenneT. De rechtbank verwerpt dit argument met het oordeel dat zij geen ruimte heeft om de aansprakelijkheid van ABB Ltd te herbeoordelen na een oordeel van de Europese Commissie of de Europese gerechten.
      TenneT had ook ABB B.V. aangesproken, een dochtermaatschappij van ABB Ltd die niet was genoemd in de kartelbeschikking van de Europese Commissie. De rechtbank overweegt dat een entiteit in een groep in principe uitsluitend aansprakelijk is indien haar zelfstandig een verwijt kan worden gemaakt. Echter, een dergelijke verwijtbaarheid is niet alleen aanwezig in geval van een rechtstreekse betrokkenheid bij het kartel, maar ook indien een dochtermaatschappij in zijn algemeenheid op de hoogte is van het bestaan van een kartel en zich ervan bewust is of moet zijn dat zij een instrument is voor de implementatie van een kartelovereenkomst. Volgens de rechtbank was dat laatste in deze zaak aan de orde, omdat ABB onvoldoende feitelijk had weersproken dat deze kennis op het niveau van dochter ABB B.V. aanwezig was. De rechtbank neemt ook aan dat het bestuur van ABB B.V. wist of had moeten weten van het kartel. Bij dit oordeel lijkt een rol te hebben gespeeld dat ABB B.V. geen vertegenwoordiger naar de hoorzitting had gestuurd die hier inzicht in kon geven, en geen antwoord kon geven op de vraag wie in het bestuur van ABB B.V. zat in de relevante periode. Dat op TenneT als eiseres de bewijslast rust, ‘neemt niet weg dat van een procespartij, ook indien deze de gedaagde is, in redelijkheid kan worden gevergd dat zij zich met stelligheid kan uitlaten over de vraag of zij iets wel of niet weet’, aldus de rechtbank.
      Een tweede punt waarover de rechtbank oordeelt, is de verjaring. Op 13 mei 2004 had de Europese Commissie een persbericht uitgevaardigd waarin zij meedeelde een onderzoek te zijn gestart naar het gedrag van onder andere ABB. Vervolgens had ABB een persbericht uitgebracht waarin stond dat uit intern onderzoek was gebleken dat werknemers van ABB betrokken waren geweest bij mededingingsbeperkende activiteiten in de markt voor gasgeïsoleerd schakelmateriaal. Ten minste één Nederlandse krant – het FD – had gerefereerd aan dit interne onderzoek. ABB betoogde dat de vordering van TenneT was verjaard, omdat na het verschijnen van de persberichten meer dan vijf jaren waren verstreken voordat TenneT een stuitingshandeling had verricht. De Rechtbank Arnhem volgt ABB daarin niet. Zij oordeelt dat zelfs als TenneT in 2004 wist van het onderzoek van de Europese Commissie, dit niet betekent dat TenneT voldoende kennis had om een vordering in te stellen, zoals vereist is voor de aanvang van de verjaringstermijn.
      Ten slotte gaat de rechtbank in op de vermeende door TenneT geleden schade. TenneT had aangevoerd dat zij als gevolg van het kartel een 54 procent ‘overcharge’ had betaald voor het aangeschafte gasgeïsoleerde schakelmateriaal. De rechtbank acht de berekening van TenneT voorshands deugdelijk en passend. ABB zal echter in de schadestaatprocedure de gelegenheid krijgen de gestelde schade te betwisten.
      Over het verweer van ABB dat TenneT het (eventueel) te veel betaalde heeft kunnen doorberekenen aan haar afnemers (het zogenoemde ‘passing-on’ verweer) oordeelt de rechtbank dat dit niet leidt tot de gevolgtrekking dat TenneT in het geheel geen schade heeft geleden. Volgens de rechtbank heeft TenneT schade geleden op het moment dat zij te veel betaalde. Of TenneT in staat is geweest om het te veel betaalde door te berekenen aan haar afnemers, kan volgens de rechtbank aan de orde komen in het kader van voordeelsverekening op basis van artikel 6:100 BW. Hiervoor is wel vereist dat het voordeel in voldoende causaal verband staat tot de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt en dat bovendien redelijk moet zijn dat dit voordeel in mindering wordt gebracht op de schadevergoeding. Hoewel dit in de schadestaatprocedure nader aan de orde zal komen, overweegt de rechtbank dat zij betwijfelt of ABB met succes een beroep zal kunnen doen op voordeelsverrekening. De belangrijkste reden waarom een dergelijke verrekening niet redelijk zou zijn, is dat – naar de rechtbank veronderstelt – een aan TenneT te betalen schadevergoeding zal leiden tot een reductie van de elektriciteitsprijzen. Aldus komt de schadevergoeding uiteindelijk ten goede van de afnemers van TenneT, zodat deze op hun beurt geen aanleiding meer zullen hebben om ABB aan te spreken voor hun eigen schade. In dat kader lijkt de rechtbank overigens om (ons) onduidelijke redenen te veronderstellen dat een dergelijke aansprakelijkheid van ABB jegens de afnemers van TenneT gebaseerd zou zijn op ‘ongerechtvaardigde verrijking’.
      De slotsom is dat de rechtbank voldoende aannemelijk acht dat schade is geleden, zodat de door TenneT gevorderde veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat wordt toegewezen, zowel tegen ABB Ltd. en ABB B.V.
      Bij dit alles zij aangetekend dat de overwegingen van de rechtbank lijken te duiden op een onvolkomen partijdebat. Het oordeel ten aanzien van de aansprakelijkheid van ABB B.V. is blijkens de tekst van het vonnis in belangrijke mate beïnvloed door de proceshouding van ABB. Dat bevestigt ook de headnote op rechtspraak.nl, waarvan gebruikelijk is dat deze door de rechtbank zelf wordt aangeleverd. Daarin staat te lezen dat ABB B.V. ‘op dit punt [wordt] opgehangen’ aan zijn niet-persoonlijke verschijning ter comparitie van partijen. De overwegingen over passing on wekken bovendien de indruk dat partijen de rechtbank onvoldoende hebben aangereikt om het leerstuk te kunnen doorgronden: ‘Passing-on verweer. In Europees recht gangbaar, wordt beschreven in zgnd Witboek van EC maar weinig (of geen) duidelijke jurisprudentie gevonden. Wij gaan daar niet in mee.’
      Dit lijkt erop te duiden dat in het partijdebat geen aandacht is besteed aan de (wel degelijk) beschikbare jurisprudentie uit onder meer Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk over het leerstuk van passing on.48xZie bijvoorbeeld UK Court of Appeal 14 oktober 2008, [2008] EWCA Civ 1086 (Devenish/Sanofi-Aventis), Bundesgerichtshof 28 juni 2011, KZR 75/10 (Carbonless paper), Cass. com. 15 juni 2010, 09-15.816 (Ajinomoto Eurolysine/ Doux aliments Bretagne e.a.). De rechtbank lijkt op eigen initiatief te zijn gaan zoeken en is (kennelijk) niet veel verder gekomen dan het Witboek betreffende Schadevergoedingsacties wegens Schending van de Communautaire Mededingingsregels uit 2008. Onduidelijk is of de rechtbank ook de reactie van de Nederlandse regering op het Witboek – waarin de geldigheid van het passing-on verweer in het Nederlandse recht nu juist uitdrukkelijk wordt bevestigd – heeft opgemerkt.49xZie <http://ec.europa.eu/competition/antitrust/actionsdamages/white_paper_comments/nether_en.pdf>, p. 12 (‘In Nederland is vergoeding van de daadwerkelijk geleden schade het uitgangspunt. Daarom wordt het voorkomen van over- of ondercompensatie en het beroep op de “passing-on defence” door Nederland gesteund. Een beroep op dit verweer is reeds mogelijk binnen het Nederlandse systeem.’). Hoe het ook zij, in hoger beroep zullen partijen ongetwijfeld uitgebreider stilstaan bij dit voor de kartelschadepraktijk belangrijke leerstuk. Wordt derhalve vervolgd in toekomstige kronieken.

    Noten

    • 1 Voor zover de auteurs bekend is, werden er in 2012 in Nederland in totaal twintig civiele uitspraken op het gebied van mededingingsrecht gepubliceerd (staatssteunzaken niet inbegrepen). In deze kroniek wordt een selectie van die uitspraken besproken. Het kantoor van de auteurs is (en de auteurs zelf zijn) betrokken bij een aantal van de zaken waarop de uitspraken in deze kroniek betrekking hebben.

    • 2 Hof Amsterdam 22 februari 2011, LJN BP5323 (IATA NL/ANVR).

    • 3 HR 21 december 2012, NJB 2013,143, RCR 2013,17, LJN BX0345 (ANVR c.s./IATA-NL)

    • 4 Vgl. ook HR 16 januari 2009, LJN BG3582 (Croissanterie Whizz) waarin de Hoge Raad oordeelde dat art. 6 Mw niet van openbare orde is, en dat de partij die een beroep doet op de nietigheidssanctie van art. 6 Mw dient te stellen, en bij voldoende gemotiveerde tegenspraak te bewijzen, dat sprake is van merkbare verstoring van de mededinging.

    • 5 In een andere zaak voor de Rechtbank Haarlem deed de ANVR ook een beroep op misbruik van machtspositie, deze keer in een procedure tegen een aantal luchtvaartmaatschappijen. Ook in deze procedure werden de vorderingen afgewezen omdat ANVR onvoldoende had gesteld. Zie Rb. Haarlem 30 mei 2012, LJN BW7341 (ANVR/Luchtvaartmaatschappijen).

    • 6 Rb. Rotterdam 29 februari 2012, NJF 2012, 255, LJN BW4623 (Agib/Lely).

    • 7 R.o. 4.10.3.

    • 8 R.o. 4.10.5.

    • 9 Hof Arnhem 11 december 2012, LJN BY6508 (V.O.F. c.s./Grolsch) .

    • 10 Verordening (EEG) nr. 1984/83 van 22 juni 1983 betreffende de toepassing van artikel 85 lid 3 op groepen exclusieve afnameovereenkomsten (Verordening 1984/83/EEG) , en voor een latere periode Verordening (EG) nr. 2790/1999 van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81 lid 3 op groepen verticale overeenkomsten en gedragingen (Verordening 1999/2790/EG). Per 1 juni 2010 is Verordening (EU) nr. 330/2010 betreffende de toepassing van artikel 101 lid 3 op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van 20 april 2010 (Verordening 2010/330/EU) van toepassing op verticale overeenkomsten.

    • 11 HR 16 januari 2009, LJN BG3582 (Croissanterie Whizz), waarin de Hoge Raad oordeelde dat art. 6 Mw niet van openbare orde is en dat de partij die een beroep doet op de nietigheidssanctie van art. 6 Mw dient te stellen, en bij voldoende gemotiveerde tegenspraak te bewijzen, dat sprake is van merkbare verstoring van de mededinging.

    • 12 Verordening (EG) nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Verordening 2003/1/EG).

    • 13 Zie buiten de zaken die hier besproken worden ook nog Hof Den Haag 17 januari 2012, LJN BV1682 (Corfu/Winkelcentrum Ypenburg).

    • 14 HvJ EU 13 december 2012, zaak C-226/11, Expedia, r.o. 37 (cursivering toegevoegd).

    • 15 Zie van het afgelopen jaar Hof Den Haag 17 januari 2012, LJN BV1682 (Corfu/Winkelcentrum Ypenburg) met verwijzing naar HR 16 september 2011, NJ 2011, 572 (Batavus/Vriend), r.o. 3.9.3: ‘Dat bij een doelbeperking de gevolgen daarvan op de relevante markt niet meer of niet meer volledig behoeven te worden onderzocht, rechtvaardigt in zijn algemeenheid niet de conclusie dat het merkbaarheidsvereiste dan in het geheel niet meer zou gelden.’ Zie ook in een bestuursrechtelijke procedure CBb 7 december 2005, LJN AU8309 (Secon).

    • 16 Nationale mededingingsautoriteiten en gerechten moeten art. 101 VWEU toepassen wanneer de interstatelijke handel wordt beïnvloed op basis van art. 3 lid Verordening 2003/1/EG: ‘Wanneer de mededingingsautoriteiten van de lidstaten of de nationale rechterlijke instanties nationaal mededingingsrecht toepassen op overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel [101, lid 1] van het Verdrag welke de handel tussen de lidstaten in de zin van die bepaling kunnen beïnvloeden, passen zij tevens artikel [101] van het Verdrag toe op deze overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen.’

    • 17 Rb. Den Haag 30 maart 2011, LJN BQ0355 (The Greenery/teler). Zie voor een bespreking M.C. van Heezik, ‘The Greenery B.V. versus diverse telers’, Tijdschrift voor Agrarisch Recht 2011, 7/8, p. 306 e.v.

    • 18 Hof Den Haag 29 mei 2012, LJN BX8559 (The Greenery/VOF). Zie voor een uitgebreide annotatie P.J. Kreijger, ‘The Greenery/Oussoren’, M&M 2012/5, p. 197 e.v.

    • 19 De exclusiviteit duurde nog vier jaar voort na het einde van het lidmaatschap van de coöperatie. Indien de duur van de exclusiviteit tijdens het lidmaatschap wordt meegenomen was de duur acht jaar. In beide gevallen is er geen sprake van een mededingingsbeperkend gevolg, oordeelt het hof.

    • 20 Hof Amsterdam 12 juni 2012, LJN BM1240 (Veerman q.q./NVM). Tegen het arrest is cassatie ingesteld.

    • 21 Hof Amsterdam (zittingsplaats Arnhem) 26 juni 2012, LJN BX0258 (Benschop/BP).

    • 22 Met verwijzing naar HvJ EG 7 december 2000, zaak C-214/99, (Nesté Markkinointi Oy) en NMa zaak 2036/91 van 28 mei 2002 (Heineken).

    • 23 Het Hof Amsterdam had reeds in een tussenarrest van 16 februari 2010 (LJN BL5549) voorafgaande aan verwijzing naar de Hoge Raad geoordeeld dat gesteld noch gebleken was dat de interstatelijke handel door de overeenkomst kon worden beïnvloed; om deze reden wordt niet getoetst aan art. 101 lid 1 VWEU.

    • 24 Volgens de (thans toepasselijke) Richtsnoeren inzake Verticale Beperkingen van de Europese Commissie van 19 mei 2010 (randnr. 190) valt een niet-concurrentiebeding, opgelegd met betrekking tot de door de franchise-nemer gekochte goederen of diensten, buiten het toepassingsgebied van het kartelverbod wanneer dit beding noodzakelijk is om de gemeenschappelijke identiteit en reputatie van het franchise-net in stand te houden. In dergelijke gevallen is ook de duur van het niet-concurrentiebeding irrelevant zolang deze niet de looptijd van de franchise-overeenkomst zelf overschrijdt.

    • 25 HR 18 december 2009, NJ 2010, 140, m.nt. M.R. Mok (Prisma).

    • 26 Het hof schrijft ‘beroep (…) op de exclusieve afnameverplichting’. Wij houden dit op een kennelijke verschrijving.

    • 27 R.o. 2.38.

    • 28 De zaak Veerman q.q./NVM wordt ook hierboven besproken onder zaken betreffende het kartelverbod en de zaak Reparateurs/Kia hieronder onder de zaken betreffende selectieve distributie.

    • 29 Hof Amsterdam 12 juni 2012, LJN BM1240 (Veerman q.q./NVM).

    • 30 Zie de paragraaf Veerman q.q./NVM; exclusiviteit niet de strekking maar wel het gevolg de mededinging te beperken hierboven.

    • 31 Met verwijzing naar HvJ EG 26 november 1998, zaak C-7/97, Bronner en CBb 3 december 2009, AWB 07/997, LJN BK6514.

    • 32 Hof Leeuwarden 17 januari 2012, LJN BV1085 (Auping/Beverslaap). Tegen het arrest is cassatie ingesteld.

    • 33 Art. 1 onder d Verordening (EG) nr. 2790/1999 van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81 lid 3 op groepen verticale overeenkomsten en gedragingen (Verordening 1999/2790/EG). Per 1 juni 2010 is Verordening (EU) nr. 330/2010 betreffende de toepassing van artikel 101 lid 3 op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van 20 april 2010 van toepassing op verticale overeenkomsten (Verordening 2010/330/EU).

    • 34 HvJ EU 14 juni 2012, zaak C-158/11 (Auto24/Jaguar Land Rover). Hoewel deze zaak ziet op een selectief distributiestelsel in de context van de groepsvrijstellingsverordening voor leverings- en distributieovereenkomsten in de motorvoertuigensector lijkt het oordeel van het Hof van Justitie ook te zien op de gelijke definitie van een selectief distributiestelsel in de algemene groepsvrijstellingsverordening.

    • 35 Zie uitgebreider de annotatie bij Auto24/Jaguar Landrover van M. Knapen in M&M 2012/6.

    • 36 Rb. Amsterdam 25 juli 2012, LJN BX6431 (Reparateurs/KIA).

    • 37 Art. 4h Verordening 2002/1400/EG, waarin is bepaald dat een erkende reparateur niet mag worden verplicht tot het wederverkopen van auto's. Zoals de Rechtbank Amsterdam vaststelt in het vonnis is deze verordening wat betreft de distributie van reserveonderdelen en betreffende het verrichten van herstellings- en onderhoudsdiensten per 1 juni 2010 echter vervangen door Verordening 2010/461/EU waarin een dergelijke bepaling niet is opgenomen als ‘hard-core beperking’.

    • 38 Rb. Amsterdam (vzr.) 3 december 2009, LJN BK6496 (Reparateurs/KIA).

    • 39 GvEA 12 december 1996, zaak T-88/92 (Galec), Jur. 1996, p. II-01851, LJN BE0758.

    • 40 Rb. Utrecht 6 februari 2013, LJN BZ1050 (Reparateurs/KIA).

    • 41 Rb. Amsterdam 27 juni 2012, LJN BX5392 (Dealers/Renault).

    • 42 Een verbod om te leveren aan niet-erkende dealers of distributeurs is een kenmerk van een selectief distributiestelsel in de zin van het mededingingsrecht (art. 1 lid 1 onder e Verordening 2010/330/EU) en dient om te voorkomen dat de producten verkocht worden door dealers of distributeurs die niet voldoen aan door de leverancier gestelde kwalitatieve of kwantitatieve voorwaarden.

    • 43 Rb. Breda 18 april 2012, PRG 2012, 155, LJN BW4396, (Tweewielerservice/Fietsned). Naast Tweewielerservice/Fietsned zijn er nog twee uitspraken gepubliceerd waarin een beroep op nietigheid van een concurrentiebeding vanwege strijd met het mededingingsrecht (om andere redenen) werd afgewezen. Dit zijn Rb. Almelo 7 maart 2012, LJN BV8702 (Vedes/Otto Simon) en Rb. Almelo 27 april 2012, LJN BW4405 (Maatschap Orthopaedie Medisch Spectrum Twente/X).

    • 44 Hof 's-Hertogenbosch 21 augustus 2012, LJN BX5661 (Tweewielerservice/Fietsned).

    • 45 Zie de Kroniek civiele rechtspraak mededingingsrecht 2011.

    • 46 Rb. Arnhem 16 mei 2012, LJN BW7444 (Tennet/Alsthom).

    • 47 Rb. Arnhem 16 januari 2013, LJN BZ0403 (Tennet/ABB).

    • 48 Zie bijvoorbeeld UK Court of Appeal 14 oktober 2008, [2008] EWCA Civ 1086 (Devenish/Sanofi-Aventis), Bundesgerichtshof 28 juni 2011, KZR 75/10 (Carbonless paper), Cass. com. 15 juni 2010, 09-15.816 (Ajinomoto Eurolysine/ Doux aliments Bretagne e.a.).

    • 49 Zie <http://ec.europa.eu/competition/antitrust/actionsdamages/white_paper_comments/nether_en.pdf>, p. 12 (‘In Nederland is vergoeding van de daadwerkelijk geleden schade het uitgangspunt. Daarom wordt het voorkomen van over- of ondercompensatie en het beroep op de “passing-on defence” door Nederland gesteund. Een beroep op dit verweer is reeds mogelijk binnen het Nederlandse systeem.’).

Reageer

Tekst