Arrest Gerecht ’s-Gravenhage: het Havenbedrijf/de oliesector

Jurisprudentie

Arrest Gerecht ’s-Gravenhage: het Havenbedrijf/de oliesector

Trefwoorden excessieve tarieven, civiele handhaving, bewijslast, informatievergaring, excessieve prijzen
Auteurs
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Dr. mr. M.M. Slotboom

    Dr. mr. M.M. Slotboom is advocaat bij Simmons & Simmons in Brussel.

    Mr. drs. B.J.J. Haan

    Mr. drs. B.J.J. Haan is werkzaam bij Simmons & Simmons.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Dr. mr. M.M. Slotboom en Mr. drs. B.J.J. Haan, 'Arrest Gerecht ’s-Gravenhage: het Havenbedrijf/de oliesector', M&M 2010-4, p. 157-161

    Download RIS Download BibTex

      Zaak 105.000.856/01, Het Havenbedrijf/de oliesector, arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage, eerste civiele kamer, 1 juni 2010.

    • Achtergrond van het geschil

      Een viertal cargadoors, actief in de Rotterdamse haven (hierna: de oliesector), is reeds in 1998 bij de Rechtbank Rotterdam een civiele procedure begonnen tegen het Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam. De cargadoors maken bezwaar tegen de hoogte van het zeehavengeld dat het Havenbedrijf heft op tankschepen die de Rotterdamse haven aandoen om ruwe olie te lossen. Het Havenbedrijf heft dit zeehavengeld in privaatrechtelijke overeenkomsten met de cargadoors op grond van de Algemene Voorwaarden Zeehavengeld (hierna: AVZ). Het Havenbedrijf berekent het zeehavengeld naar bruto-inhoud en lading van het zeeschip. Deze vergoeding drukt uiteindelijk op de ladingbelanghebbenden, de oliesector.
      De oliesector is van mening dat het Havenbedrijf – in strijd met artikel 102 VWEU en artikel 24 Mw – misbruik maakt van zijn economische machtspositie door voor olietankers – op grond van de AVZ – tarieven te hanteren die discriminatoir en excessief zijn. De geheven tarieven zijn volgens de oliesector hoger voor olietankers dan voor andere zeeschepen, met name containerschepen. Voorts zouden de geheven tarieven onredelijk hoog zijn in verhouding tot de economische waarde van de prestatie waarvoor het tarief verschuldigd is. Ook stelt de oliesector dat de bewijslast bij het Havenbedrijf ligt, en dat het derhalve aan het Havenbedrijf is om aan te tonen dat zijn tarieven kostengerelateerd en non-discriminatoir zijn.1x De oliesector voerde tevens aan dat de tarieven in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel ex art. 1 Gw, dat sprake is van misbruik van omstandigheden ex art. 3:44 lid 1 BW, dat het havenbedrijf onrechtmatig handelt wegens schending van het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld en ten slotte dat het Havenbedrijf niet mocht kiezen voor een privaatrechtelijke heffing teneinde beperkingen die art. 229b Gemeentewet aan het opleggen van een heffing stelt te omzeilen. Deze overigens eveneens verworpen gronden van beroep zullen in de onderhavige annotatie onbesproken blijven.
      De oliesector vorderde een verklaring voor recht, terugbetaling van de volgens haar teveel betaalde zeehavengelden en een bevel aan het Havenbedrijf om niet langer
      discriminatoire en excessieve tarieven in rekening te brengen.

    • Beoordeling van het geschil door de Rechtbank Rotterdam in haar tussenvonnis van 28 november 20022x Zie Rb. Rotterdam 28 november 2002, van Ommeren e.a./gemeente Rotterdam, LJN AF2005. Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 2004, LJN AF7547. Uit de uitspraak van de rechtbank en uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat de oliesector ook procedeert tegen havengelden die de Gemeente Rotterdam in het verleden hief op basis van de Verordening Zeehavengeld 1990.


      In haar tussenvonnis uit 2002 oordeelde de Rechtbank dat het Havenbedrijf een economische machtspositie heeft op de markt voor (handlings)diensten ten aanzien van zeeschepen die de Rotterdamse haven aandoen. Vervolgens ging de rechtbank in op de vraag of er sprake was van misbruik. De rechtbank sloot daarbij aan bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie). Op grond van die rechtspraak is er sprake van excessieve prijzen, indien de prijs, zonder dat daarvoor een zakelijke en – economische gezien – objectieve rechtvaardiging bestaat, aanzienlijk hoger is dan de kosten van het daadwerkelijk gebruik. De rechtbank verwierp het argument van de oliesector dat er sprake zou zijn van excessieve prijzen, indien op een monopoloïde markt de dominante onderneming geen kostengeoriënteerde tarieven in rekening brengt. De rechtbank gaf – onder verwijzing naar het GT-Link-arrest van het Hof van Justitie3x HvJ EG 17 juli 1997, zaak C-242/95, GT-Link/DSB, Jur. I-4449. – wel aan dat van een onderneming met een economische machtspositie mag worden gevergd dat deze een transparante boekhouding voert en dat het ontbreken daarvan ten nadele van die onderneming moet werken. De rechtbank zag derhalve aanleiding om bij tussenvonnis een deskundigenonderzoek te bevelen naar de kostenstructuur, de kostentoerekening, de kostprijs en het daaraan gerelateerde feitelijk rendement per categorie. De rechtbank ging niet in op het discriminatie-element van de vordering van de oliesector.
      Tegen het tussenvonnis van de rechtbank heeft het Havenbedrijf appèl ingesteld. Het Havenbedrijf betoogde dat de rechtbank de vordering van de oliesector direct had moeten afwijzen. Het geding werd in appèl dan ook in volle omvang aan het gerechtshof voorgelegd.

    • Beoordeling van het geschil door het Gerechtshof ’s-Gravenhage in zijn arrest van 1 juni 2010

      Het gerechtshof baseert zich op een andere relevante markt dan de rechtbank en gaat er veronderstellenderwijs vanuit dat het Havenbedrijf een economische machtspositie heeft op de markt voor havendiensten verleend aan olietankers die in de haven van Rotterdam ruwe olie lossen.
      Het gerechtshof oordeelt vervolgens dat de bewijslast van de stelling dat een inbreuk is gepleegd op artikel 102 VWEU en artikel 24 Mw rust op degene die deze stelling poneert, in het onderhavige geval de oliesector. Uit artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1/20034x Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002, Pb. EG 2003, L 1, betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van art. 81 en 82 van het Verdrag, laatstelijk gewijzigd 25 september 2006, Pb. EU 2006, L 269. volgt deze bewijslastregel voor alle nationale en communautaire procedures waarin een inbreuk op artikel 102 VWEU wordt gesteld. Volgens het gerechtshof is deze regel van overeenkomstige toepassing op artikel 24 Mw. Het gerechtshof verwijst tevens naar de nationale procesrechtregels,5x Art. 150 Rv. waaruit volgt dat degene die een inbreuk stelt daarvan de bewijslast draagt. In afwijking van het oordeel van de rechtbank benadrukt het gerechtshof dat de omstandigheid dat het Havenbedrijf met een economische machtspositie geen transparante boekhouding voert, daarin geen verandering brengt.
      Vervolgens gaat het gerechtshof in op de vermeende discriminatoire tarieven die het Havenbedrijf zou hanteren. Het gerechtshof concludeert dat de oliesector onvoldoende heeft gesteld en onvoldoende heeft bewezen om zijn stelling te kunnen hard maken. Onvoldoende bewezen, omdat het Havenbedrijf gemotiveerd heeft bestreden dat olietankers en containerschepen vergelijkbare gevallen zijn en de oliesector de argumenten van het Havenbedrijf niet heeft kunnen weerleggen. Onvoldoende gesteld, omdat de oliesector niet heeft aangegeven op welke manier de gestelde discriminatoire tarieven, opgelegd aan olietankers in de haven van Rotterdam, een nadeel bij de mededinging zouden kunnen berokkenen, zoals vereist in artikel 102 onder (c) VWEU. Het gerechtshof gaat dan ook aan deze stelling voorbij en ziet geen reden om ambtshalve bewijs op te dragen.
      Voor de beoordeling van de vraag of de door het Havenbedrijf gehanteerde tarieven excessief zouden zijn, grijpt het gerechtshof terug op het United Brands-arrest van het Hof van Justitie.6x HvJ EG 14 februari 1978, zaak 27/76, United Brands/Commissie, Jur. 1978, p. 207. Op grond van dit arrest dient te worden onderzocht (i) of het verschil tussen het tarief en de onderliggende kosten excessief is en zo ja, (ii) of het tarief op zichzelf genomen of in verhouding tot concurrerende producten onredelijk is in verhouding tot de economische waarde van de geleverde diensten. Beide uit het United Brands-arrest voortvloeiende elementen zijn volgens het gerechtshof door de oliesector onvoldoende gesteld. De oliesector heeft (i) niet behoorlijk gemotiveerd aangegeven hoe groot het verschil tussen het zeehavengeld voor olietankers en de onderliggende kosten is en (ii) nagelaten aan te geven waarom, alle relevante factoren in overweging nemend, sprake is van tarieven die niet in redelijke verhouding staan tot de economische waarde. Het gerechtshof concludeert dat er, gezien het onvoldoende specifieke bewijsaanbod van de zijde van de oliesector, geen aanleiding bestaat tot het benoemen van deskundigen, die zouden moeten onderzoeken of het Havenbedrijf excessieve tarieven hanteert. Volgens het gerechtshof zou een dergelijk deskundigenrapport neerkomen op een fishing expedition.
      Het gerechtshof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de oliesector af.

    • Commentaar

      Algemene opmerking

      De hiervoor samengevatte zaak illustreert dat – niet alleen gezien de zeer lange duur (bijna twaalf jaar), maar ook vanwege de uitkomst – het verbod van misbruik van een machtspositie in civiele zaken bepaald niet eenvoudig is in te roepen. Er zijn ons inderdaad geen Nederlandse zaken in de afgelopen tien jaar bekend, waarin een civiele vordering op basis van misbruik van machtspositie is toegewezen. Het onderhavige arrest toont voorts aan dat de weg naar de civiele rechter vrijwel onbegaanbaar is, indien het gestelde misbruik excessieve prijsvoering betreft. Bij andere misbruikvormen, zoals leveringsweigering en koppelverkoop, is de bewijslevering door de eiser wellicht in veel gevallen nog een haalbare kaart. Maar zodra het gaat om excessieve prijsvorming door een dominante onderneming, zal een eiser voor de bewijsvoering over economisch materiaal moeten beschikken, dat zich per definitie bij de dominante onderneming bevindt. Het verkrijgen van deze informatie zal in de praktijk moeilijk, zo niet onmogelijk zijn. Het onderhavige arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage maakt dit nog eens goed duidelijk.

      Geen uit het misbruikverbod voortvloeiende transparantieplicht

      Het gerechtshof oordeelt dat de omstandigheid dat, indien het Havenbedrijf al een machtspositie zou hebben, het feit dat het geen transparante boekhouding voert, geen reden is om de bewijslast om te keren. Impliciet lijkt het gerechtshof het oneens met het oordeel van de rechtbank dat van een onderneming met een machtspositie in het algemeen mag worden gevergd dat zij een transparante boekhouding voert. De aanpak van het gerechtshof lijkt ons juist. De door de rechtbank aangenomen uit een machtspositie voortvloeiende transparantieplicht volgt geenszins uit het door de rechtbank aangehaalde GT-Link-arrest.7x Zie noot 3. Er bestaan wel Europese transparantieverplichtingen voor openbare bedrijven.8x Richtlijn 80/723/EG, Pb. EG 1980, L 195/35 en nadien Richtlijn 2006/111/EG, Pb. EU 2006, L 318/17. Dat deze verplichtingen, die wellicht ook gelden voor het Havenbedrijf, door de Nederlandse wetgever geïmplementeerd zijn in artikel 25a en verder van de Nederlandse Mededingingswet, leidt er uiteraard niet toe dat uit het misbruikverbod van artikel 24 Mw een transparantieplicht volgt. Het ontbreken van een transparante boekhouding dient dan al zeker niet ten nadele van een dominante onderneming te werken.

      De bewijslast van civiele partijen in zaken betreffende misbruik van machtspositie wegens excessieve prijsvoering

      Het standpunt van de rechtbank dat het ontbreken van een transparante boekhouding bij een onderneming met een economische machtspositie ten nadele van die onderneming zou moeten werken (in die zin dat een deskundigenonderzoek werd bevolen, waarbij de kostentoerekeningssystemen van het Havenbedrijf zouden worden onderzocht), lijkt te zijn geïnspireerd door de leer van de versterkte stelplicht. Bij, onder andere, geschillen tussen werknemer en werkgever9x HR 6 april 1990, Janssen/Nefabas BV, NJ 1990, 573. of geschillen tussen patiënt en arts,10x HR 20 november 1987, Antje Timmer/Dr Deutman, NJ 1988, 500. is de Hoge Raad op grond van deze leer tegemoet gekomen aan de zeer moeilijke bewijspositie van de eiser in deze zaken. De Hoge Raad is tegemoet gekomen aan die moeilijke bewijspositie door zwaardere eisen te stellen aan het verweer van de gedaagde. Een versterkte stelplicht kan bestaan wanneer feiten zich hebben afgespeeld binnen de sfeer van een partij die over de relevante gegevens beschikt, ook al rust de bewijslast op de wederpartij. Van deze partij wordt dan gevergd dat zij de wederpartij, op wie de bewijslast rust, in de gelegenheid stelt aanknopingspunten voor een bewijslevering naar voren te brengen.11x Zie E.M. Wesseling-van Gent, annotatie bij HR 26 januari 2006, LJN AU4529.
      Het gerechtshof is hierin niet meegegaan. De aanpak van het gerechtshof sluit veeleer aan bij het arrest van het Gerechtshof Amsterdam in de zaak BAT Nederland BV/Chipknip CV. 12x Gerechtshof Amsterdam 23 december 2008, British American Tobacco Nederland BV/Chipknip CV, LJN BG8028, ro 3.9. Daarin oordeelde het Gerechtshof Amsterdam dat de Rechtbank Amsterdam terecht de stelplicht en bewijslast van de gestelde excessieve tarieven op de eiser in eerste aanleg, BAT Nederland BV, had gelegd. Het feit dat het voor BAT Nederland BV moeilijk was het verlangde bewijs te leveren achtte het Gerechtshof Amsterdam onvoldoende om de bewijslast om te keren, ook niet nu het om een mogelijke schending van het (Europese) mededingingsrecht ging.
      De bewijslast die op de eiser rust, maakt het moeilijk om in een civiele procedure aan te tonen dat een dominante onderneming excessieve prijzen in rekening brengt. Een eiser zal moeten aantonen dat het verschil tussen de prijs die de gedaagde in rekening brengt en haar onderliggende kosten excessief is. Slaagt de eiser daarin dan dient hij nog aan te tonen dat die prijs op zichzelf genomen of in verhouding tot concurrerende producten onredelijk is in verhouding tot de economische waarde van het product of de dienst. De mogelijkheden voor civiele partijen om met name informatie te verkrijgen over de relatie tussen de prijzen en kosten van de vermeende inbreukmaker op artikel 102 VWEU en/of artikel 24 Mw, zijn zeer beperkt.
      Zo biedt artikel 843a Rv in de praktijk geen soelaas. Krachtens deze bepaling mag een civiele partij inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin zij of haar rechtsvoorganger partij is, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Daaraan zijn wel verschillende voorwaarden verbonden. Het zijn precies deze voorwaarden, die het moeilijk maken voor een eiser om informatie daadwerkelijk te verkrijgen. In civiele procedures over excessieve prijzen zijn met name problematisch de voorwaarde dat de eiser een rechtmatig belang moet hebben en de voorwaarde dat de eiser moet aangeven welke bepaalde bescheiden hij geopenbaard wil zien. Eiser zal daartoe ten minste moeten aantonen welke concrete, met feiten onderbouwde en relevante claim hij heeft op de wederpartij en welke specifieke documenten hij van de wederpartij nodig heeft ter staving van zijn claim.13x Zie J.G.A. Linssen, annotatie bij HR 6 oktober 2006, X/A, B en C, JBPr 2007, 6 en HR 20 september 1991, Tripels/Masson, NJ 1992, 552; en Rb. Amsterdam 2 februari 2005, A B.V./X N.V., JOR 2005/71. Daarvoor is in feite noodzakelijk dat de inhoud van de gevraagde bescheiden al bekend is bij de eiser en dat deze derhalve weet dat hij die specifieke stukken als bewijsmateriaal nodig heeft. In het geval van excessieve prijzen zal de eiser juist behoefte hebben aan inzage in documenten waarvan hij wellicht het bestaan niet kent en in elk geval niet de specifieke inhoud. Veelal zullen noodzakelijke documenten bovendien niet voorhanden zijn en zal een specifiek op artikel 102 VWEU en artikel 24 Mw toegespitst onderzoek nodig zijn naar kosten en de toerekening daarvan. Bovendien speelt bij de toepassing van artikel 843a RV ook een belangenafweging. Zo oordeelde het Gerechtshof Amsterdam in BAT Nederland BV/Chipknip CV 14x Zie noot 12. dat er geen aanleiding was om Chipknip CV te gelasten financiële stukken openbaar te maken, teneinde inzage te geven in de wijze waarop zij de tarieven voor het gebruik van Chipknip CV heeft berekend. Het gerechtshof stelde daartoe dat tegenover de moeilijke bewijspositie van BAT Nederland BV het immers evenmin te verwaarlozen belang van Chipknip CV stond om de relevante financiële gegevens geheim te kunnen houden voor potentiële concurrenten. Het gerechtshof kwam mede tot dit oordeel, omdat niet uit de door BAT Nederland BV overlegde bewijsmiddelen reeds voldoende bleek dat er plausibele redenen waren om te vermoeden dat BAT Nederland BV schade had geleden als gevolge van de door Chipknip CV gemaakte inbreuk op het mededingingsrecht. Bij een excessieve prijzenzaak komt de eiser met artikel 843a Rv dus niet veel verder om inzage te krijgen in de kosten van een gedaagde partij.
      Een andere nog minder bruikbare mogelijkheid voor civiele partijen om informatie te verkrijgen van de vermeende inbreukmaker op artikel 102 VWEU en/of artikel 24 Mw, biedt artikel 162 Rv. De rechter kan op grond van dit artikel, ambtshalve of op verzoek van de eiser, aan de wederpartij bevelen om boeken, bescheiden en geschriften openbaar te maken. Artikel 162 Rv ziet echter uitsluitend op boeken, bescheiden en geschriften, die ingevolge de wet gehouden, gemaakt of bewaard moeten worden. Deze bepaling biedt net zoals artikel 843a Rv in de meeste gevallen geen soelaas. Allereerst zal de eiser in misbruikzaken informatie van de wederpartij nodig hebben, die niet bij wet gehouden, gemaakt of bewaard moet worden. Bovendien zal de rechter ook bij de toepassing van artikel 162 Rv een belangenafweging moeten maken, die enkel ten voordele van de eiser kan uitvallen, indien diens belangen in voldoende concrete mate uiteen gezet worden.
      Het is niet duidelijk of de oliesector in de onderhavige zaak een beroep heeft gedaan op artikel 843a Rv of op artikel 162 Rv. Maar in ieder geval veegt het gerechtshof vanwege de verdeling van de bewijslast het door de rechtbank bevolen deskundigenonderzoek naar de kosten van het Havenbedrijf van tafel. Het gerechtshof kwam tot dit oordeel, omdat de oliesector naar de mening van het gerechtshof niet behoorlijk gemotiveerd aangegeven had hoe groot het verschil is tussen het opgelegde zeehavengeld en de onderliggende kosten.15x Nog afgezien van het feit dat de oliesector ook niet gemotiveerd had uiteengezet waarom het tarief onredelijk zou zijn in verhouding tot de economische waarde van de havendienst. In dit kader gaf het gerechtshof aan dat de gunstige ligging van de Rotterdamse haven en de waarde in het economisch verkeer van afgeschreven activa meegenomen moeten worden bij de vergelijking tussen het gehanteerde tarief en de economische waarde van de geleverde diensten (zie zaak 105.000.856/01 Het Havenbedrijf/de oliesector, r.o. 4.2). Deze uitkomst leidt ons inziens tot een vicieuze cirkel, waaruit eisende partijen in een excessieve prijzenzaak niet gemakkelijk zullen kunnen ontsnappen. Enerzijds is door middel van een deskundigenonderzoek een kijk nodig in de keuken van dominante onderneming om vast te stellen of er een excessief verschil is tussen prijzen en kosten. Anderzijds staat het gerechtshof geen deskundigenonderzoek toe, omdat de eiser niet aannemelijk kan maken dat er daadwerkelijk sprake is van een dergelijk excessief verschil.
      Nu de eisende partij in civiele procedures per definitie niet over de onderzoeksbevoegdheden beschikt die mededingingsautoriteiten wel hebben, zal het in de praktijk zeer moeilijk, zo niet onmogelijk zijn voor een eisende partij – doorgaans een afnemer – om iets concreets te kunnen zeggen over de kosten van de producten en diensten van de dominante onderneming. Een beroep op excessieve prijzen in de zin van artikel 102 VWEU en artikel 24 Mw zal dan ook veelal struikelen bij het eerste vereiste, dat het Hof van Justitie onder andere in het United Brands-arrest heeft geformuleerd voor het vaststellen van excessieve prijzen. Nog los van het feit dat het – op zijn minst gezegd – zeer moeilijk zal zijn voor een eiser om aan te tonen dat aan het tweede door het Hof van Justitie gestelde vereiste is voldaan, namelijk dat de prijs van een product of dienst op zichzelf genomen of in verhouding tot concurrerende producten onredelijk is in verhouding tot de economische waarde ervan.

      De excessieve prijzentoets is ook niet gemakkelijk hanteerbaar voor mededingingsautoriteiten

      Gezien het bovenstaande zou een afnemer, die van mening is dat hem excessieve prijzen in rekening worden gebracht, kunnen menen dat het wellicht aantrekkelijker is om eerst een klacht in te dienen bij de desbetreffende Europese of nationale mededingingsautoriteiten om vervolgens een civiele follow-on procedure te starten. Deze afnemer zou echter van een koude kermis kunnen thuiskomen. Nog afgezien van civielrechtelijke obstakels, die zich bij deze marsroute kunnen voordoen (zoals de berekening van de omvang van de schade),16x Zie bijvoorbeeld de lange civiele weg die Deense energiedistributeurs en afnemers bewandelen om (600 miljoen euro) schadevergoeding te verkrijgen van Elsam (nu DONG) wegens door de Deense mededingingsautoriteit vastgestelde excessieve prijzen. struikelen klachten wegens excessieve prijzen in de meeste gevallen in onderzoeken van mededingingsautoriteiten. Dergelijke onderzoeken vallen inderdaad maar zeer zelden ten gunste van de klagende partij uit. Voor zover ons bekend heeft de NMa slechts eenmaal een boete opgelegd voor misbruik van machtspositie wegens excessieve prijzen.17x Zie zaak 2910, Interpay, Besluit NMa van 28 april 2004. De NMa is in bezwaar echter op haar primaire besluit teruggekomen, omdat zij concludeerde dat er voor vaststelling van eventuele excessieve prijzen nader onderzoek uitgevoerd zou moeten worden hetgeen – volgens de NMa – niet opportuun was, ondermeer vanwege het tijdrovende en zeer moeilijk uitvoerbare karakter van het onderzoek.18x Zie zaak 2910, Interpay, Besluit NMa van 21 december 2005 Ook de Europese Commissie heeft slechts in zeer uitzonderlijke gevallen prijzen van een onderneming met een machtspositie als excessief en dus inbreukmakend beschouwd.19x Zie bijvoorbeeld HvJ EG 11 november 1986, zaak 226/84, British Leyland, Jur. 1986, 3263.
      De juridische toets die het Europese Hof van Justitie heeft geformuleerd voor excessieve prijzen in onder meer het United Brands-arrest, is inderdaad in de praktijk ook voor mededingingsautoriteiten moeilijk hanteerbaar. Recente voorbeelden van de NMa zijn de Buma-zaak 20x Rb. Rotterdam 27 augustus 2009, Stichting Commerciële Omroep Exploitatie Zuid-Holland/NMa, LJN BJ6328. en de GasTerra-zaken.21x Besluiten NMa 26 juni 2009, zaak 5720, Productschap Tuinbouw c.s./GasTerra en zaak 5968, Vereniging van Kunstmestproducenten VKP/ GasTerra. In deze zaken was de voor de excessieve prijzentoets doorgaans gebruikte cost-plus-benadering, waarbij de verkoopprijs van het product vergeleken wordt met de kostprijs om te beoordelen of het behaalde rendement redelijk is, naar de mening van de NMa niet geschikt. De NMa ging om die reden in genoemde zaken op zoek naar ‘de meest geschikte’ methode – wellicht eveneens de ‘minst slechte’ methode – waarmee beoordeeld zou kunnen worden of de gehanteerde prijzen excessief waren. Nog daar gelaten dat er discussies zijn over welke economisch-theoretische toets zou moeten worden toegepast, zijn ook de uitkomsten van de door de NMa gebruikte toets veelal discutabel. Uit onder meer de genoemde besluiten volgt dat de NMa worstelt met de door haar gehanteerde toetsen. Hoe hoog mag het behaalde rendement zijn om nog als redelijk beschouwd te worden? Hoeveel hoger mag een prijs zijn in vergelijking met de gehanteerde benchmarks? Over welke periode dient een prijs te hoog zijn voordat zij als excessief aangemerkt te worden? Het ziet ernaar uit dat het aantal gevallen waarin het Europese of Nederlandse misbruik-verbod wordt toegepast op excessieve prijzen, gering zal blijven.

    • Afronding

      Evidente inbreukzaken (zoals kartels) daargelaten, vergt de toepassing van het mededingingsrecht een vaak ingewikkelde economische beoordeling. Dat geldt voor de toepassing van artikelen 6 Mw en 101 VWEU, maar in nog sterkere mate voor de toepassing van artikelen 24 Mw en 102 VWEU. Vanwege de bewijslastverdeling loopt een eisende partij op tegen zeer moeilijk te overkomen obstakels. Het geannoteerde arrest toont aan dat er dan ook weinig heil te verwachten is voor de private handhaving van ingewikkelde mededingingskwesties bij de civiele rechter.

    Noten

    • 1 De oliesector voerde tevens aan dat de tarieven in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel ex art. 1 Gw, dat sprake is van misbruik van omstandigheden ex art. 3:44 lid 1 BW, dat het havenbedrijf onrechtmatig handelt wegens schending van het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld en ten slotte dat het Havenbedrijf niet mocht kiezen voor een privaatrechtelijke heffing teneinde beperkingen die art. 229b Gemeentewet aan het opleggen van een heffing stelt te omzeilen. Deze overigens eveneens verworpen gronden van beroep zullen in de onderhavige annotatie onbesproken blijven.

    • 2 Zie Rb. Rotterdam 28 november 2002, van Ommeren e.a./gemeente Rotterdam, LJN AF2005. Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 2004, LJN AF7547. Uit de uitspraak van de rechtbank en uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat de oliesector ook procedeert tegen havengelden die de Gemeente Rotterdam in het verleden hief op basis van de Verordening Zeehavengeld 1990.

    • 3 HvJ EG 17 juli 1997, zaak C-242/95, GT-Link/DSB, Jur. I-4449.

    • 4 Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002, Pb. EG 2003, L 1, betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van art. 81 en 82 van het Verdrag, laatstelijk gewijzigd 25 september 2006, Pb. EU 2006, L 269.

    • 5 Art. 150 Rv.

    • 6 HvJ EG 14 februari 1978, zaak 27/76, United Brands/Commissie, Jur. 1978, p. 207.

    • 7 Zie noot 3.

    • 8 Richtlijn 80/723/EG, Pb. EG 1980, L 195/35 en nadien Richtlijn 2006/111/EG, Pb. EU 2006, L 318/17.

    • 9 HR 6 april 1990, Janssen/Nefabas BV, NJ 1990, 573.

    • 10 HR 20 november 1987, Antje Timmer/Dr Deutman, NJ 1988, 500.

    • 11 Zie E.M. Wesseling-van Gent, annotatie bij HR 26 januari 2006, LJN AU4529.

    • 12 Gerechtshof Amsterdam 23 december 2008, British American Tobacco Nederland BV/Chipknip CV, LJN BG8028, ro 3.9.

    • 13 Zie J.G.A. Linssen, annotatie bij HR 6 oktober 2006, X/A, B en C, JBPr 2007, 6 en HR 20 september 1991, Tripels/Masson, NJ 1992, 552; en Rb. Amsterdam 2 februari 2005, A B.V./X N.V., JOR 2005/71.

    • 14 Zie noot 12.

    • 15 Nog afgezien van het feit dat de oliesector ook niet gemotiveerd had uiteengezet waarom het tarief onredelijk zou zijn in verhouding tot de economische waarde van de havendienst. In dit kader gaf het gerechtshof aan dat de gunstige ligging van de Rotterdamse haven en de waarde in het economisch verkeer van afgeschreven activa meegenomen moeten worden bij de vergelijking tussen het gehanteerde tarief en de economische waarde van de geleverde diensten (zie zaak 105.000.856/01 Het Havenbedrijf/de oliesector, r.o. 4.2).

    • 16 Zie bijvoorbeeld de lange civiele weg die Deense energiedistributeurs en afnemers bewandelen om (600 miljoen euro) schadevergoeding te verkrijgen van Elsam (nu DONG) wegens door de Deense mededingingsautoriteit vastgestelde excessieve prijzen.

    • 17 Zie zaak 2910, Interpay, Besluit NMa van 28 april 2004.

    • 18 Zie zaak 2910, Interpay, Besluit NMa van 21 december 2005

    • 19 Zie bijvoorbeeld HvJ EG 11 november 1986, zaak 226/84, British Leyland, Jur. 1986, 3263.

    • 20 Rb. Rotterdam 27 augustus 2009, Stichting Commerciële Omroep Exploitatie Zuid-Holland/NMa, LJN BJ6328.

    • 21 Besluiten NMa 26 juni 2009, zaak 5720, Productschap Tuinbouw c.s./GasTerra en zaak 5968, Vereniging van Kunstmestproducenten VKP/ GasTerra.

Reageer

Tekst