Aansprakelijkheid van medebezitters: een beschouwing van de Hangmat-jurisprudentie en een onderzo...

DOI: 10.5553/MvV/157457672016014005004
Artikel

Aansprakelijkheid van medebezitters: een beschouwing van de Hangmat-jurisprudentie en een onderzoek naar haar reikwijdte

Trefwoorden Hangmat-jurisprudentie, medebezitter, aansprakelijkheid, opstal, dieren
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Mr. drs. P.A. Fruytier

    Mr. drs. P.A. Fruytier is (cassatie)advocaat bij Houthoff Buruma te Amsterdam.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Mr. drs. P.A. Fruytier, 'Aansprakelijkheid van medebezitters: een beschouwing van de Hangmat-jurisprudentie en een onderzoek naar haar reikwijdte', MvV 2016, p. 152-158

    Download RIS Download BibTex

    • 1 Inleiding

      De combinatie van een tragisch ongeval en (noodgedwongen) juridisch avonturisme levert treurig genoeg vaak de interessantste rechtsontwikkeling op. De Hangmat-jurisprudentie is daarvan een voorbeeld bij uitstek.1x Andere zaken die direct bij mij opkomen, zijn: HR 2 februari 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB6726, NJ 1973/315 (Lekkende kruik), HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0526, NJ 1993/566 (IZA/;Vrerink), HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213, NJ 2006/606 (Baby Kelly) en HR 31 maart 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AU6092, NJ 2011/250 (Nefalit/Karamus). In Hangmat I2x HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, NJ 2011/465 (Hangmat I). bevestigt een vrouw een hangmat tussen een gemetselde zuil en het hek van de achtertuin. De zuil begeeft het en valt over de vrouw heen, met zeer ernstig letsel tot gevolg. In Hangmat II3x HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, NJ 2016/173 (Hangmat II). slaat een paard tijdens paardrijles op hol en loopt de instructrice omver. Zij loopt daardoor blijvend letsel op, waardoor zij bepaalde kerntaken niet meer kan uitoefenen. In beide gevallen zijn vrouw en man medebezitter van de zuil respectievelijk het paard en in beide gevallen spreekt de vrouw (de verzekering van) haar man aan op grond van die hoedanigheid. In de arresten staat de vraag centraal of art. 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (aansprakelijkheid voor opstallen) respectievelijk art. 6:179 BW (aansprakelijkheid voor dieren) daartoe grond biedt.

      Voorafgaand aan Hangmat I zouden de meeste juristen waarschijnlijk gevoelsmatig hebben voorspeld dat de vordering wordt afgewezen: men kan een ander in het algemeen niet aansprakelijk houden voor schade waarvoor men zelf ook aansprakelijk is. Hartlief durft er zelfs vergif op in te nemen dat de wetgever – had hij deze problematiek onder ogen gezien – zo’n vordering niet zou hebben toegestaan.4x Zie T. Hartlief in zijn annotatie onder HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, NJ 2011/465, onder 9. De waarheid blijkt sinds Hangmat II in het midden te liggen. In geval van opstalaansprakelijkheid kunnen medebezitters elkaar aanspreken, in geval van aansprakelijkheid voor dieren niet. In dit artikel bespreek en bekritiseer ik beide arresten en onderzoek ik de reikwijdte ervan.

      Allereerst ga ik in op de grondslagen van beide kwalitatieve aansprakelijkheden (par. 2). Vervolgens bespreek en bekritiseer ik hoe de Hoge Raad op grond van die grondslagen alsmede de verzekeringsaspecten tot de verschillende uitkomsten komt (par. 3). Daarna ga ik in op de vraag of de uitkomst van Hangmat I op grond van art. 6:181 lid 1 BW anders moet zijn in geval van bedrijfsmatig gebruik van opstallen (par. 4) en doe ik een gooi naar de uitkomst in de onvermijdelijke Hangmat III-zaak: medebezittersaansprakelijkheid voor roerende zaken ex art. 6:173 BW (par. 5). Ten slotte pleit ik nog in een enkel woord voor het opzetten van een verzekering van levensongevallen: een garantie des accidents de la vie (par. 6).

    • 2 De grondslag voor kwalitatieve aansprakelijkheid ex art. 6:174 en 6:179 BW

      De afdelingen 6.3.2 en 6.3.3 BW bevatten een verzameling kwalitatieve aansprakelijkheden. Deze laten zich grofweg in drie categorieën indelen: (1) aansprakelijkheid voor andere personen op grond van art. 6:169-6:172 BW, (2) aansprakelijkheid voor zaken, stoffen of dieren (art. 6:173-6:177 en 6:179 BW) en (3) productaansprakelijkheid op grond van art. 6:185 e.v. BW. Hoewel de bepalingen voor de overzichtelijkheid zijn gegroepeerd, verschilt hun grondslag aanzienlijk. Ik beperk mij hierna voor de bespreking van Hangmat I en Hangmat II tot de grondslagen van art. 6:174 en 6:179 BW.

      Onder het oude recht zijn ter rechtvaardiging van de voorganger van art. 6:174 BW (art. 1405 BW (oud)) verschillende argumenten aangevoerd. Sommigen zochten die rechtvaardiging in de profijttheorie:wie profiteert van een opstal dient ook de daaraan verbonden risico’s te dragen.5x W.J. Slagter, De rechtsgrond van de schadevergoeding bij onrechtmatige daad (diss. Leiden), Leiden: ‘Luctor et Emergo’ 1952, p. 54. Anderen zagen gevaarzetting of risicoverhoging door het verzuim van onderhoud als rechtvaardiging.6x G.W.J. Bruins, Een onderzoek naar den rechtsgrond der schadevergoeding (diss. Leiden), Den Haag: Mouton 1906, p. 167. Scholten zocht het in een combinatie van beide.7x P. Scholten, Schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: Scheltema en Holkema 1899, p. 142-143. Zie over deze grondslagendiscussie uitvoerig C.J.M. Klaassen, Risico-aansprakelijkheid (diss. Nijmegen), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1991, p. 106-107. A-G Tak wees in zijn conclusie voor het arrest van 29 mei 1925 op een andere rechtvaardiging. Volgens hem tracht de opstalaansprakelijkheid van de (toen nog) eigenaar de benadeelde een zoektocht naar een lastig vindbare aansprakelijke persoon te besparen.8x Zie concl. A-G Tak vóór HR 29 mei 1925, NJ 1925, p. 753. Taks conclusie moet worden gelezen in het licht van art. 1403 lid 1 BW (oud), dat mede aansprakelijkheid schepte voor schade veroorzaakt door zaken die men ‘onder zijn opzigt heeft’. Tak wees erop dat die opzichter in geval van schade door opstallen niet steeds even makkelijk vindbaar zal zijn. De Hoge Raad wees deze bewijsproblematiek vijftig jaar later in het Amercentrale-arrest ook aan als grondslag.9x HR 13 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC3080, NJ 1975/509 (Amercentrale).

      In de parlementaire geschiedenis is ter rechtvaardiging van art. 6:174 BW met name aansluiting gezocht bij de door Tak en de Hoge Raad genoemde bescherming van de benadeelde voor bewijsproblemen. Opstallen hebben over het algemeen een lange levensduur. Als een opstal gebrekkig is en schade veroorzaakt, is het voor de benadeelde vaak moeilijk, zo niet ondoenlijk, om te achterhalen wie dat gebrek heeft veroorzaakt. Zo kan bijvoorbeeld sprake zijn van een ontwerpfout, is jaren geleden tijdens de bouw een constructiefout gemaakt, of is tijdens onderhoudswerkzaamheden een gebrek veroorzaakt. Om de benadeelde te behoeden voor een wellicht oeverloze zoektocht naar die veroorzaker en de daarmee gepaard gaande bewijsproblemen, ‘trechtert’ art. 6:174 BW de aansprakelijkheid naar de bezitter van de opstal. Die kan zich eventueel op de veroorzaker van het gebrek verhalen. Zo’n trechter werd verder gerechtvaardigd geacht, omdat de bezitter de mogelijkheid heeft zich voor een geringe premie te verzekeren tegen de gevolgen van die wettelijke aansprakelijkheid.10x Parl. Gesch. Boek 6 (TM), p. 753. Zie uitvoerig Klaassen 1991, p. 108-109.

      Aan art. 6:179 BW ligt de gedachte ten grondslag dat de bezitter door het houden van het dier een risico in het leven roept. Dat risico bestaat uit het inherente gevaar dat uitgaat van de eigen energie van een dier, waarin een onberekenbaar element schuilt. De bezitter van een dier aanvaardt door het dier te houden dit risico en dat rechtvaardigt diens aansprakelijkheid.11x Parl. Gesch. Boek 6 (TM), p. 763-764 en Parl. Gesch. Boek 6 Inv., p. 1382-1383 (MvA II Inv.). Veelal houdt de bezitter het dier bovendien voor economisch nut. In dat geval rechtvaardigt het profijtbeginsel te meer aansprakelijkheid: wie ergens van profiteert, moet ook de daaraan verbonden risico’s dragen.12x Vgl. bijv. C.H. Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2000, p. 182-183, C.H. Sieburgh, Wat beweegt de buitencontractuele aansprakelijkheid anno 2000?, WPNR 2001/6450, p. 580-594, p. 590, E. Bauw, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 2 en F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad (losbl.), Deventer: Kluwer 2014, art. 6:173-6:184, aant. 3. De risicoaanvaarding sijpelt in de parlementaire geschiedenis ook door bij de vraag wie aansprakelijk is als het dier tijdelijk is uitgeleend en aan die persoon schade toebrengt. Volgens de parlementaire geschiedenis moet dan eerst worden nagegaan in hoeverre in de uitleenovereenkomst een acceptatie van het risico besloten ligt.13x Parl. Gesch. Boek 6 (TM), p. 765.

      Ook de trechtergedachte en de verzekering lijken in beperkte mate een rol te spelen. Blijkens de parlementaire geschiedenis wilde de wetgever de aansprakelijkheid voor dieren laten rusten op degene die, gezien vanuit het perspectief van de benadeelde, makkelijk is op te sporen.14x Parl. Gesch. Boek 6 (MvA II), p. 745. Die passage lijkt echter te zien op de keuze tussen aansprakelijkheid van de eigenaar of de – voor de benadeelde meer zichtbare – bezitter dan op de trechtergedachte die achter art. 6:174 BW schuilgaat. Blijkens de parlementaire geschiedenis achtte de wetgever het ook voor de hand liggend dat degene die zulke aansprakelijkheidsrisico’s niet zelf wenst te dragen, zich tegen zulke aansprakelijkheid verzekert.15x Parl. Gesch. Boek 6 (MvA II), p. 745.

    • 3 De arresten Hangmat I en Hangmat II

      3.1 De redeneerstappen van de Hoge Raad

      Het verschil tussen de (in de parlementaire geschiedenis genoemde) grondslagen van art. 6:174 en 6:179 BW verklaart in belangrijke mate het verschil tussen Hangmat I en Hangmat II. In beide arresten volgt de Hoge Raad dezelfde redeneerstappen. Of medebezitters elkaar kunnen aanspreken, hangt ervan af of het relativiteitsvereiste daaraan in de weg staat.16x Hangmat I, r.o. 4.3.1 en Hangmat II, r.o. 3.4.2. De vraag is dus of art. 6:174 en 6:179 BW strekken tot bescherming tegen schade zoals de medebezitter deze heeft geleden. Dat is volgens de Hoge Raad afhankelijk van het doel en de strekking van de aansprakelijkheidsnorm. Die bepalen tot welke personen en wijzen van intreden van schade de beoogde bescherming zich uitstrekt.17x Zie bijv. HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6012, NJ 2006/281 (Duwbak Linda) en HR 26 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7935, NJ 2009/485 (Pfizer/Cosmétique Active).

      Vervolgens constateert de Hoge Raad in beide arresten dat noch de tekst, noch de geschiedenis bij beide bepalingen een antwoord geeft op die relativiteitsvraag. De tekst van art. 6:174 en 6:179 BW beperkt aansprakelijkheid niet expliciet tot ‘derden’ in de zin van ‘niet-bezitters’, zoals art. 6:169-6:172 BW dat wel lijken te doen, terwijl ook de parlementaire geschiedenis zwijgt.18x Hangmat I, r.o. 4.3.2-4.3.3 en Hangmat II, r.o. 3.4.3-3.4.4. In zo’n constellatie is volgens de Hoge Raad doorslaggevend welke reikwijdte het meest redelijk wordt geacht naar maatschappelijke opvattingen, in aanmerking genomen de belangen van de benadeelde, de bezitter en de aansprakelijkheidsverzekeraar.19x Hangmat I, r.o. 4.3.4 en Hangmat II, r.o. 3.4.5. Voor de bepaling van de reikwijdte van de beide aansprakelijkheidsgronden haakt de Hoge Raad vervolgens met name aan bij de doelstelling van beide bepalingen en de verzekeringsaspecten. Dat leidt tot verschillende uitkomsten. Ik bespreek en bekritiseer hierna die overwegingen van de Hoge Raad.

      3.2 De grondslag van de kwalitatieve aansprakelijkheid

      Hangmat I: trechtergedachte

      Voor een brede toepassing van art. 6:174 BW ziet de Hoge Raad allereerst (en naar het voorkomt met name) aanleiding op grond van de hiervoor beschreven trechtergedachte van deze bepaling:20x Zie ook Hangmat II, r.o. 3.5.1.

      ‘4.3.5. Het behoort tot de algemene doelstelling van de kwalitatieve aansprakelijkheid van art. 6:174 BW dat op de benadeelden niet het risico wordt afgewenteld dat niet of niet eenvoudig kan worden bepaald en bewezen wie voor de door het gebrek veroorzaakte schade eventueel aansprakelijk kan worden gehouden op grond van schuldaansprakelijkheid van art. 6:162 BW. Deze beschermingsgedachte gaat evenzeer op voor de benadeelde medebezitter.’

      Die gedachte is voor mij goed navolgbaar als men uitgaat van de tamelijk enkelvoudige rechtvaardiging van art. 6:174 BW, die uit de parlementaire geschiedenis volgt. De basisgedachte van art. 6:174 BW is immers dat het gebrek (mogelijk) veroorzaakt is door een ander dan de bezitter zelf, zoals ontwerpers, aannemers, klusjesmannen, enzovoort. Niemand zal ontkennen dat de medebezitter, net als iedere andere willekeurige derde, die veroorzaker van het gebrek op grond van art. 6:162 BW (en wellicht ook uit hoofde van wanprestatie) zou kunnen aanspreken. Ter bescherming van de benadeelde trechtert art. 6:174 BW de aansprakelijkheid bij wijze van risico richting de bezitter. Ik vind het lastig in te zien waarom de schadelijdende medebezitter dan niet zou kunnen profiteren van deze trechter. Ook deze medebezitter kan immers in dezelfde bewijsnood komen te verkeren waartegen art. 6:174 BW bescherming wil bieden.21x Toegegeven, vaak zal de medebezitter meer weten dan een willekeurige derde. Dat hoeft echter bij lange na niet altijd het geval te zijn, omdat een onroerende zaak een lange levensduur heeft. Het gebrek kan dus al ver voordat de medebezitter de onroerende zaak verkreeg, zijn veroorzaakt.

      Verhouding tot het leerstuk van in pari delicto

      Het voornaamste bezwaar tegen medebezittersaansprakelijkheid luidt dat zij zich lastig verhoudt met het leerstuk dat een benadeelde zijn vordering niet kan baseren op een mede door hemzelf begane normschending.22x Zie bijv. T. Hartlief in zijn annotatie onder HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, NJ 2011/465, onder 2 en 13. Vgl. ook bijv. R. Lubach, Opstalaansprakelijkheid tegenover de medebezitter: een nieuwe loot aan de stam van het aansprakelijkheidsrecht, MvV 2010, p. 320. De norm strekt in die gevallen niet tot bescherming tegen de geleden schade. Dit staat bekend als het leerstuk van in pari delicto.23x Zie daarover o.m. J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2015, nr. 29, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/137, I. Giesen, Bewijs en aansprakelijkheid. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de bewijslast, de bewijsvoeringslast, het bewijsrisico en de bewijsrisico-omkering in het aansprakelijkheidsrecht (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2001, p. 380-381 en bijv. HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6219, NJ 2008/492 (Aqua Rose), HR 13 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5539, NJ 1987/899 (Beelen/Van der Linde), HR 25 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6114, NJ 1978/331 (Takkenspel) en HR 4 januari 1963, ECLI:NL:HR:1963:AG2064, NJ 1964/434 (Scholten/Aardappelmeelfabrieken). Zie voorts de annotatie van J.B.M. onder HR 23 februari 2007, NJ 2008/492 (Aqua Rose), onder 5 e.v. Hij meent overigens dat het leerstuk als zodanig in Nederland niet is aanvaard, maar slechts op de achtergrond van het ontbreken van relativiteit staat (onder 6). Dat leerstuk lijkt zijn grondslag te vinden in de meer algemene gedachte dat wie zelf bijdraagt aan zijn eigen schade, deze niet op een ander kan verhalen. Die gedachte speelt ook een belangrijke rol bij het eigenschuldleerstuk van art. 6:101 BW: schade die mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, blijft voor eigen rekening.24x Het leerstuk van relativiteit en eigen schuld vertonen dan ook overlap. Zie hierover G.H. Lankhorst, De relativiteit van de onrechtmatige daad (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1992, par. 7.13. Zij zijn uiteraard niet te vereenzelvigen. Er kan bijv. wel sprake zijn van eigen schuld in gevallen waarin de schade niet mede door eigen normschending is veroorzaakt. Dit in pari delicto-leerstuk wordt in de kritiek op Hangmat I doorgetrokken naar art. 6:174 BW: nu de medebezitter ook zelf op de voet van art. 6:174 BW aansprakelijk is, beschermt die bepaling hem niet.

      Volgens mij ziet deze redenering voorbij aan de aard van de risicoaansprakelijkheid van art. 6:174 BW. Hoewel de vraag of sprake is van een gebrek sinds het Wilnis-arrest25x HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 (Wilnis). sterke kenmerken van een gevaarzettingsweging (naar objectieve maatstaven) vertoont,26x Zie bijv. E. Bauw, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 1-10 en de annotatie van Hartlief onder HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 (Wilnis), onder 5. vereist art. 6:174 BW geen verwijt of eigen normschending van de bezitter. Het artikel abstraheert daar juist ter bescherming van de benadeelde van. De schadelijdende bezitter beroept zich dus niet op schending van een norm die hij zelf ook overtreedt.27x Vgl. J. Spier in zijn conclusie vóór HR 29 januari 2016, ECLI:NL:PHR:2015:2307, NJ 2016/173 (Hangmat II), onder 8.3.

      Bovendien is de algemene gedachte dat men zelf veroorzaakte schade niet op een ander kan verhalen, wel in Hangmat I verdisconteerd. De Hoge Raad oordeelt in r.o. 4.3.5 en 5.2.2 immers dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat de schadelijdende medebezitter zich niet op de andere bezitter (en diens verzekeraar) kan verhalen voor zover deze in de interne verhouding (ex art. 6:180 jo. art. 6:10 BW) draagplichtig is. Dat is over het algemeen gelijk aan het aandeel van de schadelijdende bezitter in de opstal. De Hoge Raad verwijst daarbij in r.o. 5.2.2 weer expliciet naar art. 6:102 lid 2 BW, dat de eigen schuldnorm van art. 6:101 BW als verdelingsmaatstaf van toepassing verklaart.

      Overige grondslagen opstalaansprakelijkheid niet verdisconteerd

      Toch bevat de redenering van de Hoge Raad volgens mij een zwakte. De Hoge Raad suggereert immers dat slechts de hiervoor beschreven trechtergedachte aan art. 6:174 BW ten grondslag ligt. Het laat zich echter lastig ontkennen dat daaraan ook de gedachten van profijt, risicoaanvaarding en gevaarzetting ten grondslag liggen28x Zie over die grondslagen bijv. F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad (losbl.), Deventer: Kluwer 2012, art. 6:173-6:184, aant. 2, Sieburgh 2000, p. 182 en Klaassen 1991, p. 104 e.v. – zoals ook elders in Europa het geval is.29x Zie hierover C. von Bar & E. Clive (red.), Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law, Oxford: Oxford University Press 2010, p. 3478-3479. De Hoge Raad laat zich echter niet uit over de verhouding van de trechtergedachte tot deze grondslagen. Die vormen echter, zoals hierna zal blijken, een belangrijke reden om aansprakelijkheid jegens medebezitters af te wijzen.

      Hangmat II: risicoaanvaarding

      In Hangmat II vormt de grondslag van art. 6:179 BW juist een belangrijke factor voor afwijzing van een verhaalsmogelijkheid op de medebezitter:

      ‘3.6.1 Grondslag voor de kwalitatieve aansprakelijkheid van art. 6:179 BW is dat de bezitter om hem moverende redenen – meestal economisch nut of eigen genoegen – het dier houdt, en daarmee voor derden gevaar schept in verband met de onberekenbare krachten die de eigen energie van het dier als levend wezen oplevert (…) De (mede)verantwoordelijkheid van de medebezitter voor het gevaar speelt dus een aanzienlijk sterkere rol bij art. 6:179 BW dan bij art. 6:174 BW. De maatschappelijke wenselijkheid van bescherming van benadeelden tegen het gevaar dat een risico zich verwezenlijkt, geldt – anders dan bij art. 6:174 BW – bij art. 6:179 BW niet zonder meer ook voor de benadeelde medebezitter, nu deze mede verantwoordelijk is voor het scheppen of handhaven van dat risico.
      3.6.2 Anders dan bij het gevaar voor schade dat uitgaat van een verborgen gebrek aan een opstal, is steeds kenbaar dat een dier – als levend wezen – beschikt over onberekenbare eigen energie waarmee het mogelijk schade kan toebrengen. Van de medebezitter die door toedoen van een dier schade lijdt, kan worden gezegd dat hij ook voor zichzelf een gevaar in het leven heeft geroepen of in stand heeft gehouden waarvan hij wordt geacht zich bewust te zijn. Het ligt minder voor de hand dat de norm van art. 6:179 BW ook zou strekken tot bescherming van de benadeelde die als medebezitter bewust bijdraagt tot het scheppen of handhaven van het voor hem kenbare gevaar waartegen deze bepaling bescherming biedt (vgl. HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6219, NJ 2008/492).’

      De Hoge Raad acht hier dus – zoals eerder de Haagse rechtbank30x Rb. Den Haag 4 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:244, JA 2015/79 (X/Achmea). – van belang dat de grondslag voor aansprakelijkheid ex art. 6:179 BW is dat de bezitter het risico aanvaardt dat een dier een ander ‘uit eigen energie’ schade toebrengt. Interessant is dat de Hoge Raad hier – onder verwijzing naar het Aqua Rose-arrest – het leerstuk van in pari delicto in een nieuwe variant wel toepasbaar acht. Iemand die zelf het risico neemt dat bepaalde schade kan intreden, kan een ander niet op grond van diezelfde risicoaanvaarding aansprakelijk stellen als dit risico hemzelf treft. Daarmee verhoudt zich niet goed dat art. 6:179 BW toch zou strekken tot bescherming van de schadelijdende medebezitter.

      3.3 Het verzekeringsaspect

      De Hoge Raad besteedt in beide arresten ook uitvoerig aandacht aan de verzekeringsaspecten. Daarmee toetst hij aan de door hem genoemde belangen van de bezitter en de aansprakelijkheidsverzekeraar. In Hangmat I overweegt de Hoge Raad in r.o. 4.3.5 ten gunste van aansprakelijkheid jegens medebezitters – samengevat – dat (1) bezitters van opstallen zich, naar ook de wetgever bij de totstandkoming van art. 6:174 BW van belang achtte, plegen te verzekeren tegen opstalaansprakelijkheid en (2) Achmea niet (onderbouwd) heeft aangevoerd dat aanvaarding van medebezittersaansprakelijkheid ten koste zou gaan van de verzekerbaarheid.

      In Hangmat II overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.6.5 juist ten nadele van aansprakelijkheid jegens medebezitters dat, (1) juist omdát de bezitter bekend is met het risico dat het dier schade veroorzaakt, het eerder voor de hand ligt dat hij zich tegen dat risico van (in het bijzonder personen)schade verzekert, (2) de gevolgen van verzekering van dit soort aansprakelijkheid groter en minder overzichtelijk zijn, (3) het voor de hand ligt dat zulke schadegevallen regelmatig zullen voorkomen en dat kan leiden tot een toename van claims die moeilijk te beoordelen zijn, en (4) de schade ook anderszins valt te verzekeren.

      Deze overwegingen overtuigen niet. Allereerst valt op dat de Hoge Raad Achmea in Hangmat I tegenwerpt geen voldoende feitelijke gegevens te hebben verstrekt over de verzekeringsaspecten. In Hangmat II neemt de Hoge Raad echter – in wezen omgekeerd – ten gunste van Delta Lloyd aan dat er verzekeringsproblemen zouden ontstaan bij aanname van aansprakelijkheid, terwijl in ieder geval volgens Spier ook hier onvoldoende concrete informatie over het verzekeringsaspect was ingebracht.31x Zie concl. J. Spier in zijn conclusie vóór HR 29 januari 2016, ECLI:NL:PHR:2015:2307, NJ 2016/173 (Hangmat II), onder 7.3.1. Waarom vereist de Hoge Raad in de eerste zaak een onderbouwing van de verzekeraar, terwijl hij dat in de tweede zaak voor zijn feitelijke aannames kennelijk overbodig acht?

      Bovendien is onduidelijk waarop de Hoge Raad deze feitelijke aannames doet steunen (nog los van de vraag waar de Hoge Raad nu precies op doelt met de passage dat ‘de gevolgen’ van verzekering van dit soort aansprakelijkheid ‘groter en minder overzichtelijk’ zijn). Het is mijns inziens zowel een forse stap om bij gebrek aan gegevens bij opstalaansprakelijkheid in wezen geen gewicht toe te kennen aan het verzekeringsaspect als om zonder feitelijke gegevens aansprakelijkheid voor dieren mede vanwege de verzekeringsgevolgen te verwerpen. Intuïtief lijken die feitelijke overwegingen misschien wel juist, maar als die feiten van belang zijn voor de formulering van een breed toe te passen rechtsregel lijkt enig onderzoek toch geïndiceerd.

      Vergaring van feitelijke gegevens buiten partijen om ter beslissing van een rechtsvraag is in het huidige procesrecht echter lastig. In een reguliere cassatieprocedure moet een beslissing worden gegeven (art. 26 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en art. 13 van de Wet algemene bepalingen (Wet AB)) en is de Hoge Raad dus aangewezen op de feiten die partijen hem geven. In Hangmat I is de werkwijze van de Hoge Raad dus te begrijpen. In de prejudiciële procedure – waarlangs Hangmat II de Hoge Raad bereikte – zijn de mogelijkheden echter wat ruimer: de Hoge Raad kan anderen dan partijen in de gelegenheid stellen zich over de prejudiciële vraag uit te laten (art. 393 lid 2 Rv). Hij kan verder van beantwoording afzien als de zaak zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing (art. 393 lid 8 Rv).

      Het lijkt mij raadzaam dat de Hoge Raad er in ieder geval in prejudiciële procedures – uiteraard met inachtneming van hoor en wederhoor – meer werk van maakt belanghebbenden de gelegenheid te bieden gegevens aan te leveren die hij voor zijn beslissing van belang acht. Daarbij zou de Hoge Raad ook kunnen aangeven waarover hij door die belanghebbenden precies wenst te worden geïnformeerd. Hij zou zelfs daarbij de relevante belanghebbenden actief kunnen benaderen. Art. 393 lid 2 Rv biedt daartoe mijns inziens voldoende grondslag. In Hangmat II hadden alle verzekeraars en andere belanghebbenden dan input kunnen leveren over de verzekeringsgevolgen. De Hoge Raad had zijn oordeel daarmee feitelijk kunnen onderbouwen (of tot de conclusie kunnen komen dat het met die verzekeringsproblemen eigenlijk wel meevalt). Levert zo’n exercitie op essentiële punten onvoldoende informatie, dan zou de Hoge Raad er wellicht zelfs voor kunnen kiezen de vraag onbeantwoord te laten. Spier leek dat in zijn conclusie ook te suggereren: zijn conclusie strekte slechts tot voorlichting, omdat de vragen bij gebrek aan voldoende houvast biedende feitelijke gegevens door hem niet konden worden beantwoord.

      Ook inhoudelijk is de redenering van de Hoge Raad voor kritiek vatbaar. In Hangmat II acht de Hoge Raad het voor de hand liggend dat de bezitter zich tegen het intreden van het risico verzekert. Kennelijk denkt de Hoge Raad daarbij aan een ongevallenverzekering tegen eigen schade. De dierenbezitter die de suggestie van de Hoge Raad ter harte neemt, zal naar mijn inschatting echter in de eerste plaats een aansprakelijkheidsverzekering ter dekking van schade van derden nemen.32x Hartlief lijkt er in zijn annotatie onder het arrest in NJ 2016/173, onder 17 van uit te gaan dat de Hoge Raad daar ook het oog op heeft. Jegens hen schept art. 6:179 BW immers in de eerste plaats aansprakelijkheid. Trekt men de redenering van de Hoge Raad door, dan ligt het dus ook voor de hand dat de aangesproken medebezitter zo’n verzekering zal afsluiten. In Hangmat I was de aanwezigheid van zo’n voor de hand liggende (opstal)aansprakelijkheidsverzekering nog een argument vóór aansprakelijkheid. In Hangmat II legt dat argument echter geen gewicht in de schaal. Dat laat zich lastig met elkaar rijmen. Bovendien blijft onduidelijk in hoeverre er ongevallenverzekeringen bestaan die dekking bieden voor eigen, door dieren veroorzaakte schade, wat die kosten zijn en tot welk bedrag zij dekking bieden.

    • 4 Ongevallen in bedrijfsmatige sfeer

      Als de (on)roerende zaak of het dier bedrijfsmatig wordt gebruikt, is de uitoefenaar van het bedrijf op de voet van art. 6:181 lid 1 BW in plaats van de bezitter aansprakelijk.33x HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1475, NJ 2011/405 (Loretta). Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat de benadeelde niet hoeft vast te stellen of de bedrijfsuitoefenaar daadwerkelijk bezitter of eigenaar is, of het gebrek misschien door een hulppersoon is veroorzaakt, enzovoort. De bedrijfsuitoefenaar moet de eventuele schade als bedrijfsrisico op zich nemen.34x Parl. Gesch. Boek 6, p. 746. Bovendien trekt de bedrijfsuitoefenaar profijt van de (on)roerende zaak of het dier. Dat laatste was voor de Hoge Raad in Hangmat II te meer reden om in geval van bedrijfsmatige situaties de schade te laten voor de (bedrijfsmatige) medebezitter (r.o. 3.8).

      In de literatuur is discussie ontstaan of deze enigszins andere grondslag ook gevolgen heeft voor de opstalaansprakelijkheid in geval van een gezamenlijke bedrijfsuitoefening.35x Zie met name Oldenhuis in zijn annotatie onder Hangmat II in JA 2016/41, onder 6 en T. Hartlief in zijn annotatie onder dat arrest in NJ 2016/173, onder 13. Anders gezegd: kunnen medebedrijfsuitoefenaars elkaar ook aanspreken? Mijns inziens zijn er goede argumenten die daartegen pleiten. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat art. 6:181 lid 1 BW de bedrijfsmatige opstalaansprakelijkheid in de slotzin uitsluit als de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat. Voor toepassing van die uitzondering is volgens de Hoge Raad nodig en toereikend dat tussen het ontstaan van het gebrek en de bedrijfsuitoefening geen verband bestaat.36x HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9757, NJ 2010/636 (DB/Edco). In die gevallen is dus ‘gewoon’ de bezitter via art. 6:174 BW aansprakelijk. De vraag of medebedrijfsuitoefenaars elkaar ex art. 6:181 BW kunnen aanspreken, is dus beperkt tot gevallen waarin het gebrek verband houdt met de uitoefening van het bedrijf.

      Voor die beperkte gevallen is mijns inziens wel goed denkbaar dat de bedrijfsuitoefenaar de schade zelf dient te dragen. In die gevallen is het ontstaan van het gebrek immers per definitie (mede) terug te leiden tot de bedrijfsuitoefening zelf.37x Zie hierover bijv. F.T. Oldenhuis & A. Kolder, Kroniek kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen en zaken, AV&S 2009, afl. 5, onder 3.5.2 en F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad (losbl.), Deventer: Kluwer 2011, art. 6:181 BW, aant. 17, die het arrest DB/Edco in vergelijkbare zin interpreteert. De trechtergedachte die aan art. 6:174 BW ten grondslag ligt en uitgaat van onbekendheid met de oorzaak van het gebrek doet in die gevallen dus geen opgeld. Bovendien wil de wetgever met art. 6:181 BW het risico van schade juist bij wijze van bedrijfsrisico op de bedrijfsuitoefenaar leggen. Die heeft bovendien het profijt van die tot het gebrek leidende bedrijfsuitoefening. Ook die gezichtspunten pleiten ervoor dat de schade voor eigen risico dient te blijven.

    • 5 Toepassing op art. 6:173 BW

      Het zal waarschijnlijk niet heel lang duren voordat de Hoge Raad zal moeten beslissen of de risicoaansprakelijkheid voor roerende zaken van art. 6:173 BW ook strekt tot bescherming van medebezitters: Hangmat III. Tekst en wetsgeschiedenis van art. 6:173 BW bieden daarover geen uitsluitsel, zodat die vraag op basis van het hiervoor in paragraaf 3 beschreven stramien moet worden beantwoord: de grondslag van art. 6:173 BW en de verzekeringsaspecten.

      Allereerst lijkt de wetgever de voor de uitkomst van Hangmat I zo belangrijke trechtergedachte slechts bij opstalaansprakelijkheid voor ogen te hebben gehad. De wetgever noemt die gedachte namelijk niet ter rechtvaardiging van de risicoaansprakelijkheid van art. 6:173 BW.38x Vgl. Hartlief in zijn annotatie onder het arrest in NJ 2016/173, onder 15. De parlementaire geschiedenis bij art. 6:173 BW bevat wel de passage die ik hiervoor in paragraaf 2 ook besprak in het kader van art. 6:179 BW en op beide artikelen betrekking heeft.39x Zie noot 14. De passage heeft zowel betrekking op art. 6.3.2.5 als op art. 6.3.2.8, het latere art. 6:173 en 6:179 BW. Die passage duidt echter, als gezegd, niet op de trechtergedachte van art. 6:174 BW, maar op een keuze voor bezitters- in plaats van eigenaarsaansprakelijkheid. De Hoge Raad bevestigt die beperkte lezing in Hangmat II in wezen door aan art. 6:179 BW geen trechtergedachte ten grondslag te leggen. De Hoge Raad leest dat kennelijk evenmin in die passage. Dat doet er trouwens niet aan af dat ook bij sommige roerende zaken het opsporingsprobleem de benadeelde parten kan spelen: denk aan een slecht onderhouden auto, ontploffende gastanks, als roerend kwalificerende tuinhuisjes enzovoort. Het spreekt niet voor zich dat een benadeelde bij onroerende zaken wel bescherming verdient, maar bij dit soort roerende zaken niet. De opsporing zal echter minder structureel zijn dan bij gebrekkige onroerende zaken.40x Vgl. F.T. Oldenhuis in zijn annotatie onder het arrest in JA 2016/41, onder 6. Het voorgaande spreekt dus tegen (of misschien beter: niet vóór) aanvaarding van aansprakelijkheid jegens medebezitters.

      Tegelijkertijd bevat de parlementaire geschiedenis wel een belangrijke aanwijzing dat de gedachte van risicoaanvaarding wel aan art. 6:173 BW ten grondslag ligt:

      ‘Het is redelijk dat bij een dergelijke zaak niet de benadeelde doch degene die de zaak gebruikt, vertrouwende en redelijkerwijs kunnende vertrouwen dat de zaak niet een der bedoelde gebreken bezit, het risico draagt voor op dit vertrouwen gebaseerd gebruik.’41x Parl. Gesch. Boek 6, p. 746. Zie ook Klaassen 1991, p. 83.

      Ook dit vormt mijns inziens een aanwijzing dat aan art. 6:173 BW eerder een met art. 6:179 BW vergelijkbare risicogedachte ten grondslag ligt dan een art. 6:174 BW-trechtergedachte. Ook dat pleit tegen aanvaarding van aansprakelijkheid jegens medebezitters.

      Daarbij komt ten slotte dat – toegegeven: intuïtief – de verzekeringsproblemen die de Hoge Raad in het kader van art. 6:179 BW vreest, ook bij art. 6:173 BW op de loer liggen. Huis-tuin-en-keukenongevallen binnen huwelijken met in de gemeenschap vallende – en daarmee als gezamenlijk bezit kwalificerende (art. 3:80 lid 2 jo. art. 3:116 BW) – gebrekkige roerende zaken komen waarschijnlijk even vaak voor als ongevallen met dieren. In ieder geval zullen ze naar mijn inschatting vaker voorkomen dan ongevallen met opstallen. Ten slotte kunnen ook huiselijke ongevallen (in ieder geval deels) door middel van een eigen ongevallenverzekering worden gedekt. Het blijft echter gissen.

      Mocht de zaak de Hoge Raad via een prejudicieel traject bereiken, dan lijkt het gezien de Hangmat-ervaringen tot nu toe van belang dat partijen met voldoende verzekeringsinformatie over de brug komen. Als zij onvoldoende houvast bieden, zou het goed zijn als de Hoge Raad belanghebbenden actief aanspoort daarover gegevens aan te leveren.

    • 6 Garantie des accidents de la vie

      Ten slotte, het zou volgens mij nog beter zijn om Spier42x J. Spier in zijn conclusie vóór HR 29 januari 2016, ECLI:NL:PHR:2015:2307, NJ 2016/173 (Hangmat II), onder 4.19.2-4.19.3. en Hartlief43x Hartlief in zijn annotatie onder het arrest in NJ 2016/173, onder 17. te volgen in hun betoog om naar Frans voorbeeld een verzekering voor levensongevallen, een garantie des accidents de la vie, te ontwikkelen. Zo’n verzekering dekt tragische ongevallen steeds door middel van een eigen verzekering, en dus onafhankelijk van eventuele aansprakelijkheid. De Fransen lijken te bewijzen (ik houd een Franse slag om de arm) dat zo’n systeem haalbaar is. Daarmee komt een einde aan ingewikkelde discussies over de reikwijdte van het aansprakelijkheidsrecht in dit soort tragische gevallen. Het is een publiek geheim dat het aansprakelijkheidsrecht (vanuit menselijk oogpunt mijns inziens overigens terecht) ter bescherming van de slachtoffers wordt ingezet. Een garantie des accidents de la vie maakt een einde aan onzekerheden over wat vergoed wordt en wat niet. Dat is voor slachtoffers geruststellend, terwijl de premie door meer duidelijkheid voor verzekeraars ook makkelijk(er) te berekenen is. Dat lijkt mij op alle fronten winst.

    Noten

    • * De auteur bedankt Marco Kroondijk, tevens advocaat bij Houthoff Buruma, voor zijn voorbereidingswerkzaamheden voor dit artikel.
    • 1 Andere zaken die direct bij mij opkomen, zijn: HR 2 februari 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB6726, NJ 1973/315 (Lekkende kruik), HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0526, NJ 1993/566 (IZA/;Vrerink), HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213, NJ 2006/606 (Baby Kelly) en HR 31 maart 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AU6092, NJ 2011/250 (Nefalit/Karamus).

    • 2 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, NJ 2011/465 (Hangmat I).

    • 3 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, NJ 2016/173 (Hangmat II).

    • 4 Zie T. Hartlief in zijn annotatie onder HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, NJ 2011/465, onder 9.

    • 5 W.J. Slagter, De rechtsgrond van de schadevergoeding bij onrechtmatige daad (diss. Leiden), Leiden: ‘Luctor et Emergo’ 1952, p. 54.

    • 6 G.W.J. Bruins, Een onderzoek naar den rechtsgrond der schadevergoeding (diss. Leiden), Den Haag: Mouton 1906, p. 167.

    • 7 P. Scholten, Schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: Scheltema en Holkema 1899, p. 142-143. Zie over deze grondslagendiscussie uitvoerig C.J.M. Klaassen, Risico-aansprakelijkheid (diss. Nijmegen), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1991, p. 106-107.

    • 8 Zie concl. A-G Tak vóór HR 29 mei 1925, NJ 1925, p. 753. Taks conclusie moet worden gelezen in het licht van art. 1403 lid 1 BW (oud), dat mede aansprakelijkheid schepte voor schade veroorzaakt door zaken die men ‘onder zijn opzigt heeft’. Tak wees erop dat die opzichter in geval van schade door opstallen niet steeds even makkelijk vindbaar zal zijn.

    • 9 HR 13 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC3080, NJ 1975/509 (Amercentrale).

    • 10 Parl. Gesch. Boek 6 (TM), p. 753. Zie uitvoerig Klaassen 1991, p. 108-109.

    • 11 Parl. Gesch. Boek 6 (TM), p. 763-764 en Parl. Gesch. Boek 6 Inv., p. 1382-1383 (MvA II Inv.).

    • 12 Vgl. bijv. C.H. Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2000, p. 182-183, C.H. Sieburgh, Wat beweegt de buitencontractuele aansprakelijkheid anno 2000?, WPNR 2001/6450, p. 580-594, p. 590, E. Bauw, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 2 en F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad (losbl.), Deventer: Kluwer 2014, art. 6:173-6:184, aant. 3.

    • 13 Parl. Gesch. Boek 6 (TM), p. 765.

    • 14 Parl. Gesch. Boek 6 (MvA II), p. 745.

    • 15 Parl. Gesch. Boek 6 (MvA II), p. 745.

    • 16 Hangmat I, r.o. 4.3.1 en Hangmat II, r.o. 3.4.2.

    • 17 Zie bijv. HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6012, NJ 2006/281 (Duwbak Linda) en HR 26 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7935, NJ 2009/485 (Pfizer/Cosmétique Active).

    • 18 Hangmat I, r.o. 4.3.2-4.3.3 en Hangmat II, r.o. 3.4.3-3.4.4.

    • 19 Hangmat I, r.o. 4.3.4 en Hangmat II, r.o. 3.4.5.

    • 20 Zie ook Hangmat II, r.o. 3.5.1.

    • 21 Toegegeven, vaak zal de medebezitter meer weten dan een willekeurige derde. Dat hoeft echter bij lange na niet altijd het geval te zijn, omdat een onroerende zaak een lange levensduur heeft. Het gebrek kan dus al ver voordat de medebezitter de onroerende zaak verkreeg, zijn veroorzaakt.

    • 22 Zie bijv. T. Hartlief in zijn annotatie onder HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, NJ 2011/465, onder 2 en 13. Vgl. ook bijv. R. Lubach, Opstalaansprakelijkheid tegenover de medebezitter: een nieuwe loot aan de stam van het aansprakelijkheidsrecht, MvV 2010, p. 320.

    • 23 Zie daarover o.m. J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2015, nr. 29, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/137, I. Giesen, Bewijs en aansprakelijkheid. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de bewijslast, de bewijsvoeringslast, het bewijsrisico en de bewijsrisico-omkering in het aansprakelijkheidsrecht (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2001, p. 380-381 en bijv. HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6219, NJ 2008/492 (Aqua Rose), HR 13 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5539, NJ 1987/899 (Beelen/Van der Linde), HR 25 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6114, NJ 1978/331 (Takkenspel) en HR 4 januari 1963, ECLI:NL:HR:1963:AG2064, NJ 1964/434 (Scholten/Aardappelmeelfabrieken). Zie voorts de annotatie van J.B.M. onder HR 23 februari 2007, NJ 2008/492 (Aqua Rose), onder 5 e.v. Hij meent overigens dat het leerstuk als zodanig in Nederland niet is aanvaard, maar slechts op de achtergrond van het ontbreken van relativiteit staat (onder 6).

    • 24 Het leerstuk van relativiteit en eigen schuld vertonen dan ook overlap. Zie hierover G.H. Lankhorst, De relativiteit van de onrechtmatige daad (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1992, par. 7.13. Zij zijn uiteraard niet te vereenzelvigen. Er kan bijv. wel sprake zijn van eigen schuld in gevallen waarin de schade niet mede door eigen normschending is veroorzaakt.

    • 25 HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 (Wilnis).

    • 26 Zie bijv. E. Bauw, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 1-10 en de annotatie van Hartlief onder HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 (Wilnis), onder 5.

    • 27 Vgl. J. Spier in zijn conclusie vóór HR 29 januari 2016, ECLI:NL:PHR:2015:2307, NJ 2016/173 (Hangmat II), onder 8.3.

    • 28 Zie over die grondslagen bijv. F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad (losbl.), Deventer: Kluwer 2012, art. 6:173-6:184, aant. 2, Sieburgh 2000, p. 182 en Klaassen 1991, p. 104 e.v.

    • 29 Zie hierover C. von Bar & E. Clive (red.), Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law, Oxford: Oxford University Press 2010, p. 3478-3479.

    • 30 Rb. Den Haag 4 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:244, JA 2015/79 (X/Achmea).

    • 31 Zie concl. J. Spier in zijn conclusie vóór HR 29 januari 2016, ECLI:NL:PHR:2015:2307, NJ 2016/173 (Hangmat II), onder 7.3.1.

    • 32 Hartlief lijkt er in zijn annotatie onder het arrest in NJ 2016/173, onder 17 van uit te gaan dat de Hoge Raad daar ook het oog op heeft.

    • 33 HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1475, NJ 2011/405 (Loretta).

    • 34 Parl. Gesch. Boek 6, p. 746.

    • 35 Zie met name Oldenhuis in zijn annotatie onder Hangmat II in JA 2016/41, onder 6 en T. Hartlief in zijn annotatie onder dat arrest in NJ 2016/173, onder 13.

    • 36 HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9757, NJ 2010/636 (DB/Edco).

    • 37 Zie hierover bijv. F.T. Oldenhuis & A. Kolder, Kroniek kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen en zaken, AV&S 2009, afl. 5, onder 3.5.2 en F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad (losbl.), Deventer: Kluwer 2011, art. 6:181 BW, aant. 17, die het arrest DB/Edco in vergelijkbare zin interpreteert.

    • 38 Vgl. Hartlief in zijn annotatie onder het arrest in NJ 2016/173, onder 15.

    • 39 Zie noot 14. De passage heeft zowel betrekking op art. 6.3.2.5 als op art. 6.3.2.8, het latere art. 6:173 en 6:179 BW.

    • 40 Vgl. F.T. Oldenhuis in zijn annotatie onder het arrest in JA 2016/41, onder 6.

    • 41 Parl. Gesch. Boek 6, p. 746. Zie ook Klaassen 1991, p. 83.

    • 42 J. Spier in zijn conclusie vóór HR 29 januari 2016, ECLI:NL:PHR:2015:2307, NJ 2016/173 (Hangmat II), onder 4.19.2-4.19.3.

    • 43 Hartlief in zijn annotatie onder het arrest in NJ 2016/173, onder 17.

Reageer

Tekst