De positie van aandeelhouders in beursvennootschappen

DOI: 10.5553/MvV/157457672018016001006
Artikel

De positie van aandeelhouders in beursvennootschappen

Bespreking van het proefschrift van mr. F.G.K. Overkleeft

Trefwoorden aandeelhouder, beursvennootschap, algemene vergadering, onderneming
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1 Aandeelhouders in beursvennootschappen: de actualiteiten en dit proefschrift

      De positie van de aandeelhouder in beursvennootschappen is een actueel onderwerp. Ten tijde van het schrijven van deze proefschriftbespreking hebben de regerende politieke partijen net aangekondigd dat zij voornemens zijn het bestuur van de beursvennootschap de mogelijkheid te geven om een bedenktijd van 250 dagen in te roepen wanneer een aandeelhouder op een jaarvergadering aanstuurt op een strategiewijziging.1x Vertrouwen in de toekomst. Regeerakkoord 2017-2021, p. 34. Het idee lijkt daarmee in zekere zin een wettelijke verankering van de responstijd te zijn, zoals opgenomen in de Nederlandse Corporate Governance Code.2x Bepaling 4.1.7. Nederlandse Corporate Governance Code. Eerder was er al het voorstel van Jan Hommen, Peter Wakkie en Jeroen van der Veer, waarin werd voorgesteld het bestuur van de beursvennootschap de bevoegdheid te geven een afkoelingsperiode van één jaar in te roepen. Deze ontwikkelingen lijken mede het gevolg van de recente discussie en rechtszaken omtrent aandeelhoudersactivisme in beursvennootschappen. Aandeelhoudersactivisme is ook zonder meer ‘hot and happening’, getuige de recente nieuwsberichten omtrent onder meer Unilever, ASMI, Philips en AkzoNobel. Bij AkzoNobel heeft dit tevens geleid tot verschillende juridische procedures.3x Rb. Amsterdam (vzr.) 10 augustus 2017, JOR 2017/260 m.nt. Nowak; Hof Amsterdam (OK) 29 mei 2017, JOR 2017/261 m.nt. Bulten. Volledigheidshalve wijst de auteur erop, ook met het oog op de rest van deze bijdrage, dat hij als advocaat bij deze procedures betrokken is geweest. Ook het uitgebrachte en vervolgens snel weer ingetrokken non-binding offer door Kraft Heinz op Unilever deed in zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk stof opwaaien. Kortom, de positie van aandeelhouders in beursvennootschappen heeft de aandacht en het op 16 juni 2017 verschenen proefschrift van Overkleeft sluit naadloos aan op de discussie. Dit blijkt ook al uit de juridische literatuur, waarin dit nog jonge proefschrift meteen de aandacht heeft weten te grijpen en tot discussie heeft geleid.4x Zie bijv. J.H.W. Willems, Mogen aandeelhouders strategische onderwerpen agenderen?, Ondernemingsrecht 2017/116.

      In deze bespreking sta ik stil bij het proefschrift van Overkleeft, dat als titel heeft: De positie van aandeelhouders in beursvennootschappen.5x F.G.K. Overkleeft, De positie van aandeelhouders in beursvennootschappen: een analyse van recht, gebeurtenissen en ideeën (diss. Rotterdam; Uitgave vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht, deel 103), Deventer: Wolters Kluwer 2017. Zijn promotor was Timmerman; Assink, Kroeze en Willems waren de overige leden van de promotiecommissie. Hoewel er in de afgelopen tien jaar verscheidene proefschriften zijn verschenen die raken aan de aandeelhouder en de beursvennootschap, kiest Overkleeft voor een unieke invalshoek, zoals ook uit de ondertitel van het proefschrift blijkt: ‘een analyse van recht, gebeurtenissen en ideeën’. Deze ondertitel geeft al prijs dat Overkleeft op drie niveaus naar het onderwerp kijkt, namelijk op juridisch, feitelijk en normatief niveau. De toegevoegde waarde van het laatstgenoemde niveau, de onderstroom van (rechts)politieke afwegingen, waardering en meningen die de vraag beïnvloeden wat de positie van aandeelhouders zou moeten zijn, toont Overkleeft al in de inleiding door op fraaie wijze in te gaan op de ontwikkelingen van beschermingsconstructies bij ABN AMRO van eind jaren tachtig tot het begin van de 21ste eeuw.6x Overkleeft 2017, p. 15-17. Het is het normatieve niveau dat in de praktijk veelal het verschil maakt. Denk hierbij ook aan de sinds het voorjaar 2017 weer oplaaiende discussie over beschermingsconstructies. De uitgebreide beschrijving die Overkleeft geeft van gedachtes (en de ontwikkelingen daarvan) op dit niveau is zonder twijfel van grote waarde voor juristen die het ondernemingsrecht beoefenen.

    • 2 Enkele algemene opmerkingen over het proefschrift

      De centrale vraag in het proefschrift is welke veranderingen de positie van aandeelhouders in beursvennootschappen heeft doorgemaakt in de periode tussen 1999 en 2004.7x Overkleeft 2017, p. 10. De reden voor het kiezen voor deze specifieke periode is blijkens de inleiding – kort gezegd – dat de ontwikkelingen omtrent het versterken van de positie van de aandeelhouder in beursvennootschappen grotendeels zijn terug te voeren op die periode. Daarbij kan worden gedacht aan de wetswijzigingen in het kader van de structuurregeling en de invoering van de eerste Nederlandse Corporate Governance Code.

      Het doel van het proefschrift is het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag. Echter, deze vraag is ietwat misleidend, omdat Overkleeft later in de inleiding prijsgeeft dat zijn onderzoek breed is opgezet. Het doel is namelijk alle relevante ontwikkelingen in kaart te brengen, om zo te komen tot een afgewogen weergave en verklaring van de veranderingen die zich in de relevante periode (1999-2004) hebben voorgedaan voor de positie van de aandeelhouder in beursvennootschappen.8x Overkleeft 2017, p. 10. Dit laat maar zien dat je van een op het eerste gezicht strak omlijnde onderzoeksvraag nog steeds tot een breed en omvangrijk onderzoek kunt komen. Hiervan getuigt ook de omvang van het boek, dat 681 pagina’s telt.9x Al is dit wel inclusief samenvattingen, literatuurlijst en overzichten. Terzijde merk ik hier op dat proefschriften van een dergelijke omvang steeds meer de norm lijken te worden. Als wordt gekeken naar de in 2017 verschenen Nederlandse proefschriften op het gebied van het ondernemingsrecht, dan moet worden geconstateerd dat de proefschriften van Eikelboom (718 pagina’s), Westenbroek (690 pagina’s) en Oosterhoff (iets minder, 472 pagina’s) ook niet bepaald dun zijn. Wie in de boekenkast de delen uit de IvO-reeks of Van der Heijden-reeks naast elkaar heeft staan, ziet dat dit vijftien jaar terug nog wel anders was. Daarbij past wel de kanttekening dat ik ook de hand in eigen boezem kan steken voor wat betreft mijn proefschrift. Bovendien gaat Overkleeft ook uitgebreid in op de periode van 2004 tot heden (2017) en werpt hij tevens een blik op de toekomst. Het is een verdienste van Overkleeft dat ondanks de omvang en het feit dat het voor een groot deel beschrijvend van aard is, de lezer toch vrij gemakkelijk door het proefschrift wordt geleid. Naast dat het prettig is geschreven, heeft Overkleeft vaak de neiging interessante feiten mee te nemen in zijn verhaal.10x Zie bijv. de opmerkingen van Overkleeft op p. 1 in noot 1, p. 20, par. 2, p. 55 in noot 93, p. 94 in noot 47 en p. 203 in noot 175. Hoewel een kritische bespreker hierover zou kunnen opmerken dat het niet bijdraagt aan het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag, is het in mijn ogen vooral een aardige manier om de soms zeer gedetailleerde beschrijving levendig te houden. Het toont bovendien het oprechte enthousiasme van de auteur voor de onderwerpen die hij beschrijft.

      De indeling van het proefschrift is op hoofdlijnen chronologisch, waarbij een onderverdeling is gemaakt voor de periode van het ‘klassieke ondernemingsrecht’ (1929-1971), het nieuwe ondernemingsrecht in de markt (1971-1999), de omslag (1999-2004) en de breuklijnen, constanten en correcties (2004-2017). Tussendoor omschrijft Overkleeft in een apart hoofdstuk de rechtseconomische benadering van het ondernemingsrecht en na de Nederlandse beschrijving wordt nog even over de grens gekeken in Duitsland en Engeland. Deze rechtsvergelijkende beschrijving is wel beperkter dan de Nederlandse, zowel in omvang als in de periode die wordt beschreven. De beschrijving van de drie niveaus die het proefschrift van Overkleeft zo kenmerkt, vindt voor wat betreft zowel Duitsland als Engeland hoofdzakelijk plaats vanaf de jaren negentig. Aan het slot verbindt Overkleeft het verleden aan de (onzekere) toekomst en doet hij voorzichtig voorspellingen en suggesties, in het bijzonder waar het mogelijke wetgeving betreft. Dit laatste hoofdstuk is bijzonder lezenswaardig voor juristen die zich bezig (willen) houden met de verdere modernisering van het ondernemingsrecht. Ik kom daarop hieronder nog terug.

    • 3 Een wandeling door het proefschrift

      Hierna zal ik kort door de verschillende hoofdstukken van het proefschrift lopen. Daarbij sta ik soms langer stil bij specifieke onderwerpen en ga ik op andere momenten in vogelvlucht door hele hoofdstukken. Dit heeft niets te maken met de kwaliteit van de inhoud, maar enerzijds met het grotendeels beschrijvende karakter van sommige hoofdstukken en anderzijds simpelweg met het aantal woorden dat aan deze bespreking kan worden gewijd. Bovendien kan de auteur beter dan ik zijn proefschrift samenvatten en dat heeft hij vanaf p. 555 dan ook gedaan.

      Overkleeft begint zijn beschrijving met de NV in het klassieke ondernemingsrecht, waarbij hij heeft gekozen voor 1929 als vertrekdatum. Dit jaartal ligt op zichzelf voor de hand, omdat in dat jaar het hernieuwde NV-recht werd ingevoerd na een lang en traag wetgevingstraject. Bovendien werd met dit wetgevingstraject meer vorm gegeven aan de structuur van de NV – de regeling ging van 21 naar 122 artikelen – en vindt de huidige wettelijke structuur van de NV en BV haar grondslag grotendeels in die wetswijziging. Het is daarmee een efficiënte afbakeningsdatum. Toch was het niet onaardig geweest nog iets verder terug te kijken, zeker nu Overkleeft zich richt op aandeelhouders bij beursvennootschappen. Een van de – wat verscholen – pijlers onder de wetgeving van 1929 was namelijk het beschermen van minderheidsaandeelhouders.11x Zie hierover H.J.M.N. Honée, De ontwikkeling van het vennootschapsrecht, in: 150 jaar Wetboek van Koophandel. Het verleden en de toekomst, Deventer: Kluwer 1989, p. 37; V F. Veenstra, Impassezaken en verantwoordelijkheden binnen het enquêterecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 10. Dit hield direct verband met beursvennootschappen, omdat de bedoeling was oligarchische clausules tegen te gaan, die – vaak – ten nadelen van de (minderheids)aandeelhouders werkten.12x Zie verder hierover J.M. De Jongh, Tussen societas en universitas, De beursvennootschap en haar aandeelhouders in historisch perspectief, Deventer: Kluwer 2014, p. 276 e.v. De bescherming van minderheidsaandeelhouders was daarnaast ook een van de redenen voor het invoeren van het enquêterecht.13x Veenstra 2010, p. 11. Lessen uit die ontwikkeling van voor 1929 zouden ook voor de periode 1999-2004 en zelfs nu relevant kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan de bijzondere clausule in de statuten van AkzoNobel, waardoor als uitzondering op art. 2:133 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in haar statuten een niet te doorbreken bindende voordracht is opgenomen.14x Zie over deze regeling uitgebreider: J.B. Huizink, in: GS Rechtspersonen, art. 133, aant. 6. Deze nu nog relevante bepaling vindt haar oorsprong in de in 1898 bestaande vrees van een vijandige overname bij de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch Indië door Standard Oil.15x Zie hierover J.H.F.J. Cremers, Prioriteitsaandelen, Deventer: Kluwer 1971, p. 31 e.v.; De Jongh 2014, p. 274 e.v.

      Wat hiervan verder ook zij, de keuze voor afbakening is begrijpelijk. In dit tweede hoofdstuk geeft Overkleeft een gedetailleerde omschrijving van de juridische, feitelijke en normatieve ontwikkelingen in de periode 1929-1971. Daarbij staat hij uitgebreid stil bij de ontwikkeling die het karakter van de vennootschap in die periode heeft doorgemaakt van contract naar instituut. Zijn analyse van klassieke arresten als Doetinchemse IJzergieterij en Forumbank, alsmede de opvatting van onder meer Löwensteyn, Van der Grinten en Maeijer zijn interessant. De geoefende lezer zal de discussie, althans grote delen daarvan, herkennen, maar het feit dat het zo gedetailleerd wordt beschreven in één publicatie maakt het interessant dit nog eens te lezen. Bovendien bekijkt Overkleeft de ontwikkelingen en discussie ook mede vanuit het perspectief van de publieke NV en besloten NV. Wat in mijn ogen in de beschrijving van Overkleeft nog had kunnen worden opgenomen, is de discussie in de jaren dertig, veertig en vijftig over de positie van de NV als ‘instelling’, zoals verdedigd door onder meer Scholten en Meijers.16x P. Scholten, De naamlooze vennootschap vereeniging of instelling?, WPNR 1926/2947; Asser/Scholten 1 1940, p. 135; E.M. Meijers, Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek. Toelichting Boek 2 Rechtspersonen, Den Haag: Staatsdrukkerij- en uitgeverijbedrijf 1954/1955, p. 17; E.M. Meijers, De algemene begrippen van het burgerlijk recht, Leiden: Universitaire Pers Leiden 1958, p. 261 e.v. Mede op grond van die opvatting deelde Meijers de NV in bij de rechtspersonen en Boek 2 BW, in plaats van samen met de personenvennootschappen in het Wetboek van Koophandel. De opvatting van Overkleeft dat de overheveling naar Boek 2 BW geen materiële wijzigingen meebracht, klopt, maar juist op het normatieve niveau kan ik mij voorstellen dat de opvattingen van deze juridische zwaargewichten van belang waren. De opvattingen van Scholten en Meijers haalden de NV immers – in ieder geval mede – uit de contractuele sfeer. Overkleeft laat deze opvattingen grotendeels onbesproken en hij richt zich hoofdzakelijk op auteurs die zich meer primair op het ondernemingsrecht richtten, zoals Van der Heijden, Van der Grinten en Löwensteyn.17x Een kleine kanttekening daarbij is verder dat Overkleeft stelselmatig verwijst naar de tweede druk van het Handboek van Van der Heijden uit 1931 (in plaats van 1929) en het boek van de latere president van de Hoge Raad L.E. Visser (J.G. Kist/L.E. Visser, Beginselen van handelsrecht volgens de Nederlandsche wet. De naamlooze vennootschap, supplement op deel III, Den Haag: Gebr. Belinfante 1929), een ander toonaangevend handboek uit die tijd, niet noemt.

      Na de uiteenzetting van het klassieke ondernemingsrecht buigt Overkleeft zich over de periode 1971-1999. Dit doet hij op dezelfde gedetailleerde wijze als in het eerdere hoofdstuk, waarbij onder meer de commissie-Peters, de rol van beschermingsconstructies en de institutionalisering van de financiële markten en het veranderende profiel van aandeelhouders aan de orde komen. Die onderwerpen laat ik hier verder onbesproken, hoewel het hoofdstuk zeker lezenswaardig is, temeer omdat Overkleeft laat zien dat ook in een periode met relatief weinig belangwekkende wetswijzigingen en arresten normatief beschouwd grote verschuivingen kunnen plaatsvinden. Wel wil ik nog kort de aandacht vestigen op een onderwerp dat aan het eind van het hoofdstuk aan de orde komt, namelijk de relatieve afwezigheid van – wat Overkleeft aanduidt als – de traditionele vennootschapsrechtjuristen bij de vroege ontwikkelingen rond corporate governance eind jaren negentig.18x Overkleeft wijst daarbij hoofdzakelijk op Maeijer en Van Schilfgaarde (Overkleeft 2017, p. 144-145). Die observatie is interessant en Overkleeft verbindt er ook conclusies aan. Hij vindt hierin een verklaring voor de brede normatieve verschuiving van de wetenschap, waarin onder meer jonge wetenschappers de ‘corporate governance’-handschoen oppakten en zich daarmee konden profileren. Vervolgens wordt door Overkleeft de rechtseconomische benadering met de ondertussen gebruikelijke grondigheid uiteengezet.19x Daarbij maakt Overkleeft wel de kanttekening dat zijn proefschrift niet bedoeld is als een economisch onderzoek en rechtseconomische analyse (Overkleeft 2017, p. 19). Daarbij begint Overkleeft bij de basis, in dit geval de Coase Theorem. Vervolgens werkt hij in ongeveer zestig pagina’s de rechtseconomische benadering van het ondernemingsrecht zoals die in de Verenigde Staten is ontwikkeld uit. Hierbij neemt hij de opvattingen van toonaangevende auteurs mee en is hij zo nu en dan zeer kritisch over de door hen voorgestane benadering. Wanneer een lezer de ontwikkeling van de rechtseconomische benadering van de kapitaalvennootschap op hoofdlijnen beter wil begrijpen, is dit hoofdstuk zeer aan te raden.

      In hoofdstuk 5, dat de periode 1999-2004 betreft, laat Overkleeft zien wat de invloed is geweest van – onder meer – deze economische benadering. Dit hoofdstuk is in wezen, gezien de onderzoeksvraag, het centrale hoofdstuk. Hierin wordt nauwkeurig beschreven welke ontwikkelingen zich hebben voorgedaan in deze periode. Daarbij gaat het onder meer om de wetgeving, in het bijzonder de wijziging van de structuurregeling, de Europese ontwikkelingen, de uitwerking van die ontwikkelingen in de rechtspraak en de invoering van de Nederlandse Corporate Governance Code. Overkleeft trekt daaruit de conclusie dat – wat betreft beursvennootschappen – een geheel nieuw bouwwerk is neergezet voor de positie van de aandeelhouder op zowel normatief als juridisch en feitelijk niveau.20x Overkleeft 2017, p. 569. In dit bouwwerk zou de aandeelhouder weer een volwaardige speler zijn. Overkleeft laat zien dat deze veranderingen hun oorsprong vonden in eerdere ontwikkelingen, die in de voorgaande hoofdstukken waren beschreven. De lezer moet om die conclusie te volgen overigens wel zelf een beetje meedenken; de koppeling tussen de ontwikkelingen zoals beschreven in verschillende hoofdstukken wordt niet altijd expliciet benoemd, maar blijkt wel uit de lijn van het verhaal.

      Hoewel hoofdstuk 5 in principe antwoord geeft op de centrale vraag in het proefschrift, gaat Overkleeft in hoofdstuk 6 verder met een beschrijving van de periode 2005-2017. Daarin bespreekt hij uitgebreid de gevolgen van de wijzigingen die in de periode 1999-2004 plaatsvonden. Daarbij laat Overkleeft zien dat beoogde effecten van de wijzigingen in de eerdere periode niet zo uitpakten als was verwacht. Zo pakten institutionele beleggers de handschoen niet op en bleven gedragsnormen voor aandeelhouders achterwege. Omdat de wetgever vervolgens niet anticipeerde op deze breuklijnen, werd door de rechter ingegrepen, bijvoorbeeld in de ABN AMRO-beschikking.21x HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7972, NJ 2007/434 m.nt. Maeijer (ABN AMRO). In hoofdstuk 6 wordt een mooi inzicht geboden in hoe wetgeving kan worden gecorrigeerd door de rechter wanneer die wetgeving op een – in de ogen van sommigen – oneigenlijke manier wordt gebruikt. Doordat de wetgever in de periode na 2003 op dit vlak eigenlijk stilzat, was het aan de rechter om in te grijpen, toen activistische aandeelhouders gebruik maakten van vernieuwde aandeelhoudersrechten. Met Overkleeft ben ik het eens dat de rechter hierbij in ieder geval een consistente lijn heeft uitgezet.22x Overkleeft 2017, p. 442. De Hoge Raad heeft er in ABN AMRO voor gekozen om de strategie in beginsel tot het exclusieve terrein van het bestuur te maken. De aandeelhouder kan zijn opvattingen ter zake in het algemeen achteraf tot uitdrukking brengen, wanneer het bestuur verantwoording aflegt voor het door hem gevoerde beleid.23x HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7972, NJ 2007/434, r.o. 4.3. Overkleeft betitelt dit als het gecorrigeerde bouwwerk.24x Overkleeft 2017, p. 439. Later is dit in de rechtspraak (her)bevestigd en verder uitgebouwd, bijvoorbeeld in de ASMI-beschikking.25x HR 9 juli 2010, JOR 2010/288 m.nt. Van Ginneken (ASMI). Ook de recente Akzo-beschikking26x Hof Amsterdam (OK) 29 mei 2017, JOR 2017/261 m.nt. Bulten. van de Ondernemingskamer neemt dit tot uitgangspunt, maar lijkt zelfs verder te gaan. Uit de beschikking zou de gedachte kunnen worden gehaald dat aandeelhouders helemaal geen gebruik mogen maken van de aan hen toekomende rechten als dit tot gevolg heeft dat de strategie wordt beïnvloed.27x Zie ook Bulten in haar noot onder Hof Amsterdam (OK) 29 mei 2017, JOR 2017/261 (AkzoNobel). Het klassieke systeem van checks & balances, dat niet alleen in de rechtseconomische benadering een rol speelt, maar ook in de klassieke opvatting over het ondernemingsrecht, is daarmee wel erg ver te zoeken. De vraag is of een andere systematiek, waarbij gedragsnormen voor aandeelhouders verder worden uitgekristalliseerd, niet ook een mogelijkheid is. Voordeel hiervan is dat je de bevoegdheden niet feitelijk bij de aandeelhouder wegneemt, maar verwacht dat ze verantwoordelijk worden gebruikt.28x Zie verder hierover M. Olaerts, Is de aandeelhouder gebonden aan het belang van de vennootschap?, Ondernemingsrecht 2017/113. Ik twijfel over deze mogelijkheden. In hoofdstuk 8 ‘Nadere beschouwingen, conclusies en aanbevelingen’ benoemt Overkleeft deze vraagstukken wel, maar hij gaat er niet echt verder op in. Het is ook niet de insteek van zijn proefschrift. Enerzijds begrijpelijk, maar anderzijds jammer. Het proefschrift maakt je namelijk wel benieuwd naar de opvattingen van Overkleeft over deze vraagstukken. Daarnaast kijkt Overkleeft in hoofdstuk 7 naar ontwikkelingen rondom de positie van de aandeelhouders in beursvennootschappen in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Interessant is onder meer de beschrijving van de manier waarop deze landen – vergeleken met elkaar en Nederland – omgaan met corporate governance codes en andere vormen van zelfregulering. Ook beschrijft Overkleeft hoe in Duitsland vooral is gekeken naar het versterken van de positie van de aandeelhouder als belegger, in de vorm van aanvullende transparantieverplichtingen, aangescherpte verplichtingen voor het bestuur waar het gaat om risicobeheersing en de mogelijkheid tot een afgeleide actie.29x Overkleeft 2017, p. 484.

    • 4 Wat heeft de ondernemingsrechtjurist aan dit proefschrift?

      Het proefschrift van Overkleeft is een waardevolle kennisbron voor ondernemingsrechtjuristen. De wetenschapper vindt hierin een gedetailleerd naslagwerk over de feitelijke, juridische en normatieve ontwikkelingen ten aanzien van de positie van de aandeelhouder in beursvennootschappen sinds 1929. Normatief erg vernieuwend, feitelijk en juridisch vooral waardevol vanwege de gedetailleerde beschrijving die in één boek is gebundeld. Grootse concrete ideeën over de huidige juridische positie van de aandeelhouder zijn er echter minder in terug te vinden, maar dat is – als ik het goed zie – ook niet de insteek. Ook de praktijkjurist kan goed gebruik maken van het proefschrift, mits hij zich niet laat afschrikken door de omvang. Het proefschrift is voor hen vooral van belang als informatiebron voor een beschrijving van de achtergrond over hoe bepaalde wetgeving tot stand is gekomen en in welke context door de Hoge Raad en Ondernemingskamer bepaalde invloedrijke uitspraken zijn gedaan. Voor rechters kan het daarnaast inspiratie bieden hoe om te gaan met wetgeving die met een ander doel wordt gebruikt dan waarvoor zij oorspronkelijk was bedoeld. Het meest waardevol is het proefschrift in mijn ogen voor wetgevingsjuristen of andere juristen die dicht tegen het wetgevingsproces (of soft law) aan zitten. Het proefschrift omschrijft op nauwkeurige wijze de ontwikkelingen naar wetgeving toe, de invloeden die daarop worden uitgeoefend, alsmede de gevolgen van die wetgeving en de wijze waarop de rechter vervolgens corrigerend heeft ingegrepen. Overkleeft toont aan dat ervaringen uit het verleden zeker een invalshoek bieden voor de toekomst. Het proefschrift is net te laat voor de Aandeelhoudersrichtlijn, maar kan een waardevolle bijdrage leveren aan de voorgenomen modernisering van het NV-recht. Ook de beschouwingen van Overkleeft met het oog op de toekomst zijn in dat verband het lezen waard.

    • 5 Afrondend

      Overkleeft heeft een grondige studie gedaan naar de ontwikkelingen rondom de positie van de aandeelhouder bij beursvennootschappen. Die ontwikkeling centreert hij weliswaar rond de periode 1999-2004, maar de beschrijving is veel breder. Mede door het bijeenbrengen van gedetailleerde informatie over deze ontwikkelingen en de vernieuwende normatieve invalshoek is het proefschrift zonder meer het lezen waard en een belangrijke aanwinst voor het Nederlandse ondernemingsrecht. Bovendien is het ondanks de omvang goed te doorgronden als gevolg van de prettige schrijfstijl en aardige bijkomende feiten waarop wordt gewezen. Mede omdat het grotendeels beschrijvend van aard is, denk ik dat dit proefschrift een stevig fundament biedt voor Overkleeft – en andere lezers – om van deze inzichten uit het verleden gebruik te maken bij toekomstig onderzoek. Gezien de regelmaat waarmee Overkleeft ook meer opiniërende artikelen publiceert, mogen we erop vertrouwen dat wij nog lange tijd met hem kunnen discussiëren over dit onderwerp.

    Noten

    • 1 Vertrouwen in de toekomst. Regeerakkoord 2017-2021, p. 34.

    • 2 Bepaling 4.1.7. Nederlandse Corporate Governance Code.

    • 3 Rb. Amsterdam (vzr.) 10 augustus 2017, JOR 2017/260 m.nt. Nowak; Hof Amsterdam (OK) 29 mei 2017, JOR 2017/261 m.nt. Bulten. Volledigheidshalve wijst de auteur erop, ook met het oog op de rest van deze bijdrage, dat hij als advocaat bij deze procedures betrokken is geweest.

    • 4 Zie bijv. J.H.W. Willems, Mogen aandeelhouders strategische onderwerpen agenderen?, Ondernemingsrecht 2017/116.

    • 5 F.G.K. Overkleeft, De positie van aandeelhouders in beursvennootschappen: een analyse van recht, gebeurtenissen en ideeën (diss. Rotterdam; Uitgave vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht, deel 103), Deventer: Wolters Kluwer 2017.

    • 6 Overkleeft 2017, p. 15-17.

    • 7 Overkleeft 2017, p. 10.

    • 8 Overkleeft 2017, p. 10.

    • 9 Al is dit wel inclusief samenvattingen, literatuurlijst en overzichten. Terzijde merk ik hier op dat proefschriften van een dergelijke omvang steeds meer de norm lijken te worden. Als wordt gekeken naar de in 2017 verschenen Nederlandse proefschriften op het gebied van het ondernemingsrecht, dan moet worden geconstateerd dat de proefschriften van Eikelboom (718 pagina’s), Westenbroek (690 pagina’s) en Oosterhoff (iets minder, 472 pagina’s) ook niet bepaald dun zijn. Wie in de boekenkast de delen uit de IvO-reeks of Van der Heijden-reeks naast elkaar heeft staan, ziet dat dit vijftien jaar terug nog wel anders was. Daarbij past wel de kanttekening dat ik ook de hand in eigen boezem kan steken voor wat betreft mijn proefschrift.

    • 10 Zie bijv. de opmerkingen van Overkleeft op p. 1 in noot 1, p. 20, par. 2, p. 55 in noot 93, p. 94 in noot 47 en p. 203 in noot 175.

    • 11 Zie hierover H.J.M.N. Honée, De ontwikkeling van het vennootschapsrecht, in: 150 jaar Wetboek van Koophandel. Het verleden en de toekomst, Deventer: Kluwer 1989, p. 37; V F. Veenstra, Impassezaken en verantwoordelijkheden binnen het enquêterecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 10.

    • 12 Zie verder hierover J.M. De Jongh, Tussen societas en universitas, De beursvennootschap en haar aandeelhouders in historisch perspectief, Deventer: Kluwer 2014, p. 276 e.v.

    • 13 Veenstra 2010, p. 11.

    • 14 Zie over deze regeling uitgebreider: J.B. Huizink, in: GS Rechtspersonen, art. 133, aant. 6.

    • 15 Zie hierover J.H.F.J. Cremers, Prioriteitsaandelen, Deventer: Kluwer 1971, p. 31 e.v.; De Jongh 2014, p. 274 e.v.

    • 16 P. Scholten, De naamlooze vennootschap vereeniging of instelling?, WPNR 1926/2947; Asser/Scholten 1 1940, p. 135; E.M. Meijers, Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek. Toelichting Boek 2 Rechtspersonen, Den Haag: Staatsdrukkerij- en uitgeverijbedrijf 1954/1955, p. 17; E.M. Meijers, De algemene begrippen van het burgerlijk recht, Leiden: Universitaire Pers Leiden 1958, p. 261 e.v.

    • 17 Een kleine kanttekening daarbij is verder dat Overkleeft stelselmatig verwijst naar de tweede druk van het Handboek van Van der Heijden uit 1931 (in plaats van 1929) en het boek van de latere president van de Hoge Raad L.E. Visser (J.G. Kist/L.E. Visser, Beginselen van handelsrecht volgens de Nederlandsche wet. De naamlooze vennootschap, supplement op deel III, Den Haag: Gebr. Belinfante 1929), een ander toonaangevend handboek uit die tijd, niet noemt.

    • 18 Overkleeft wijst daarbij hoofdzakelijk op Maeijer en Van Schilfgaarde (Overkleeft 2017, p. 144-145).

    • 19 Daarbij maakt Overkleeft wel de kanttekening dat zijn proefschrift niet bedoeld is als een economisch onderzoek en rechtseconomische analyse (Overkleeft 2017, p. 19).

    • 20 Overkleeft 2017, p. 569.

    • 21 HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7972, NJ 2007/434 m.nt. Maeijer (ABN AMRO).

    • 22 Overkleeft 2017, p. 442.

    • 23 HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7972, NJ 2007/434, r.o. 4.3.

    • 24 Overkleeft 2017, p. 439.

    • 25 HR 9 juli 2010, JOR 2010/288 m.nt. Van Ginneken (ASMI).

    • 26 Hof Amsterdam (OK) 29 mei 2017, JOR 2017/261 m.nt. Bulten.

    • 27 Zie ook Bulten in haar noot onder Hof Amsterdam (OK) 29 mei 2017, JOR 2017/261 (AkzoNobel).

    • 28 Zie verder hierover M. Olaerts, Is de aandeelhouder gebonden aan het belang van de vennootschap?, Ondernemingsrecht 2017/113.

    • 29 Overkleeft 2017, p. 484.

Reageer

Tekst