Aanvang korte verjaringstermijn bij wanprestatie door een (fiscaal) adviseur

DOI: 10.5553/Contr/156608932021023002005
Actualia contractspraktijk

Aanvang korte verjaringstermijn bij wanprestatie door een (fiscaal) adviseur

Trefwoorden verjaring, aanvang korte verjaringstermijn, artikel 3:310 BW, aansprakelijkheid, dienstverlener
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1. Inleiding

      Een rechtsvordering verjaart ingevolge artikel 3:306 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door verloop van twintig jaar, tenzij uit de wet een bijzondere verjaringstermijn volgt of partijen een afwijkende verjaringstermijn zijn overeengekomen. Dat betekent dat als uitgangspunt geldt dat een schuldeiser na verloop van die termijn in rechte geen nakoming van die rechtsvordering kan vorderen, tenzij hij tijdig een stuitingshandeling heeft verricht. Voor verschillende gevallen zijn in de wet kortere verjaringstermijnen opgenomen. Zo verjaart een rechtsvordering gegrond op non-conformiteit bij koop na verloop van twee jaar nadat de koper heeft geklaagd (artikel 7:23 BW), een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen na verloop van vijf jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 BW), en een rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst of tot herstel van een tekortkoming na verloop van vijf jaar nadat de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden (artikel 3:311 BW).
      Indien een partij tekortschiet in de nakoming van (een van) de verbintenissen die voortvloeien uit een overeenkomst, is het instellen van een vordering tot schadevergoeding veelal van groot belang voor de schuldeiser. Voor een vordering tot schadevergoeding geldt ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW in beginsel een verjaringstermijn van vijf jaar. Deze termijn geldt niet alleen voor vorderingen uit contractuele maar ook uit buitencontractuele aansprakelijkheid, evenals voor de betaling van een contractueel bedongen boete. Deze rechtsvorderingen verjaren op grond van de wet door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade of de opeisbaarheid van de boete als de daarvoor aansprakelijke persoon (de korte verjaringstermijn), en in ieder geval twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden (de lange verjaringstermijn).
      De Hoge Raad heeft een reeks arresten gewezen over het aanvangstijdstip van de hiervoor genoemde korte verjaringstermijn. Eind 2020 is aan deze reeks een arrest toegevoegd.1xHR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603. Het betreft een zaak waarin een ondernemer zich wendt tot een belastingadviseur voor fiscaal advies en later blijkt dat dit advies ondeugdelijk is geweest. Wanneer de ondernemer tegen zijn belastingadviseur een schadevergoedingsvordering instelt, verweert de belastingadviseur zich met een beroep op verjaring. In de procedure komt de vraag centraal te staan op welk moment de verjaringstermijn geacht moet worden te zijn aangevangen. De Hoge Raad geeft in dit arrest een nadere nuance op zijn vaste jurisprudentie. Deze nuance is aanleiding geweest voor het schrijven van deze bijdrage.
      In deze bijdrage zal ik ingaan op de vraag welke omstandigheden relevant zijn voor het bepalen van het aanvangsmoment van de korte verjaringstermijn bij een schadevergoedingsvordering ex artikel 3:310 lid 1 BW, meer in het bijzonder zal aan de orde komen in hoeverre daarbij relevant is of een opdrachtgever (in dit geval de ondernemer) in staat is de (on)deugdelijkheid van de geleverde prestatie te beoordelen. Allereerst zal in paragraaf 2 een uiteenzetting worden gegeven van het algemene kader aan de hand waarvan het aanvangsmoment van de korte verjaringstermijn ex artikel 3:310 lid 1 BW moet worden beoordeeld, zoals dat volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. In paragraaf 3 komt de vraag aan de orde of een benadeelde mag wachten met het instellen van zijn rechtsvordering totdat hij bekend is met de juridische beoordeling van de feitelijke situatie. Daarna zal in paragraaf 4 aan de hand van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad besproken worden in hoeverre kennis van en inzicht in de deugdelijkheid van een geleverde prestatie aan de zijde van de opdrachtgever relevant zijn voor het aanvangstijdstip van de korte verjaringstermijn. Vervolgens zal in paragraaf 5 kort aandacht besteed worden aan de vraag in hoeverre de nuance die de Hoge Raad maakt, toegepast kan worden in de praktijk, waarna ik in paragraaf 6 tot een conclusie zal komen.

    • 2. Aanvang korte verjaringstermijn schadevergoedingsvordering ex artikel 3:310 lid 1 BW

      Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW vangt de korte verjaringstermijn van vijf jaar aan op de dag volgende op die waarop de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon.
      Vooropgesteld zij dat het bij de korte verjaringstermijn gaat om een afweging van de belangen van de benadeelde, die door de korte verjaringstermijn beperkt wordt in zijn mogelijkheden om schadevergoeding te verkrijgen, en die van de (potentieel) aansprakelijke, die er belang bij heeft om zo spoedig mogelijk te weten dat hij wordt aangesproken, bijvoorbeeld in het kader van zijn bewijsmogelijkheden.2xAnnotatie C.E. Du Perron bij HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196.
      De Hoge Raad heeft in verschillende arresten nadere inkleuring gegeven aan de toepassing van artikel 3:310 lid 1 BW bij de korte verjaringstermijn van schadevergoedingsvorderingen.3xZie voor een overzicht van de rechtspraak ook: M. de Haan & E.A.L. van Emden, De aanvang van de korte verjaringstermijn bij beroepsaansprakelijkheidsvorderingen na het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020, MvV 2021/2; S.A. Kruisinga, De verjaring van de vordering tot schadevergoeding en de toerekening van kennis aan de rechtspersoon, Bb 2020/93; I.M.G. Bakker, De aanvang van de korte verjaringstermijn bij verjaring van vorderingen tot schadevergoeding, Bb 2018/56; J.M. Fluitsma & R.D. Lubach, Wanneer start de korte verjaringstermijn? De Hoge Raad houdt koers. HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552 (De Mispelhoef), MvV 2017/9; G.J.S. ter Kuile, Eenieder wordt geacht het recht te kennen. Of zijn schade?, MvV 2009/12; T.F.E. Tjong Tjin Tai, Verjaring stuiting en het bekendheidsvereiste, Bb 2009/56. Allereerst heeft de Hoge Raad overwogen dat het criterium ‘bekend is geworden’ in artikel 3:310 lid 1 BW subjectief moet worden opgevat. Het komt er dus op aan dat degene die zich op de verjaringstermijn beroept, stelt en zo nodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Het gaat er niet om of de benadeelde daarmee redelijkerwijs bekend had behoren te zijn.4xHR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, r.o. 3.4.2 en 3.4.4, NJ 2002/383 (Vellekoop/Wilton Feijenoord). Ook het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade.5xHR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, r.o. 3.4.2, NJ 2003/300. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor het aanvangen van de korte verjaringstermijn in elk geval vereist is dat daadwerkelijk schade is ontstaan.6xHR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2004:AF9416, r.o. 3.4.1, NJ 2003/680. De benadeelde moet bekend zijn met meer dan een kans op schade, hij moet voldoende zekerheid hebben dat het risico zich zal verwezenlijken.7xHR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, r.o. 3.8.2, NJ 2012/193; annotatie C.E. Du Perron bij HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196. Over de vraag in hoeverre het voorgaande betekent dat de korte verjaringstermijn niet zal aanvangen wanneer de benadeelde slechts bekend is met toekomstige schade, wordt in de literatuur gediscussieerd.8xZie o.a. annotatie van C.E. Du Perron bij HR 3 december 2012, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196; J.L. Smeehuijzen, De vijfjaarstermijn van art. 3:310 BW bij (i) de fout van een adviseur, (ii) regres bij hoofdelijkheid, (iii) toekomstige schade en (iv) onrechtmatige strafvervolging, NTBR 2011/10; M.W.E. Koopman, in: Groene Serie Vermogensrecht, artikel 3:310 BW, aant. 4.2.1 (online, laatst bijgewerkt op 15 juni 2020). De benadeelde hoeft niet steeds ook met de oorzaak van de schade bekend te zijn, wil de verjaringstermijn een aanvang nemen.9xHR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, r.o. 3.9, NJ 2006/113.
      Indien de benadeelde zijn vordering niet kan instellen door omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, wordt het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht dat de schuldenaar zich erop zou mogen beroepen dat de korte verjaringstermijn is gaan lopen op het in artikel 3:310 lid 1 BW omschreven aanvangstijdstip. De korte verjaringstermijn gaat dan pas in wanneer die omstandigheden niet langer verhinderen dat de vordering kan worden ingesteld.10xHR 23 oktober 1998, nr. 16.567, C97/037, NJ 2000/15.
      Met inachtneming van de hiervoor besproken arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen.11xHR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, r.o. 3.4, NJ 2006/112 (Saelman). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid, die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn, heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.12xHR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, r.o. 3.6, NJ 2012/193. Niet is vereist dat (reeds duidelijk is dat) de in te stellen vordering voor toewijzing vatbaar is. De omstandigheid dat, vanwege het verweer van de aangesproken partij, met het oog op de toewijzing van de vordering rechterlijke (deel)beslissingen ten aanzien van onderscheiden elementen daarvan nodig zijn en dat die (deel)beslissingen nog niet zijn verkregen, hoeft niet eraan in de weg te staan dat de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen als hiervoor omschreven.13xHR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, r.o. 3.4, NJ 2015/207.
      Ten slotte geldt dat, zoals zo vaak in het Nederlandse contractenrecht, het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, afhankelijk is van alle ter zake dienende omstandigheden.14xHR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, r.o. 3.4.5, NJ 2012/194.

    • 3. Onbekendheid of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feitelijke situatie

      Centraal in de toepassing van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW staat de daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De Hoge Raad heeft in de hiervoor uiteengezette arresten handvatten geboden om dit criterium nader in te vullen. De vraag die zich vervolgens in de praktijk voordeed, was of de benadeelde mocht wachten met het instellen van zijn rechtsvordering totdat hij bekend was met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. ‘Nee’, oordeelt de Hoge Raad. Het eisen van wetenschap met de juridische beoordeling zou niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou tot rechtsongelijkheid aanleiding geven wanneer juridische kennis niet in gelijke mate bij eenieder aanwezig is. Het zou ook in strijd zijn met de rechtszekerheid wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk zou zijn van het tijdstip waarop de benadeelde juridisch advies inwint. Ook de billijkheid staat aan het stellen van deze eis in de weg. De benadeelde zou immers zonder hinder van deze verjaringstermijn kunnen profiteren van een eerst veel later bekend geworden inzicht met betrekking tot de juridische situatie ten tijde van het ontstaan van de schade. Terwijl de aansprakelijke persoon zijn gedrag heeft gericht naar de toen geldende inzichten.15xHR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, r.o. 3.4, NJ 2006/115.
      De Hoge Raad overweegt nadrukkelijk dat het in de vorige paragraaf uiteengezette kader ziet op gevallen waarin de benadeelde onbekend is met of redelijkerwijs in onzekerheid verkeert over het bestaan van schade, de oorzaak van de schade of de voor het ontstaan van de schade verantwoordelijke persoon. Dat kader heeft geen betrekking op het geval dat de benadeelde onbekend is met dan wel in onzekerheid verkeert over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.16xHR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, r.o. 3.3.3. Kortom, indien een benadeelde niet bekend is met de rechtsregels waarop een schadevergoedingsvordering zou moeten worden gegrond en hij daardoor niet in staat is die vordering in te stellen, gaat de verjaringstermijn toch lopen.17xHR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, r.o. 3.4, NJ 2006/115, m.nt. C.E. Du Perron.
      Du Perron bepleit in zijn annotatie bij het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2004 dat toepassing van deze regel niet in alle gevallen redelijk is. In het geval dat het toepasselijke recht niet relevant is gewijzigd tussen het tijdstip van het bekend worden van de relevante feiten en het uiteindelijk instellen van de vorderingen door de benadeelde, is zijns inziens toepassing van de regel dat de termijn ondanks rechtsdwaling gaat lopen niet aanvaardbaar indien het gaat om een vordering van de benadeelde tegen zijn voormalig rechtshulpverlener. Hij doelt hierbij op een vordering die is gegrond op de omstandigheid dat achteraf is gebleken dat de rechtshulpverlener de benadeelde onjuist heeft geadviseerd of inhoudelijk slecht heeft bijgestaan. Het ligt in dit type gevallen volgens Du Perron op de weg van de rechtshulpverlener om de benadeelde voor te lichten over diens rechtspositie. Zodanige rechtsdwaling dient voor rekening van de aansprakelijke rechtshulpverlener te komen, aldus Du Perron.18xHR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, r.o. 3.4, NJ 2006/115, m.nt. C.E. Du Perron; Vgl. Smeehuijzen 2011; J. Wouters, HR 6 april 2012 en HR 4 mei 2012: weer twee arresten over de aanvang van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW (II, slot), WPNR 2013/6965, p. 173.
      In zijn annotatie bij het arrest van 31 oktober 2003 maakte Du Perron al een eerste aanloop deze kant op. Hij bespreekt in deze eerdere annotatie dat voor de aanvang van de verkorte verjaringstermijn de benadeelde moet weten dat er sprake is van civielrechtelijk relevante schade. Zou die eis niet gesteld worden, dan zou iedereen die enig nadeel lijdt, gedwongen zijn aansprakelijkheidsstellingen te versturen naar iedereen die voor dit nadeel aansprakelijk zou kunnen zijn. Zeker bij werkzaamheden waarbij niet het resultaat maar de inspanning vooropstaat, zoals het geval is bij juridische bijstand, zou dat tot een nutteloze claimcultuur leiden, aldus Du Perron. Daarbij merkt hij wel op dat een benadeelde zich niet van de domme mag houden. Als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaalde persoon, mag van de benadeelde enig onderzoek worden gevergd. De verjaringstermijn gaat volgens Du Perron daarom niet steeds pas lopen als de benadeelde over de exacte feitenkennis beschikt die nodig is om op dat moment een dagvaarding uit te brengen.19xHR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, r.o. 3.4, NJ 2006/112, m.nt. C.E. Du Perron (Saelman).
      Eind 2020 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen dat vergelijkbaar is met het geval dat door Du Perron werd beschreven. Het betreft het instellen van een schadevergoedingsvordering door een cliënt tegen zijn belastingadviseur vanwege onjuiste advisering. Centraal staat de vraag in hoeverre bij de benadeelde kennis over en inzicht in de deugdelijkheid van de door de belastingadviseur geleverde prestatie vereist waren voor het aanvangen van de verjaringstermijn. In casu ging het om een belastingadviseur, maar de Hoge Raad overweegt dat zijn oordeel ook geldt indien een benadeelde advies heeft gevraagd aan een juridisch dienstverlener.

    • 4. HR 9 oktober 202020xHR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187.

      4.1 Feiten

      Wat is er gebeurd? De cliënt van de belastingadviseur heeft in 1997 zijn onderneming verkocht, waarna hij aandeelhouder bleef van een drietal inactieve vennootschappen met een aanzienlijk eigen vermogen (hierna: de Vennootschappen). De Vennootschappen zijn in december 2005 door een juridische fusie opgegaan in een nieuwe onderneming. Na de verkoop van zijn onderneming wilde de cliënt emigreren naar Italië. Hij heeft advies gevraagd aan zijn belastingadviseur over de wijze waarop hij Nederland kon verlaten met een zo laag mogelijke belastingdruk. Na advies van de belastingadviseur hebben de Vennootschappen in 1999 hun feitelijke leidingen verplaatst naar Malta en is de cliënt geëmigreerd naar Zwitserland. Vervolgens hebben de Vennootschappen in 2000 en 2001 dividenden uitgekeerd. De belastingadviseur heeft de aangiften dividendbelasting verzorgd, waarin hij het standpunt heeft ingenomen dat de Vennootschappen geen dividendbelasting verschuldigd waren ingevolge het Belastingverdrag Nederland-Malta.
      Bij brief van 9 december 2005 aan de belastingadviseur heeft de belastinginspecteur laten weten dat en waarom hij het standpunt dat cliënt en zijn nieuwe onderneming (hierna tezamen: de cliënt) geen dividendbelasting verschuldigd zijn, niet deelt. Vervolgens heeft de Belastingdienst op 14 december 2005 naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd ten aanzien van de jaren 2000 en 2001. Tevens heeft de Belastingdienst aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd voor de jaren 2000 tot en met 2003. Cliënt heeft de aanslagen doen aanvechten, maar grotendeels tevergeefs.
      Midden 2012 ontstaat er discussie tussen cliënt en de belastingadviseur over de declaratie van de belastingadviseur, waarin hij kosten in rekening brengt voor belastingadvies en de behandeling van de procedure bij de belastingrechter. Cliënt merkt op dat al zeer hoge rekeningen zijn betaald voor de procedure, die onnodig waren wanneer het gegeven advies goed was geweest dan wel door de belastingadviseur op een juiste wijze vooroverleg met de Belastingdienst was gevoerd. Hij schort de helft van de declaratie op. Hierop reageert de belastingadviseur met de mededeling dat hij ten aanzien van de gerechtelijke belastingprocedure vertrouwen heeft in een goede uitkomst voor cliënt. Het opschorten van de betaling accepteert hij voor dat moment om zijn goede vertrouwen in de uitkomst van de zaken te tonen. Ook in april 2013 in de aanloop naar de zitting bij het hof in de belastingprocedure wijst de belastingadviseur cliënt erop dat hij het volste vertrouwen heeft in een goede afloop van de procedure.
      De rechtbank heeft in februari 2012 de naheffingsaanslagen dividendbelasting gehandhaafd en de aanslagen vennootschapsbelasting deels gehandhaafd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank over de belastingaanslagen bekrachtigd. Het daartegen gerichte cassatieberoep is in 2015 verworpen, waarmee de belastingaanslagen onherroepelijk zijn geworden. De ingestelde procedures hebben enkel geleid tot verlaging van de naheffingen. Vast kwam derhalve te staan dat het advies van de belastingadviseur onjuist was.
      Cliënt heeft de belastingadviseur bij brief van zijn advocaat van 8 oktober 2015 aansprakelijk gesteld voor de geleden schade als gevolg van het door de belastingadviseur gegeven belastingadvies.

      4.2 Feitelijke instanties in de schadeprocedure

      Rechtbank Rotterdam

      Bij dagvaarding van 4 april 2016 heeft cliënt een rechtsvordering tot schadevergoeding uit wanprestatie tegen de belastingadviseur ingesteld. De belastingadviseur heeft zich tegen deze vordering onder meer verweerd met een beroep op de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW. Rechtbank Rotterdam heeft de vordering van cliënt afgewezen. Hierbij overwoog de rechtbank dat cliënt in ieder geval na de beslissing op bezwaar van de belastinginspecteur van 18 december 2008 bekend was met de schade als gevolg van de geadviseerde belastingconstructie en dat vanaf dat moment ook voldoende zekerheid bestond over de aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is aangevangen op 19 december 2008 en de vordering is behoudens eventuele stuiting derhalve verjaard, aldus het oordeel van de rechtbank.

      Hof Den Haag21xHof Den Haag 20 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3079, r.o. 3.5.

      Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn in elk geval op 15 december 2005 is gaan lopen. Ook in dit geval is de vordering behoudens eventuele stuiting verjaard. Daartoe overweegt het hof als volgt.
      Cliënt was door de naheffingsaanslagen dividendbelasting van 14 december 2005 respectievelijk de aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd tussen 31 juli 2004 en 5 augustus 2006 bekend geworden met het feit dat de belastinginspecteur het standpunt dat cliënt geen dividendbelasting verschuldigd was, niet deelde en dat die aanslagen betaald moesten worden, tenzij de cliënt in bezwaar of beroep alsnog in het gelijk zou worden gesteld. Ook was cliënt bekend met degene die hij voor de gekozen belastingconstructie verantwoordelijk hield. Op basis van de brief van de inspecteur van 9 december 2005 moet het cliënt bovendien in redelijkheid duidelijk zijn geweest dat de geadviseerde belastingconstructie niet zonder meer een gelopen race was, aldus het hof. Het betoog van cliënt dat hij pas na het arrest van het hof, dan wel de uitspraak van de rechtbank, voldoende zekerheid had dat de schade (mede) was veroorzaakt door de ondeugdelijke belastingconstructie, heeft naar het oordeel van het hof betrekking op de juridische beoordeling van de van belang zijnde en bij de cliënt bekende feiten en omstandigheden. Het gaat er namelijk om of sprake is geweest van een advies waartoe een redelijk handelend, redelijk bekwaam belastingadviseur in de gegeven omstandigheden niet had kunnen komen, aldus het hof.

      4.3 Conclusie A-G Valk22xConclusie A-G Valk, ECLI:NL:PHR:2020:284, onder 3.3 e.v., voor HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.

      A-G Valk gaat in zijn conclusie in op de toepassing en de ratio van de regel dat bij de bepaling van de aanvang van de verjaringstermijn dient te worden geabstraheerd van de juridische beoordeling van de bij de benadeelde daadwerkelijk bekende feiten en omstandigheden (zie voor deze ratio ook paragraaf 3). Hij overweegt dat onzekerheid over de juiste juridische beoordeling van de feiten iets is waarvan beide partijen hinder hebben en wat hen in beginsel in gelijke mate aangaat. Zou voor de aanvang van de verjaringstermijn mede de eis worden gesteld dat de benadeelde de juiste juridische beoordeling van de feiten duidelijk is geworden, dan zou dit zonder goede grond ertoe leiden dat de nadelen van die onzekerheid eenzijdig op de schouders van de aansprakelijke persoon zouden komen te liggen. A-G Valk overweegt dat daarom die eis in het algemeen niet behoort te worden gesteld in de ‘gewone gevallen’.
      Waar er gewone gevallen zijn, zijn er ook buitengewone gevallen. A-G Valk overweegt dat er gevallen zijn waarin in verband met de tussen partijen bestaande rechtsverhouding de onzekerheid omtrent de juiste juridische beoordeling van de feiten partijen niet in gelijke mate aangaat. Daarbij heeft hij in zijn conclusie in het bijzonder het oog op gevallen waarin de benadeelde aan de aansprakelijke persoon opdracht heeft gegeven om hem van juridisch advies te voorzien. Kenmerkend voor dit geval acht A-G Valk dat inzicht van de cliënt in de juridische beoordeling van de feiten geheel of gedeeltelijk zal kunnen samenvallen met de juridische kwestie waarover de adviseur hem heeft geadviseerd. Met de wijze waarop hij zijn advies inricht en dat advies in de richting van zijn cliënt presenteert, oefent de adviseur (on)bewust invloed uit op de mogelijkheid voor de cliënt om een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen indien het advies geheel of gedeeltelijk ondeugdelijk is. Ook de wijze waarop de cliënt eventuele indicaties voor het tekortschieten van zijn adviseur begrijpt, is mede afhankelijk van de opstelling van de adviseur. A-G Valk bepleit voor de situatie dat een cliënt achteraf de adviseur verwijt dat diens advies reeds op het moment van advisering ondeugdelijk was, het volgende:

      ‘In dat geval brengen de zojuist bedoelde samenval van de juridische beoordeling van de feiten en het onderwerp van de advisering, alsook de bedoelde invloed van de adviseur op de cliënt, mijns inziens met zich dat het uitgangspunt dat van de juridische beoordeling van de bij de benadeelde daadwerkelijk bekende feiten en omstandigheden wordt geabstraheerd, niet langer houdbaar is, althans belangrijk behoort te worden genuanceerd.’23xConclusie A-G Valk, ECLI:NL:PHR:2020:284, onder 3.6, voor HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.

      Met een dergelijke nuance zou de Hoge Raad een nieuwe weg inslaan ten opzichte van eerdere rechtspraak met betrekking tot gevallen van juridische advisering, aldus A-G Valk.

      4.4 Hoge Raad

      Het is de beurt aan de Hoge Raad. Na de vaste al bekende jurisprudentie uiteen te hebben gezet, geeft de Hoge Raad in zijn arrest een nuance op de toepassing van het uitgangspunt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke personen, niet aan aanvang van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW in de weg staat. De Hoge Raad overweegt:

      ‘Deze juridische beoordeling ziet niet [onderstreping toegevoegd; A.L.] op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid. Het ontbreken van deze kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Evenals de juiste kennis of het juiste inzicht kan ontbreken ten aanzien van de ondeugdelijkheid van bijvoorbeeld medisch handelen, kan dat het geval zijn ten aanzien van het handelen van bijvoorbeeld een fiscaal of juridisch dienstverlener.’24xHR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, r.o. 3.3.3.

      Een gebrek aan de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, kan derhalve in de weg staan aan de aanvang van de korte verjaringstermijn ex artikel 3:310 lid 1 BW. De Hoge Raad noemt de volgende omstandigheden die van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag op welk moment in dit geval de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon (nummering toegevoegd):

      1. (…) dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen.

      2. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of

      3. anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel.25xHR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, r.o. 3.3.3.

      In aanvulling daarop oordeelt de Hoge Raad dat onder omstandigheden een benadeelde dan ook pas geacht kan worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel.
      In het onderhavige geval had cliënt zich onder meer beroepen op het feit dat de belastingadviseur het deed voorkomen alsof de geadviseerde belastingconstructie hoe dan ook juist zou zijn en op de omstandigheid dat de belastingadviseur de cliënt gerust heeft gesteld dat het echt wel goed zou komen en dat de belastinginspecteur er niets van had begrepen. Tevens stelde de cliënt dat de belastingadviseur de deskundige was en dat hij slechts een leek was en dat cliënt bovendien voor het voeren van de procedures sterk afhankelijk van de belastingadviseur was. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet, althans niet zonder motivering, voorbij had mogen gaan aan deze stellingen van de cliënt. Die stellingen strekten er immers toe dat de cliënt op het moment dat hij het standpunt van de belastinginspecteur vernam, gezien de daarover door de belastingadviseur gedane geruststellende mededelingen, nog niet voldoende zekerheid had verkregen dat de belastingadviseur tekort was geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van opdracht.

    • 5. Toepassing nuance van de Hoge Raad in de praktijk

      De Hoge Raad noemt als gevallen waarin bij de benadeelde de juiste kennis over en het juiste inzicht in de (on)deugdelijkheid van de op grond van de overeenkomst door de wederpartij geleverde prestatie kunnen ontbreken, het handelen van medische en fiscale dienstverleners en het handelen van juridische dienstverleners. Deze laatste groep werd ook al door A-G Valk genoemd. De vraag die naar aanleiding van de door de Hoge Raad gebruikte bewoordingen rijst, is of dit arrest en de daarin aangebrachte nuance breder toepasbaar zijn dan alleen in gevallen van onjuiste advisering door de specifiek genoemde dienstverleners.
      In hoeverre het de bedoeling van de Hoge Raad is om deze nuance toe te passen op de verjaring van schadevergoedingsvorderingen voortkomend uit alle overeenkomsten van opdracht, en of dit arrest mogelijk ook toegepast kan worden op verjaringsproblematiek bij schadevergoedingsvorderingen voortkomend uit overeenkomsten van koop of aanneming van werk, blijkt niet uit het arrest. In de literatuur hebben de eerste auteurs zich al over dit vraagstuk uitgelaten. Zo stelt Strijbos dat hoewel het oordeel een gebrekkig belastingadvies betreft, de overwegingen van de Hoge Raad evengoed relevant zijn voor andere gevallen van dienstverlening, zoals juridische bijstand door advocaten, dienstverlening door accountants en dienstverlening in de financiële sector.26xAnnotatie van F.P.C. Strijbos bij HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, JOR 2020/302. De Haan en Van Emden schrijven dat de toepassing van de nuance begrensd is tot beroepsbeoefenaars die als adviseurs van de benadeelde optreden. Zij komen tot deze conclusie aan de hand van een beschrijving van verschillende kenmerken die eigen zijn aan de verhouding tussen de adviseur en zijn cliënt.27xM. de Haan & E.A.L. van Emden, De aanvang van de korte verjaringstermijn bij beroepsaansprakelijkheidsvorderingen na het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020, MvV 2021/2.
      Ook ik neig ernaar te concluderen dat de Hoge Raad niet heeft bedoeld de aangebrachte nuance op alle schadevergoedingsvorderingen uit wanprestatie toe te passen. Daarbij neem ik onder meer in overweging de door de Hoge Raad genoemde omstandigheden die in acht genomen kunnen worden bij de vraag of de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen of de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de schuldenaar, de specifiek door de Hoge Raad genoemde dienstverleners en de overwegingen van A-G Valk omtrent de (onbewuste) invloed van een adviseur op zijn cliënt. De Haan en Van Emden wijzen mijns inziens terecht op het feit dat beroepsbeoefenaars die als adviseur optreden in een bijzondere verhouding tot hun cliënt staan. De adviseur is veelal ingeschakeld omdat hij beschikt over specifieke expertise die de cliënt zelf niet of in minder mate heeft. Bovendien bestaat er een bijzondere vertrouwensrelatie tussen deze partijen.28xDe Haan & Van Emden 2021. Het voorgaande in samenhang beschouwd, zou ik ervoor willen pleiten om bij de toepassing van de door de Hoge Raad aangebrachte nuance aan te sluiten bij de door De Haan en Van Emden beschreven begrenzing.

    • 6. Conclusie

      Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar nadat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt samenvattend dat deze korte verjaringstermijn pas aanvangt wanneer de benadeelde voldoende zekerheid, die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn, heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Op dat moment wordt de benadeelde daadwerkelijk in staat geacht een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen. De benadeelde mag niet wachten met het instellen van zijn rechtsvordering totdat hij bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.

      Recent heeft de Hoge Raad een nuance op deze vaste jurisprudentie gemaakt voor zover het gaat om schadevergoedingsvorderingen die zijn gegrond op een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat denkbaar is dat onder bijzondere omstandigheden de korte verjaringstermijn nog niet gaat lopen indien bij de benadeelde de kennis en het inzicht ontbreken die nodig zijn om de deugdelijkheid van de door de schuldenaar geleverde prestatie te beoordelen. Door het ontbreken van voornoemde kennis en inzicht zou de benadeelde mogelijk nog onvoldoende zekerheid hebben verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, terwijl deze zekerheid een sleutelbegrip is voor de aanvang van de korte verjaringstermijn. Bij de beantwoording van de vraag of die voldoende zekerheid is verkregen, heeft de Hoge Raad als mee te wegen omstandigheden onder meer genoemd het feit dat een benadeelde mocht vertrouwen op de deskundigheid van de wederpartij en dat de wederpartij geruststellende mededelingen omtrent de verrichte prestatie aan een benadeelde heeft gedaan.

      Uit dit recente arrest van de Hoge Raad blijkt niet expliciet de reikwijdte van de toepassing van de door de Hoge Raad aangebrachte nuance. Daardoor is nog onduidelijk of de nuance toegepast kan worden op de verjaringsproblematiek bij schadevergoedingsvorderingen uit alle overeenkomsten, zoals overeenkomsten van opdracht, koopovereenkomsten en overeenkomsten van aanneming van werk. Met De Haan en Van Emden zou ik willen pleiten voor een beperkte toepassing van de nuance, namelijk enkel bij de verjaring van schadevergoedingsvorderingen ingesteld tegen beroepsbeoefenaars die als adviseur van de benadeelde zijn opgetreden. Dit vanwege de bijzondere verhouding tussen deze adviseurs en hun cliënten.

      Of het oordeel van de Hoge Raad in meer contractuele verhoudingen toegepast zal moeten worden, zal moeten gaan blijken uit de rechtspraak. Wel is duidelijk dat aansprakelijke partijen door de (mogelijke) toepassing van de door de Hoge Raad aangebrachte nuancering langer rekening moeten houden met de mogelijkheid dat een benadeelde een rechtsvordering tegen hen zal kunnen instellen dan voorheen wellicht door hen werd gedacht.

    Noten

    • 1 HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.

    • 2 Annotatie C.E. Du Perron bij HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196.

    • 3 Zie voor een overzicht van de rechtspraak ook: M. de Haan & E.A.L. van Emden, De aanvang van de korte verjaringstermijn bij beroepsaansprakelijkheidsvorderingen na het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020, MvV 2021/2; S.A. Kruisinga, De verjaring van de vordering tot schadevergoeding en de toerekening van kennis aan de rechtspersoon, Bb 2020/93; I.M.G. Bakker, De aanvang van de korte verjaringstermijn bij verjaring van vorderingen tot schadevergoeding, Bb 2018/56; J.M. Fluitsma & R.D. Lubach, Wanneer start de korte verjaringstermijn? De Hoge Raad houdt koers. HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552 (De Mispelhoef), MvV 2017/9; G.J.S. ter Kuile, Eenieder wordt geacht het recht te kennen. Of zijn schade?, MvV 2009/12; T.F.E. Tjong Tjin Tai, Verjaring stuiting en het bekendheidsvereiste, Bb 2009/56.

    • 4 HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, r.o. 3.4.2 en 3.4.4, NJ 2002/383 (Vellekoop/Wilton Feijenoord).

    • 5 HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, r.o. 3.4.2, NJ 2003/300.

    • 6 HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2004:AF9416, r.o. 3.4.1, NJ 2003/680.

    • 7 HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, r.o. 3.8.2, NJ 2012/193; annotatie C.E. Du Perron bij HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196.

    • 8 Zie o.a. annotatie van C.E. Du Perron bij HR 3 december 2012, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196; J.L. Smeehuijzen, De vijfjaarstermijn van art. 3:310 BW bij (i) de fout van een adviseur, (ii) regres bij hoofdelijkheid, (iii) toekomstige schade en (iv) onrechtmatige strafvervolging, NTBR 2011/10; M.W.E. Koopman, in: Groene Serie Vermogensrecht, artikel 3:310 BW, aant. 4.2.1 (online, laatst bijgewerkt op 15 juni 2020).

    • 9 HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, r.o. 3.9, NJ 2006/113.

    • 10 HR 23 oktober 1998, nr. 16.567, C97/037, NJ 2000/15.

    • 11 HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, r.o. 3.4, NJ 2006/112 (Saelman).

    • 12 HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, r.o. 3.6, NJ 2012/193.

    • 13 HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, r.o. 3.4, NJ 2015/207.

    • 14 HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, r.o. 3.4.5, NJ 2012/194.

    • 15 HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, r.o. 3.4, NJ 2006/115.

    • 16 HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, r.o. 3.3.3.

    • 17 HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, r.o. 3.4, NJ 2006/115, m.nt. C.E. Du Perron.

    • 18 HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, r.o. 3.4, NJ 2006/115, m.nt. C.E. Du Perron; Vgl. Smeehuijzen 2011; J. Wouters, HR 6 april 2012 en HR 4 mei 2012: weer twee arresten over de aanvang van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW (II, slot), WPNR 2013/6965, p. 173.

    • 19 HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, r.o. 3.4, NJ 2006/112, m.nt. C.E. Du Perron (Saelman).

    • 20 HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187.

    • 21 Hof Den Haag 20 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3079, r.o. 3.5.

    • 22 Conclusie A-G Valk, ECLI:NL:PHR:2020:284, onder 3.3 e.v., voor HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.

    • 23 Conclusie A-G Valk, ECLI:NL:PHR:2020:284, onder 3.6, voor HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.

    • 24 HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, r.o. 3.3.3.

    • 25 HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, r.o. 3.3.3.

    • 26 Annotatie van F.P.C. Strijbos bij HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, JOR 2020/302.

    • 27 M. de Haan & E.A.L. van Emden, De aanvang van de korte verjaringstermijn bij beroepsaansprakelijkheidsvorderingen na het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020, MvV 2021/2.

    • 28 De Haan & Van Emden 2021.

Reageer

Tekst