-
1 Inleiding
Het gebruik van coöperaties door (internationale) concerns heeft de laatste jaren een grote vlucht genomen. Veelal vanwege fiscale redenen wordt een coöperatie gebruikt als (tussen)houdstermaatschappij. Als gevolg hiervan spelen coöperaties in toenemende mate een rol bij concernfinancieringen en wordt meer dan eens door de financier(s) verzocht de lidmaatschappen van de coöperatie te verpanden ten behoeve van deze financier(s). In deze bijdrage zullen wij nader ingaan op de verpanding van lidmaatschappen en de daaraan verbonden rechten, waarbij wij ons nadrukkelijk richten op de praktische implicaties daarvan. Wij zullen enkele praktische handvatten bieden voor de verpanding van lidmaatschappen van een coöperatie en de daaraan verbonden rechten.
Deze bijdrage is in twee delen onder te verdelen. In het eerste deel zal worden ingegaan op de juridische kwalificatie van het lidmaatschap en de daaraan verbonden rechten en zal aandacht worden besteed aan de eisen waaraan dient te worden voldaan om een pandrecht op het lidmaatschap en de daaraan verbonden rechten te vestigen en de wijze waarop dat kan geschieden (par. 2 tot en met 4). In het tweede deel zullen wij nader analyseren welke rechten de pandhouder (kunnen) toekomen, waarbij een vergelijking zal worden gemaakt met de verpanding van aandelen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (par. 5 tot en met 7). Voorts zullen wij hierbij enkele aspecten van de executie van een pandrecht op een lidmaatschap behandelen (par. 8).
-
2 Het lidmaatschap nader beschouwd
De rechtsverhouding tussen een lid en een coöperatie, de zogenoemde lidmaatschapsverhouding, wordt beheerst door de wet, statuten, reglementen en besluiten van organen van de coöperatie.1xZie over de kwalificatie van het lidmaatschap G.J.H. van der Sangen, Rechtskarakter en financiering van de coöperatie, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1999, p. 141-156. Uit de lidmaatschapsverhouding vloeien lidmaatschapsrechten voort, waarbij een onderscheid kan worden gemaakt tussen enerzijds vorderingsrechten, zoals gerechtigdheid tot winstuitkeringen, uitkeringen ten laste van ledenrekeningen en uitkeringen bij een batig saldo na ontbinding van de coöperatie, en anderzijds zeggenschapsrechten, zoals het stem- en vergaderrecht van leden in de algemene vergadering. Aan het zijn van lid kunnen ook verplichtingen kleven, zoals de verplichting tot de betaling van een jaarlijkse contributie en de verplichting om bij te dragen in een tekort bij ontbinding van de coöperatie met een wettelijk of beperkt aansprakelijkheidsregime.
Naast de lidmaatschapsverhouding bestaat er tussen een lid en een coöperatie doorgaans2xIn sommige gevallen worden de overeenkomsten gesloten met dochtermaatschappijen van de coöperatie, vgl. O.A. Pfeiffer, De coöperatie als tussenhoudstermaatschappij, V&O 2007-5, p. 100-102 en P.C.S. van der Bijl, De coöperatie als houdstermaatschappij; houdstercoöperatie en concerncoöperatie, Ondernemingsrecht 2010-23, p. 130-136. ook een contractuele verhouding door de overeenkomsten die de coöperatie in haar bedrijf aangaat met haar leden. De rechten die een lid tegenover de coöperatie geldend kan maken uit hoofde van de lidmaatschapsverhouding of de contractuele verhouding kunnen in veel gevallen worden aangemerkt als vermogensrechten in de zin van art. 3:6 Burgerlijk Wetboek (BW) en daarmee als goederen in de zin van art. 3:1 BW.3xVgl. G.J.C. Rensen & A. Steneker, De coöperatie als financieel instrument (I), WPNR (2009a) 6796, p. 357. De stem- en vergaderrechten die voortvloeien uit de lidmaatschapsverhouding worden doorgaans niet als vermogensrecht beschouwd.4xVgl. Rensen & Steneker 2009a. Vrij algemeen wordt aangenomen dat het lidmaatschap als zodanig – dus los van de vorderingsrechten die aan het lidmaatschap verbonden zijn – van een coöperatie die fungeert als (tussen)houdstermaatschappij kwalificeert als een vermogensrecht.5xVgl. E.M. Meijers, De Algemene begrippen van het burgerlijk recht, Leiden: Universitaire Pers Leiden 1948, p. 268; Asser/Mijnssen 3-I, Algemeen goederenrecht, Deventer: Kluwer 2006, nr. 2; Asser/Hijma 5-I, Bijzondere overeenkomsten, Deventer: Kluwer 2007, nr. 128 onder f; Asser/Rensen 2-III*, Rechtspersonenrecht, Deventer: Kluwer 2012, nr. 67. Een dergelijk lidmaatschap zal in de regel ertoe strekken het lid stoffelijk voordeel te verschaffen en een economische waarde vertegenwoordigen. Doorgaans is een dergelijk lidmaatschap ook overdraagbaar. Daarmee kwalificeert een dergelijk lidmaatschap als een vermogensrecht in de zin van art. 3:6 BW en als een goed in de zin van art. 3:1 BW.
Wanneer het lidmaatschap van een coöperatie wordt verpand, omvat het pandrecht in beginsel het lidmaatschap, alsmede alle uit de lidmaatschapsverhouding voortvloeiende vermogensrechten, zoals het recht op winstuitkering. Ook is het mogelijk om enkel de uit de lidmaatschapsverhouding voortvloeiende vermogensrechten en niet het lidmaatschap zelf te verpanden. In de praktijk wordt ook bij de verpanding van aandelen in een bv vaak in de akte van verpanding een vergelijkbaar onderscheid gemaakt tussen de aandelen en de vorderingsrechten die verbonden zijn aan de aandelen. In deze bijdrage zullen wij omwille van onze analyse ook dit onderscheid tussen het lidmaatschap als zodanig en de uit de lidmaatschapsverhouding voortvloeiende vermogensrechten hanteren.
-
3 Vereisten voor verpanding
In het kader van deze bijdrage veronderstellen wij dat de beoogd pandhouder een zo ruim mogelijk pandrecht wenst te verkrijgen, gelijk aan de in de financieringspraktijk gebruikelijke situatie waarbij aandelen in een bv worden verpand. Naast verpanding van de vermogensrechten zou de beoogd pandhouder ook graag onder omstandigheden, te weten wanneer de pandgever in gebreke is onder de tussen de pandgever en pandhouder gesloten overeenkomst van geldlening, de beschikking krijgen over de zeggenschapsrechten verbonden aan het lidmaatschap.
Art. 3:228 BW stelt dat op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn een pandrecht kan worden gevestigd. Zoals hiervoor reeds opgemerkt, kwalificeren het lidmaatschap, de vermogensrechtelijke rechten voortvloeiende uit de lidmaatschapsverhouding en de vorderingsrechten uit hoofde van de contractuele verhouding als goederen. Aan het eerste vereiste is derhalve voldaan. Blijft over het vereiste van overdraagbaarheid. Ten aanzien van de vorderingsrechten voortvloeiende uit de contractuele verhouding kan een verbod tot overdracht of verpandingverbod in de weg staan aan een geldige verpanding. Wil sprake zijn van een verpanding van de vorderingsrechten uit de ledenovereenkomst, dan mag de ledenovereenkomst op dit punt geen verbodsbepalingen bevatten. Ten aanzien van het lidmaatschap bepaalt art. 2:34 BW dat dit lidmaatschap persoonlijk en dus niet overdraagbaar is, tenzij de statuten anders bepalen. Wil sprake kunnen zijn van een verpanding van het lidmaatschap, dan dienen de statuten expliciet in de mogelijkheid van overdracht van het lidmaatschap te voorzien. De vorderingsrechten die voortvloeien uit het lidmaatschap, zoals het recht om een winstuitkering te ontvangen, zijn in beginsel overdraagbaar en kunnen worden verpand. Dit kan anders zijn indien de statuten expliciet bepalen dat die vorderingsrechten niet overdraagbaar zijn. Hiervan zal in de praktijk niet vaak sprake zijn.
-
4 Wijze van verpanding
Aannemende dat de statuten voorzien in de overdraagbaarheid van het lidmaatschap en er voor het overige geen beperkingen zijn ten aanzien van de verpanding van de aan het lidmaatschap verbonden vorderingsrechten en de contractuele vorderingsrechten, dient vervolgens te worden bepaald op welke wijze verpanding dient te geschieden. De aan het lidmaatschap verbonden vorderingsrechten en de contractuele vorderingsrechten zijn vorderingen op naam en voor verpanding kan dan worden volstaan met een onderhandse akte en mededeling aan de coöperatie (art. 3:236 lid 2 jo. 3:94 lid 1 BW). Desgewenst kan ook stil worden verpand door middel van een authentieke of geregistreerde onderhandse akte zonder mededeling aan de coöperatie (art. 3:239 lid 1 BW). Voor stille verpanding zal doorgaans in de praktijk echter geen reden zijn, nu de coöperatie en de leden vaak groepsmaatschappijen zijn en er geen bezwaren zullen zijn tegen een openbare verpanding.6xDit kan uiteraard anders zijn indien het lid en de coöperatie niet in een groepsverband verbonden zijn en het lid er waarde aan hecht dat de coöperatie vooralsnog niet bekend raakt met de verpanding.
Bij gebrek aan een speciale wettelijke bepaling dient ook de verpanding van het lidmaatschap te geschieden volgens de regels van verpanding van vorderingen op naam, derhalve door middel van een akte en mededeling aan de coöperatie. Indien de statuten nadere vormschriften voor overdracht bevatten, bijvoorbeeld het vereiste dat overdracht slechts kan plaatsvinden bij notariële akte en/of dat overdracht slechts kan plaatsvinden met mededeling aan (het bestuur van) de coöperatie, dan komt dergelijke bepalingen ‘goederenrechtelijk effect’ toe7xOp grond van art. 2:53a jo. 2:34 lid 1 BW is het lidmaatschap slechts overdraagbaar indien en voor zover de statuten dat bepalen. en dienen zij ook bij een verpanding van het lidmaatschap in acht te worden genomen. Volgens Rensen en Steneker8xG.J.C. Rensen & A. Steneker, De coöperatie als financieel instrument (III), WPNR (2009b) 6798, p. 400. zou dat overigens niet gelden voor wat betreft een eventueel in de statuten opgenomen blokkeringsregeling. Pas bij executoriale overdracht van het lidmaatschap is de pandhouder gebonden aan dezelfde blokkeringsregeling als het lid zelf. Bij verpanding zou immers nog geen sprake zijn van een overdracht. Zij trekken daarbij een parallel met een verpanding van aandelen in een bv en verwijzen naar de diverse literatuur9xZie o.a. C.A. Schwarz, Blokkering van aandelen (Serie Monografieën vanwege het Van der Heijden Instituut, deel 27), Deventer: Kluwer 1986, p. 76-77; Asser/Maeijer 2-III, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, nr. 229; Van der Heijden/Van der Grinten, Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, nr. 184. en rechtspraak10xHof Amsterdam (OK) 10 maart 2003, JOR 2003/108 (Korel); Rb. Amsterdam 2 februari 2006, JOR 2006/93 m.nt. J.J. Prinsen. op dit gebied.
De onderbouwing van deze stelling overtuigt echter niet geheel. Anders dan voor de verpanding van aandelen in een bv bevat het BW geen specifieke bepalingen ten aanzien van het vestigen van een pandrecht op lidmaatschappen en dienen derhalve de algemene bepalingen voor het vestigen van een pandrecht op een recht op naam te worden gevolgd. Indien ten aanzien van de overdracht van een lidmaatschap beperkingen zijn opgenomen in de statuten, dan kan dat lidmaatschap in beginsel alleen met inachtneming van diezelfde beperkingen worden verpand, zo volgt uit art. 3:98 jo. 3:83 lid 2 BW.11xVgl. in gelijke zin F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Overdraagbaarheid van vorderingen krachtens partijbeding (Serie Recht en Praktijk, nr. 126), Deventer: Kluwer 2003, p. 98-99. Bij de verpanding van een lidmaatschap dient naar onze mening een onderscheid te worden gemaakt in de situatie waarbij er sprake is van een zogenoemde goedkeuringsregeling, waarin bijvoorbeeld is bepaald dat voor overdracht goedkeuring van de algemene vergadering is vereist, en die waarbij sprake is van een aanbiedingsregeling, waarin is bepaald dat het lidmaatschap eerst aan de andere leden moet worden aangeboden.12xEen dergelijke aanbiedingsregeling impliceert overigens dat leden ook meerdere lidmaatschappen kunnen houden. De mogelijkheid van het houden van meerdere lidmaatschappen is naar onze mening onder omstandigheden mogelijk. Wel verdient het aanbeveling daar in de statuten in te voorzien en de gevolgen van het verkrijgen van meerdere lidmaatschappen in de statuten te voorzien. In het eerste geval dient naar onze mening ook bij verpanding van een lidmaatschap de blokkeringsregeling in acht te worden genomen bij het vestigen van het pandrecht. Bij een goedkeuringsregeling is het in beginsel dan vervolgens ook mogelijk om bij voorbaat goedkeuring te verlenen voor een overdracht in het kader van een executoriale verkoop door de aandeelhouder.13xVgl. A.J. Verdaas, Pandrecht op een lidmaatschap van een coöperatie, een kwestie van flexibiliteit en maatwerk, in: S.E. Bartels, A.J. Verdaas & R.J. van der Weijden (red.), Effecten en vermogensrecht (Serie Onderneming en Recht, nr. 63), Deventer: Kluwer 2011, p. 276. In geval sprake is van een aanbiedingsregeling is in beginsel de regeling bij de vestiging van het pandrecht nog niet van toepassing, maar wel bij een overdracht van het lidmaatschap in het kader van een executoriale verkoop. De aard van de aanbiedingsverplichting brengt met zich dat deze enkel dient te worden nageleefd wanneer sprake is van een voorgenomen overdracht en nog niet behoeft te worden nageleefd bij de vestiging van het pandrecht nu er op dat moment nog geen sprake is van een voorgenomen overdracht. Toepassing van de blokkeringsregeling in geval van verpanding zou overigens op de nodige praktische complicaties stuiten. De belangen van de overige leden lijken in een dergelijk geval voldoende gewaarborgd, nu zij de overdracht van het lidmaatschap zelf nog altijd kunnen voorkomen.
In de gevallen waarin vanuit fiscaal oogpunt een blokkeringsregeling wenselijk is, zal deze doorgaans ook dienen te zien op de verpanding van een lidmaatschap.14xIn de praktijk wordt om fiscale redenen vaak in de statuten opgenomen dat overdracht en verpanding van een lidmaatschap slechts mogelijk zijn indien de ledenvergadering een dergelijke overdracht of verpanding unaniem heeft goedgekeurd in een vergadering waarin alle leden zijn vertegenwoordigd. Het verdient dan ook aanbeveling om de vereisten voor verpanding van het lidmaatschap zorgvuldig in de statuten te redigeren, zodat voor alle betrokken partijen duidelijk is welke voorschriften in acht dienen te worden genomen.
-
5 Rechten die de pandhouder (kunnen) toekomen
Stemrecht
Bij een verpanding van aandelen in een bv wordt doorgaans bepaald dat het stemrecht, alsmede de zogenoemde certificaathouderrechten,15xZie o.a. art. 2:204a, 2:204c lid 4, 2:212, 2:220, 2:222, 2:223, 2:224, 2:227, 2:233, 2:329, 2:346 en 3:259 BW. al dan niet onder de opschortende voorwaarde van het in gebreke zijn van de pandgever onder de financieringsdocumentatie, toekomen aan de pandhouder. Door gebrek aan specifieke wettelijke bepalingen voor de verpanding van een lidmaatschap van een coöperatie ligt dit bij verpanding van een lidmaatschap wat ingewikkelder. Relevant in dit verband is vast te stellen dat de wetgever een dergelijke verpanding simpelweg niet in het vizier heeft gehad.16xVgl. Pfeiffer 2007, p. 101. Coöperaties deden doorgaans niet aan vermogensopbouw (waardoor een lidmaatschap niet echt een economische waarde vertegenwoordigde) en de (tussen)houdstercoöperatie werd destijds waarschijnlijk nog niet veel gebruikt. Het economisch belang van een lid ligt bij een traditionele coöperatie met name bij de met de coöperatie gesloten en te sluiten overeenkomsten.
Rensen en Steneker17xRensen & Steneker 2009b. zijn van mening dat bij verpanding van het lidmaatschap van een coöperatie statutaire toekenning van stemrecht aan een pandhouder in beginsel niet mogelijk is, omdat art. 2:53a jo. 2:38 lid 1 BW ervan uitgaat dat het stemrecht uitsluitend toekomt aan leden van de coöperatie en art. 2:53a jo. 2:38 lid 3 BW bepaalt dat statutaire toekenning aan niet-leden alleen mogelijk is als deze niet-leden deel uitmaken van andere organen van de coöperatie.18xVgl. M.E. Schreurs-Engelaar, Organen van de coöperatie (Serie Monografieën vanwege het Van der Heijden Instituut, deel 46), Deventer: Kluwer 1995, p. 49.; Asser/Rensen 2-III* 2012, nr. 70. Schuurman19xH.A. Schuurman, Pandrecht op een commanditair belang of een lidmaatschap van een coöperatie, V&O 2009-1, p. 20. stelt daartegenover dat statutaire toekenning van stemrecht aan een pandhouder wel mogelijk is met een beroep op art. 3:247 BW, dat bepaalt dat kan worden bedongen dat de uitoefening van stemrecht, verbonden aan een goed waarop een pandrecht rust, toekomt aan een ander dan de pandgever. Naar de mening van Rensen en Steneker miskent Schuurman dat waar wetsartikelen uit het BW tot een verschillend resultaat leiden, aan de hand van de gelaagde structuur van het BW moet worden bepaald welk wetsartikel prevaleert. Zij stellen dat art. 2:53a jo. 2:38 lid 1 en 3 BW derogeert aan art. 3:247 BW, nu art. 2:53a jo. 2:38 lid 1 en 3 BW slechts betrekking hebben op het stemrecht verbonden aan het lidmaatschap van een coöperatie, terwijl art. 3:247 BW betrekking heeft op het stemrecht verbonden aan alle goederen waarop een pandrecht rust.20xRensen en Steneker komen met dit betoog in reactie op Schuurman, die stelt dat art. 2:228 BW, dat bepaalt dat slechts aandeelhouders van een bv stemgerechtigd zijn, ook niet aan de overgang van stemrecht in de weg staat. Hij beschouwt art. 2:198 BW als een lex specialis ten opzichte van art. 3:247 BW. Ook Molenaar21xF. Molenaar, Pandrecht (Monografieën Nieuw BW, B-12a), Deventer: Kluwer 1991, p. 72. wijst op de beperkte kring van personen aan wie stemrecht kan worden toegekend en verwijst in dit verband naar de laatste zin van art. 2:38 lid 4 BW,22xVoorheen art. 2:38 lid 1 BW. waarin is bepaald dat een op grond van de leden 1 en 3 van art. 2:38 BW stemgerechtigde een andere stemgerechtigde kan machtigen zijn stem uit te brengen. Lid 4 van art. 2:38 BW bepaalt dit overigens ‘tenzij de statuten anders bepalen’.23xBij de statuten kan dus ook voor een ruimere regeling worden gekozen.
Het betoog van Rensen en Steneker overtuigt niet. Op de eerste plaats derogeert naar onze mening art. 2:38 BW niet aan art. 3:247 BW omdat zij simpelweg elk op iets anders zien. Art. 2:38 BW handelt over de initiële attributie van het stemrecht en art. 3:247 BW handelt over de gevolgen van het vestigen van een pandrecht op een goed waaraan (initieel) stemrecht is verbonden. Aan toepassing van art. 3:247 BW gaat logischerwijze een initiële toekenning van het stemrecht vooraf, zoals door middel van art. 2:38 en 2:228 BW geschiedt. Naar onze mening handelt art. 2:38 BW niet over de uitoefening van het stemrecht na de initiële toekenning van het stemrecht op grond van de wet, althans verbiedt het niet dat de statuten voorzien in de uitoefening van het stemrecht door een pandhouder.24xMen zou hier anders over kunnen denken indien men veronderstelt dat het stemrecht niet aan het lidmaatschap verbonden is, maar sec aan de houder van een lidmaatschap en als zodanig een persoonsgebonden recht betreft. Voor een dergelijke benadering is ons inziens geen steun te vinden in de wetsgeschiedenis en deze lijkt ook niet te rijmen met een lidmaatschap waarvan expliciet in de statuten is opgenomen dat het niet persoonlijk is en vatbaar is voor overdracht. Relevante wetsgeschiedenis is om voormelde redenen schaars. Ten aanzien van een voorganger van art. 2:38 BW, te weten art. 21 van de Wet op de Coöperatieve Verenigingen uit 1921, bepaalt de memorie van toelichting:25xMvT, Parl. Gesch. art. 2.2.1.14.1, p. 425, alsmede de MvT, Wettelijke regeling opnieuw van de coöperatieve vereenigingen (326.3.), art. 21, p. 9.
‘Het persoonlijke karakter van het lidmaatschap eener coöperatieve vereeniging brengt mede, dat als regel aan de leden op de algemeene vergadering gelijke macht moet toekomen; er bestaat echter geen aanleiding te verbieden, dat bij de statuten het stemrecht naar verhouding van het belang bij de vereeniging wordt geregeld, of in bepaalde aangegeven gevallen wordt onthouden.’
Hieruit blijkt geenszins dat het stemrecht onlosmakelijk verbonden is aan het lidmaatschap. Ook de parlementaire geschiedenis van art. 3:247 en 3:219 BW (laatstgenoemde bepaling is een vergelijkbare bepaling die van toepassing is in geval van vruchtgebruik) geeft voor een dergelijke opvatting geen steun. De nota van wijziging26xNvW, Parl. Gesch. Boek 3, art. 3.8.17a, p. 673 en art. 3.9.2.8, p. 776. bij art. 3:247 BW luidt:
‘Dit artikel is aangepast aan de inmiddels tot stand gekomen artikelen 88 en 197 van Boek 2, die van toepassing zijn op de voor de praktijk verreweg de belangrijkste gevallen van een vruchtgebruik onderworpen goederen waaraan stemrecht verbonden is. Het onderhavige artikel vormt daarop een aanvulling voor andere gevallen. Het ligt voor de hand daarbij in grote lijnen het stelsel van die artikelen te volgen.’
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt derhalve dat de bepalingen omtrent overgang van stemrecht bij aandelen in een bv en een nv model hebben gestaan bij de formulering van de bepaling die in de overige gevallen van toepassing is. Daarbij is als uitgangspunt genomen dat het stemrecht bij de pandgever blijft, tenzij anders is bedongen. Dat voor de coöperatie geen uitzonderingspositie is gemaakt, blijkt overigens ook uit de memorie van toelichting bij art. 3.8.17a Invoeringswet,27xMvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 672-673. thans art. 3:219 BW, waarin vermeld staat:
‘De ondergetekende heeft het raadzaam geacht de praktische oplossing, (...), uit te breiden tot andere gevallen dat aan goederen waarop vruchtgebruik gevestigd is, een stemrecht is verbonden. Men denke bijvoorbeeld aan (...) vergaderingen van appartementseigenaren.’
Naar onze mening staat noch de structuur van ons BW, noch de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis eraan in de weg om de uitoefening van het stemrecht verbonden aan een lidmaatschap te laten toekomen aan een pandhouder.28xDe in de literatuur geregeld aangehaalde en weinig zaligmakende volmachtconstructie kan naar onze mening dus in de praktijk achterwege blijven. In de praktijk hebben wij wel gezien dat in de statuten deze regeling nog wel als extra 'vangnet' is opgenomen. Overbodig dunkt ons. Belangrijk nadeel van de volmachtconstructie is dat de volmachtverlening geen privatieve werking heeft en komt te vervallen in geval van faillissement van de volmachtgever. Art. 3:247 BW geeft hiervoor de wettelijke basis. De mogelijkheid tot uitoefening van het stemrecht door een pandhouder beantwoordt ook aan de economische wenselijkheid om een financiering zodanig te structureren, waarbij er geen verschil bestaat tussen een verpanding van aandelen in een tussenhoudster-bv en de verpanding van lidmaatschappen in een tussenhoudstercoöperatie. Het verdient uiteraard aanbeveling de mogelijkheid van uitoefening van het stemrecht door de pandhouder in de statuten van de coöperatie op te nemen, zodat over de mogelijkheid en werking daarvan geen misverstand kan bestaan. Nauwkeurige redactie van de statuten is om meer redenen aan te bevelen, waarover hierna meer.
Vergaderrechten
Indien de pandhouder de uitoefening van het stemrecht toekomt, is het uiteraard van belang dat de pandhouder dit stemrecht ook daadwerkelijk kan uitoefenen, met andere woorden de pandhouder zal ook de vergaderrechten moeten toekomen, wil uitoefening van het stemrecht door de pandhouder effectief zijn. Bij een verpanding van aandelen in een bv kent art. 2:198 lid 4 BW aan de pandhouder die het stemrecht toekomt de rechten toe die door de wet zijn toegekend aan houders van met medewerking van een vennootschap uitgegeven certificaten van aandelen.29xZodra de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht in werking is getreden, is deze regeling nog steeds terug te vinden in art. 2:198 lid 4 jo. 2:227 BW. Voor de goede orde merken wij op dat de tekst van art. 2:198 lid 4 BW is aangepast aan de terminologie van het nieuwe bv-recht, waarbij de begrippen vergaderrecht en vergadergerechtigde zijn geïntroduceerd. Zie nota van wijziging bij de Invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (32 426, nr. 8). Het gaat dan onder andere om de volgende rechten: recht op inzage jaarstukken (art. 2:212 BW), recht om algemene vergadering bijeen te roepen (art. 2:220 BW), verplichting om certificaathouders op te roepen voor een algemene vergadering (art. 2:223 BW), recht om algemene vergadering bij te wonen en aldaar het woord te voeren (art. 2:227 BW), inzagerecht bij fusie en splitsing (art. 2:329/2:334dd BW) en het recht om een enquête te verzoeken (art. 2:346 BW). Weinig verrassend ontbreekt een vergelijkbare regeling in geval van de verpanding van een lidmaatschap. Voor zover relevant voor een houder van een pandrecht op een lidmaatschap zal moeten worden bekeken of, en zo ja, op welke wijze deze rechten aan een dergelijke pandhouder kunnen toekomen.
Oproeping algemene vergadering
Art. 2:41 BW bepaalt dat het bestuur van de coöperatie de algemene vergadering bijeenroept, zo dikwijls het dit wenselijk oordeelt, of wanneer het daartoe volgens de wet of de statuten verplicht is. De statuten kunnen daarnaast bevoegdheid ook aan anderen dan het bestuur verlenen.30xBestuur blijft altijd bevoegd. In de statuten kan dus zowel een regeling worden opgenomen met de strekking dat het bestuur op verzoek van één of eventueel een nader aangeduid aantal pandhouders aan wie de uitoefening van het aan het lidmaatschap verbonden stemrecht toekomt een algemene vergadering bijeen dient te roepen, alsook een regeling waarbij dit oproepingsrecht direct toekomt aan dergelijke pandhouders.
De wijze van oproeping is op grond van art. 2:27 lid 4 sub d BW voor een coöperatie vrij in de statuten te bepalen. Hierin kan derhalve worden opgenomen dat ook pandhouders aan wie het stemrecht verbonden aan een lidmaatschap toekomt, dienen te worden opgeroepen.31xHet verdient aanbeveling om in de statuten een regeling op te nemen dat in het ledenregister aantekening wordt gemaakt van een verpanding en overgang van het pandrecht met vermelding van de gegevens van de pandhouder. Aan het verlenen van toegang tot en het voeren van het woord op de algemene vergadering aan niet-leden stelt de wet geen beperkingen.32xW.G. Huijgen, Tekst & Commentaar, Deventer: Kluwer 2007, p. 82, aant. 4 bij art. 2:38 BW. In de statuten kan derhalve een regeling worden opgenomen waarin wordt bepaald dat pandhouders die het stemrecht kunnen uitoefenen deze rechten toekomen.
Overige certificaathouderrechten
Het inzagerecht van art. 2:329 en 2:334dd BW geldt specifiek voor fusies en splitsingen van bv’s en nv’s. Art. 2:314 lid 2 BW verschaft leden een inzagerecht in de fusiestukken. Indien gewenst kan het beoogde inzagerecht contractueel worden bedongen in de akte van verpanding waarbij de coöperatie ook partij is. Hetzelfde geldt voor het inzagerecht bij splitsing ex art. 2:334h BW.
Ingevolge art. 2:346 sub c BW kan de bevoegdheid tot het indienen van een enquêteverzoek bij de statuten of bij overeenkomst met de coöperatie aan personen worden toegekend, derhalve ook aan pandhouders.
-
6 Besluitvorming buiten vergadering mogelijk?
Art. 2:40 lid 2 BW bepaalt dat een eenstemmig besluit van alle leden of afgevaardigden, ook al zijn dezen niet in vergadering bijeen, mits met voorkennis van het bestuur genomen, dezelfde kracht heeft als een besluit van de algemene vergadering. Men kan zich afvragen of in het geval de pandhouders uitoefening van alle stemrechten toekomt, zij met inachtneming van het vereiste van voorkennis van het bestuur een dergelijk besluit buiten vergadering kunnen nemen zonder verdere betrokkenheid van de leden. Naar onze mening moet deze vraag ontkennend worden beantwoord.33xVgl. art. 2:238 BW voor de BV. Art. 2:38 BW bepaalt dat alle leden die niet geschorst zijn toegang hebben tot de algemene vergadering. Niet-geschorste leden hebben derhalve altijd vergaderrechten en om die reden mogen zij naar onze mening niet worden uitgesloten van het besluitvormingsproces. Overgang van de bevoegdheid tot het uitoefenen van het stemrecht maakt niet dat de leden hun vergaderrechten verliezen. Een statutaire bepaling met de strekking dat een dergelijke wijze van besluitvorming wel mogelijk is indien alle vergadergerechtigden daarmee hebben ingestemd, lijkt ons wel mogelijk.34xVgl. de in het kader van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht voorgestelde wijziging van art. 2:238 BW.
-
7 Nadere aandachtspunten voor de pandhouder
In vergelijking met aandelen in een bv kent het lidmaatschap enkele karakteristieken waar een pandhouder op bedacht moet zijn. Dit betreft onder andere de wettelijke opzegmogelijkheden van het lidmaatschap en de ontzettingsmogelijkheid voor de coöperatie. Deze regelingen zien op de beëindiging van het lidmaatschap en bedreigen daarmee het onderpand van de financiers. In veel gevallen zal bij beëindiging het voormalig lid gerechtigd zijn tot een uitkering van het saldo van de ledenrekening waartoe, in geval van verpanding van dit vorderingsrecht, de pandhouder gerechtigd zal zijn. Desalniettemin kan een dergelijke situatie voor een pandhouder buitengewoon onwenselijk zijn.
Opzegging door het lid
Voor wat betreft de opzegging door het lid zelf kan een onderscheid worden gemaakt tussen het algemene opzeggingsrecht van art. 2:36 lid 1 BW en het bijzondere recht van het lid om met onmiddellijke ingang het lidmaatschap op te zeggen in geval zijn rechten worden beperkt of zijn verplichtingen zijn verzwaard (art. 2:36 lid 3 BW). Uiteraard kan in de akte van verpanding de pandgever contractueel worden gebonden niet tot opzegging van het lidmaatschap over te gaan zonder voorafgaande goedkeuring van de pandhouder, desgewenst op straffe van een boete. Echter, dit kan niet voorkomen dat een lidmaatschap daadwerkelijk wordt opgezegd. Het statutair uitsluiten van de opzegmogelijkheden van een lid is niet mogelijk en ook het onderwerpen van een opzegging aan de goedkeuring van de pandhouder is in de statuten niet mogelijk. Wel kan in de statuten de opzegtermijn worden opgerekt tot uiterlijk tegen het einde van het boekjaar, volgend op dat waarin wordt opgezegd,35xZie art. 2:36 lid 1 BW. met dien verstande dat een lid altijd met onmiddellijke ingang het lidmaatschap kan opzeggen indien redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
Onmiddellijke opzegging door het lid
Art. 2:36 lid 3 BW biedt aan een lid de mogelijkheid om het lidmaatschap met onmiddellijke ingang te beëindigen indien zijn lidmaatschapsverplichtingen worden verzwaard of zijn rechten worden beperkt. Binnen een maand nadat het besluit inhoudende de verzwaring van plichten of beperkingen van rechten aan het lid bekend is geworden of is meegedeeld, kan het lid zijn lidmaatschap opzeggen. Ook een lid dat bij de stemming over een besluit waarbij de verplichtingen van de leden worden verzwaard, vóór heeft gestemd, heeft niettemin het recht van de onmiddellijke opzeggingsmogelijkheid.36xPar. Gesch. Boek 2 BW, p. 418. Hierdoor biedt de wet het lid de mogelijkheid in het belang van de coöperatie te handelen en tegelijkertijd zijn eigen belang te behartigen.37xG.J.C. Rensen, Extra-verplichtingen van leden en aandeelhouders (Serie vanwege het Van der Heijden Instituut, deel 83), Deventer: Kluwer 2005, p. 105.
De wet bepaalt voorts dat deze bevoegdheid tot opzegging de leden bij de statuten kan worden ontzegd voor het geval van wijziging van de aldaar nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen en voorts in het algemeen voor het geval van wijziging van geldelijke rechten en verplichtingen.38xArt. 2:36 lid 3 tweede volzin BW. Het onderscheid tussen geldelijke en niet-geldelijke rechten en verplichtingen is terug te voeren op de gedachte dat de verplichtingen verbonden aan het lidmaatschap in de statuten moeten worden gespecificeerd.39xPar. Gesch. Boek 2 BW, p. 244 en 246. Indien men de opzegmogelijkheden van leden in geval van wijziging van niet-geldelijke rechten en verplichtingen in de statuten wenst uit te sluiten, dient men in de statuten expliciet te bepalen op wijziging van welke rechten en verplichtingen deze uitsluiting van toepassing is. De leden weten op deze wijze precies waar zij aan toe zijn.
Opzegging door de coöperatie
De coöperatie kan het lidmaatschap opzeggen (onder meer) in de gevallen in de statuten genoemd.40xArt. 2:35 lid 2 jo. 2:36 en 2:53a BW. Met het oog op het op een lidmaatschap te vestigen pandrecht verdient het aanbeveling om de opzeggingsbevoegdheden niet ruimer te formuleren dan de belangen van de coöperatie en de andere leden vergen en om evenwicht tussen de belangen van de coöperatie en haar leden enerzijds en houders van pandrechten op lidmaatschappen anderzijds na te streven.41xVerdaas 2011, p. 274. In de akte van verpanding zouden nadere waarborgen voor de pandhouder kunnen worden bedongen. Indien de opzegging van het lidmaatschap gekoppeld is aan de nakoming van bepaalde verplichtingen zou in de akte van verpanding een verplichting voor de coöperatie kunnen worden opgenomen om bij niet-nakoming de pandhouder hieromtrent te informeren en alvorens tot opzegging van het lidmaatschap over te gaan de pandhouder in de gelegenheid te stellen in plaats van het lid de verplichting na te komen.
Ontzetting
Ontzetting kan ingevolge art. 2:35 jo. 2:53a BW alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de coöperatie handelt of de coöperatie op onredelijke wijze benadeelt. In de akte van verpanding kan de coöperatie met de pandhouder nadere afspraken maken omtrent de uitoefening van deze bevoegdheid. Voorts kan het lid zich, eventueel op straffe van een boete, jegens de pandhouder verbinden te allen tijden conform de statuten, reglementen en besluiten van de coöperatie te handelen en de coöperatie niet op onredelijke wijze te benadelen.
-
8 Uitoefening van het pandrecht
In het geval een pandhouder zijn pandrechten wenst uit te oefenen en wenst over te gaan tot een executoriale verkoop zal hij doorgaans het lidmaatschap en de daaraan verbonden lidmaatschapsrechten wensen te verkopen.42xEventueel ook voor zover mogelijk de vorderingsrechten uit hoofde van de ledenovereenkomst. Executoriale verkoop dient in beginsel door middel van een openbare verkoop plaats te vinden of, met verlof van de voorzieningenrechter, door middel van een andere wijze van verkoop, zoals een onderhandse verkoop. Is de pandhouder eenmaal bevoegd om tot verkoop over te gaan, dan kan hij met de pandgever een andere wijze van verkoop dan een executoriale openbare verkoop overeenkomen, zonder verlof van de voorzieningenrechter.
Zoals reeds eerder aan bod is gekomen, zal bij een executoriale verkoop een eventuele statutaire blokkeringsregeling in acht moeten worden genomen. In het geval de blokkeringsregeling een goedkeuringsregeling bevat en er bij voorbaat goedkeuring is verleend voor een executoriale verkoop blijft verdere toepassing achterwege. In alle andere gevallen zal de blokkeringsregeling moeten worden nageleefd bij een overdracht van het lidmaatschap volgend op een executoriale verkoop. Nu de blokkeringsregeling bij een coöperatie anders dan bij een bv geen wettelijk kader kent, kan dit tot afwijkende resultaten leiden. Zo kan een goedkeuringsregeling bij een coöperatie feitelijk als een vetorecht worden geconstrueerd waarbij er niet – zoals bij een bv het geval is – bij het onthouden van goedkeuring een gegadigde moet worden aangewezen die het lidmaatschap tegen contante betaling bereid is te kopen. In een dergelijk voor de pandhouder onfortuinlijk geval lijkt het raadzaam dat er eerst goedkeuring voor overdracht in het kader van een executoriale verkoop wordt gevraagd alvorens verdere stappen worden ondernomen in het kader van een executoriale verkoop. Ten aanzien van een aanbiedingsregeling dringt dezelfde gedachte zich op. Eerst naleving van de blokkeringsregeling alvorens kosten te maken voor een executoriale verkoop. Immers, als een van de overige leden het lidmaatschap wenst te verkrijgen, dan kan men zich de kosten van een executoriale verkoop besparen.43xIn beginsel komen de kosten van de executie ten laste van de pandgever, maar indien de pandgever onvoldoende verhaal biedt voor de vordering van de pandhouder komen zij effectief voor rekening van de executerende pandhouder. De vraag is echter of een verkoop die het gevolg is van een aanbieding onder de blokkeringsregeling kwalificeert als een executoriale verkoop.44xDeze kwalificatie kan relevant zijn nu bij een normale verkoop gelegde beslagen en overige beperkte rechten niet komen te vervallen als gevolg van de verkoop (zie art. 3:273 BW). Dit is in ieder geval het geval als de pandhouder op grond van art. 3:251 lid 2 BW met deze wijze van verkoop heeft ingestemd, in andere gevallen echter valt dit te betwijfelen.
Bij de executie van aandelen in een bv doet zich dezelfde discussie voor, met dien verstande dat art. 2:198 lid 5 BW expliciet bepaalt dat in geval van een executoriale verkoop de blokkeringsregeling in acht moet worden genomen. In de literatuur45xAsser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*, Deventer: Kluwer 2009, nr. 313; R.W. Clumpkens, Pandrecht in de rechtspersonenpraktijk, in: Zekerhedenrecht in ontwikkeling (Preadvies voor de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie), Den Haag: Sdu Uitgevers 2009, p. 46. is naar aanleiding van enkele uitspraken46xHof Amsterdam (OK) 10 maart 2003, JOR 2003/108 (Korel); Vzr. Rb. Amsterdam 2 februari 2006, JOR 2006/93 (Wesa-effecten c.s./Orsel) m.nt. J.J. Prinsen. betoogd dat een verkoop door middel van de procedure van de blokkeringsregeling ook kwalificeert als een executoriale verkoop. Deze redenering wordt onderbouwd met de stelling dat art. 2:198 lid 5 BW moet worden gezien als een lex specialis ten opzichte van de algemene regel van art. 3:250 BW. Met andere schrijvers47xO.a. E.M.J. Bergmans, Uitwinning van pandrecht op aandelen, in het bijzonder de rol van de blokkeringsregeling, V&O 2011, p. 143 en W. ten Hove, Executie pandrecht op aandelen, V&O 2007, p. 220. zijn wij van mening dat dit niet het geval is wanneer naleving van de blokkeringsregeling niet leidt tot een transactie met een medeaandeelhouder of een door het orgaan dat bevoegd is de beoogde aandelenoverdracht goed te keuren aangewezen gegadigde, een en ander ervan afhankelijk of de blokkeringsregeling een aanbiedingsregeling of een goedkeuringsregeling betreft. Gedachte daarbij is niet zozeer dat art. 2:198 lid 5 BW een lex specialis is van art. 3:250 BW, maar bevestigt dat ook in een dergelijk geval de blokkeringsregeling dient te worden nageleefd en dat de pandhouder de rechten en verplichtingen van de aandeelhouder zal uitoefenen en nakomen. Indien in het kader van een executoriale verkoop naleving van de blokkeringsregeling leidt tot een verkoop en overdracht aan een medeaandeelhouder of – in geval van een goedkeuringsregeling – een aangewezen gegadigde zal een dergelijke verkoop zonder meer kwalificeren als een executoriale verkoop. Niet valt in te zien waarom dan in het geval de pandhouder eerst de aandelen onder de blokkeringsregeling aan de overige aandeelhouders aanbiedt en vervolgens een aandeelhouder zich als gegadigde meldt een verkoop aan een dergelijke medeaandeelhouder niet als een executoriale verkoop zou kwalificeren. Hetzelfde geldt als in het geval van een goedkeuringsregeling er een gegadigde wordt aangewezen die de aandelen zal overnemen. Als er geen gegadigde voortvloeit uit de blokkeringsregeling dient de executoriale verkoop volgens de algemene regels van Boek 3 BW te geschieden.
Bij de uitoefening van een pandrecht op een lidmaatschap is het bovenstaande niet veel anders nu algemeen aangenomen wordt dat de blokkeringsregeling ook bij een executoriale verkoop in acht dient te worden genomen. Wel zij opgemerkt dat er voor blokkeringsregelingen ten aanzien van de overdracht van een lidmaatschap geen wettelijk kader bestaat en dat de goedkeuringsregeling bijvoorbeeld ook als een onverbiddelijk vetorecht kan worden geconstrueerd. Het niet verkrijgen van de benodigde goedkeuring leidt dan niet tot een mogelijkheid om met inachtneming van de regels van Boek 3 BW alsnog het lidmaatschap executoriaal te verkopen. Het op voorhand naleven kan ook bij aanbiedingsregeling op praktische bezwaren stuiten, bijvoorbeeld indien de door een medelid of aangewezen gegadigde te betalen prijs wordt beïnvloed door een eventueel door een derde geboden koopprijs. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien de medeleden een zogenoemd ‘right of first refusal’ hebben, wat hun in geval van een beoogde overdracht het recht geeft het lidmaatschap te verkrijgen op dezelfde voorwaarden als geboden door de beoogde derde-verkrijger.
Uit het voorgaande volgt dat vanuit het oogpunt van uitoefening van het pandrecht de blokkeringsregeling serieuze aandacht van de pandhouder behoeft bij een verpanding van een lidmaatschap, meer dan bij de verpanding van aandelen in een bv.48xMet de invoering van de flex-bv wordt deze problematiek ook voor de bv actueel, met dien verstande dat het nieuwe art. 2:195 lid 7 BW de mogelijkheid biedt aan de rechter om op verzoek de blokkeringsregeling onder omstandigheden geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren. Wij verwijzen in dit verband nog naar het recente artikel van G.C. van Daal, Executie door pandhouders en beslagleggers van aandelen in een flex-BV, Ondernemingsrecht 2012-36.
-
9 Conclusie
Een verpanding van een lidmaatschap en de daaruit voortvloeiende rechten verdienen in de praktijk als gevolg van het ontbreken van een specifiek wettelijk kader meer aandacht dan de verpanding van aandelen in een bv. In veel gevallen kan door een juiste inrichting van de statuten en de akte van verpanding de pandhouder in een positie komen te verkeren die vrijwel gelijk is aan die van een houder van een pandrecht op aandelen. Een belangrijk punt hierbij is dat naar onze mening niets zich ertegen verzet om in de statuten op te nemen dat de uitoefening van het aan een lidmaatschap verbonden stemrecht door een pandhouder kan worden uitgeoefend. Meest kenmerkende verschil nog tussen aandelen en lidmaatschappen in het kader van de verpanding ervan betreft de mogelijkheid om het lidmaatschap te beëindiging door middel van opzegging en ontzetting. Maatwerk is dus vereist in zowel de statuten als de akte van verpanding indien een pandhouder de hieraan verbonden risico’s wenst te beperken.
-
1 Zie over de kwalificatie van het lidmaatschap G.J.H. van der Sangen, Rechtskarakter en financiering van de coöperatie, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1999, p. 141-156.
-
2 In sommige gevallen worden de overeenkomsten gesloten met dochtermaatschappijen van de coöperatie, vgl. O.A. Pfeiffer, De coöperatie als tussenhoudstermaatschappij, V&O 2007-5, p. 100-102 en P.C.S. van der Bijl, De coöperatie als houdstermaatschappij; houdstercoöperatie en concerncoöperatie, Ondernemingsrecht 2010-23, p. 130-136.
-
3 Vgl. G.J.C. Rensen & A. Steneker, De coöperatie als financieel instrument (I), WPNR (2009a) 6796, p. 357.
-
4 Vgl. Rensen & Steneker 2009a.
-
5 Vgl. E.M. Meijers, De Algemene begrippen van het burgerlijk recht, Leiden: Universitaire Pers Leiden 1948, p. 268; Asser/Mijnssen 3-I, Algemeen goederenrecht, Deventer: Kluwer 2006, nr. 2; Asser/Hijma 5-I, Bijzondere overeenkomsten, Deventer: Kluwer 2007, nr. 128 onder f; Asser/Rensen 2-III*, Rechtspersonenrecht, Deventer: Kluwer 2012, nr. 67.
-
6 Dit kan uiteraard anders zijn indien het lid en de coöperatie niet in een groepsverband verbonden zijn en het lid er waarde aan hecht dat de coöperatie vooralsnog niet bekend raakt met de verpanding.
-
7 Op grond van art. 2:53a jo. 2:34 lid 1 BW is het lidmaatschap slechts overdraagbaar indien en voor zover de statuten dat bepalen.
-
8 G.J.C. Rensen & A. Steneker, De coöperatie als financieel instrument (III), WPNR (2009b) 6798, p. 400.
-
9 Zie o.a. C.A. Schwarz, Blokkering van aandelen (Serie Monografieën vanwege het Van der Heijden Instituut, deel 27), Deventer: Kluwer 1986, p. 76-77; Asser/Maeijer 2-III, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, nr. 229; Van der Heijden/Van der Grinten, Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, nr. 184.
-
10 Hof Amsterdam (OK) 10 maart 2003, JOR 2003/108 (Korel); Rb. Amsterdam 2 februari 2006, JOR 2006/93 m.nt. J.J. Prinsen.
-
11 Vgl. in gelijke zin F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Overdraagbaarheid van vorderingen krachtens partijbeding (Serie Recht en Praktijk, nr. 126), Deventer: Kluwer 2003, p. 98-99.
-
12 Een dergelijke aanbiedingsregeling impliceert overigens dat leden ook meerdere lidmaatschappen kunnen houden. De mogelijkheid van het houden van meerdere lidmaatschappen is naar onze mening onder omstandigheden mogelijk. Wel verdient het aanbeveling daar in de statuten in te voorzien en de gevolgen van het verkrijgen van meerdere lidmaatschappen in de statuten te voorzien.
-
13 Vgl. A.J. Verdaas, Pandrecht op een lidmaatschap van een coöperatie, een kwestie van flexibiliteit en maatwerk, in: S.E. Bartels, A.J. Verdaas & R.J. van der Weijden (red.), Effecten en vermogensrecht (Serie Onderneming en Recht, nr. 63), Deventer: Kluwer 2011, p. 276.
-
14 In de praktijk wordt om fiscale redenen vaak in de statuten opgenomen dat overdracht en verpanding van een lidmaatschap slechts mogelijk zijn indien de ledenvergadering een dergelijke overdracht of verpanding unaniem heeft goedgekeurd in een vergadering waarin alle leden zijn vertegenwoordigd.
-
15 Zie o.a. art. 2:204a, 2:204c lid 4, 2:212, 2:220, 2:222, 2:223, 2:224, 2:227, 2:233, 2:329, 2:346 en 3:259 BW.
-
16 Vgl. Pfeiffer 2007, p. 101.
-
17 Rensen & Steneker 2009b.
-
18 Vgl. M.E. Schreurs-Engelaar, Organen van de coöperatie (Serie Monografieën vanwege het Van der Heijden Instituut, deel 46), Deventer: Kluwer 1995, p. 49.; Asser/Rensen 2-III* 2012, nr. 70.
-
19 H.A. Schuurman, Pandrecht op een commanditair belang of een lidmaatschap van een coöperatie, V&O 2009-1, p. 20.
-
20 Rensen en Steneker komen met dit betoog in reactie op Schuurman, die stelt dat art. 2:228 BW, dat bepaalt dat slechts aandeelhouders van een bv stemgerechtigd zijn, ook niet aan de overgang van stemrecht in de weg staat. Hij beschouwt art. 2:198 BW als een lex specialis ten opzichte van art. 3:247 BW.
-
21 F. Molenaar, Pandrecht (Monografieën Nieuw BW, B-12a), Deventer: Kluwer 1991, p. 72.
-
22 Voorheen art. 2:38 lid 1 BW.
-
23 Bij de statuten kan dus ook voor een ruimere regeling worden gekozen.
-
24 Men zou hier anders over kunnen denken indien men veronderstelt dat het stemrecht niet aan het lidmaatschap verbonden is, maar sec aan de houder van een lidmaatschap en als zodanig een persoonsgebonden recht betreft. Voor een dergelijke benadering is ons inziens geen steun te vinden in de wetsgeschiedenis en deze lijkt ook niet te rijmen met een lidmaatschap waarvan expliciet in de statuten is opgenomen dat het niet persoonlijk is en vatbaar is voor overdracht.
-
25 MvT, Parl. Gesch. art. 2.2.1.14.1, p. 425, alsmede de MvT, Wettelijke regeling opnieuw van de coöperatieve vereenigingen (326.3.), art. 21, p. 9.
-
26 NvW, Parl. Gesch. Boek 3, art. 3.8.17a, p. 673 en art. 3.9.2.8, p. 776.
-
27 MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 672-673.
-
28 De in de literatuur geregeld aangehaalde en weinig zaligmakende volmachtconstructie kan naar onze mening dus in de praktijk achterwege blijven. In de praktijk hebben wij wel gezien dat in de statuten deze regeling nog wel als extra 'vangnet' is opgenomen. Overbodig dunkt ons. Belangrijk nadeel van de volmachtconstructie is dat de volmachtverlening geen privatieve werking heeft en komt te vervallen in geval van faillissement van de volmachtgever.
-
29 Zodra de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht in werking is getreden, is deze regeling nog steeds terug te vinden in art. 2:198 lid 4 jo. 2:227 BW. Voor de goede orde merken wij op dat de tekst van art. 2:198 lid 4 BW is aangepast aan de terminologie van het nieuwe bv-recht, waarbij de begrippen vergaderrecht en vergadergerechtigde zijn geïntroduceerd. Zie nota van wijziging bij de Invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (32 426, nr. 8).
-
30 Bestuur blijft altijd bevoegd.
-
31 Het verdient aanbeveling om in de statuten een regeling op te nemen dat in het ledenregister aantekening wordt gemaakt van een verpanding en overgang van het pandrecht met vermelding van de gegevens van de pandhouder.
-
32 W.G. Huijgen, Tekst & Commentaar, Deventer: Kluwer 2007, p. 82, aant. 4 bij art. 2:38 BW.
-
33 Vgl. art. 2:238 BW voor de BV.
-
34 Vgl. de in het kader van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht voorgestelde wijziging van art. 2:238 BW.
-
35 Zie art. 2:36 lid 1 BW.
-
36 Par. Gesch. Boek 2 BW, p. 418.
-
37 G.J.C. Rensen, Extra-verplichtingen van leden en aandeelhouders (Serie vanwege het Van der Heijden Instituut, deel 83), Deventer: Kluwer 2005, p. 105.
-
38 Art. 2:36 lid 3 tweede volzin BW.
-
39 Par. Gesch. Boek 2 BW, p. 244 en 246.
-
40 Art. 2:35 lid 2 jo. 2:36 en 2:53a BW.
-
41 Verdaas 2011, p. 274.
-
42 Eventueel ook voor zover mogelijk de vorderingsrechten uit hoofde van de ledenovereenkomst.
-
43 In beginsel komen de kosten van de executie ten laste van de pandgever, maar indien de pandgever onvoldoende verhaal biedt voor de vordering van de pandhouder komen zij effectief voor rekening van de executerende pandhouder.
-
44 Deze kwalificatie kan relevant zijn nu bij een normale verkoop gelegde beslagen en overige beperkte rechten niet komen te vervallen als gevolg van de verkoop (zie art. 3:273 BW).
-
45 Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*, Deventer: Kluwer 2009, nr. 313; R.W. Clumpkens, Pandrecht in de rechtspersonenpraktijk, in: Zekerhedenrecht in ontwikkeling (Preadvies voor de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie), Den Haag: Sdu Uitgevers 2009, p. 46.
-
46 Hof Amsterdam (OK) 10 maart 2003, JOR 2003/108 (Korel); Vzr. Rb. Amsterdam 2 februari 2006, JOR 2006/93 (Wesa-effecten c.s./Orsel) m.nt. J.J. Prinsen.
-
47 O.a. E.M.J. Bergmans, Uitwinning van pandrecht op aandelen, in het bijzonder de rol van de blokkeringsregeling, V&O 2011, p. 143 en W. ten Hove, Executie pandrecht op aandelen, V&O 2007, p. 220.
-
48 Met de invoering van de flex-bv wordt deze problematiek ook voor de bv actueel, met dien verstande dat het nieuwe art. 2:195 lid 7 BW de mogelijkheid biedt aan de rechter om op verzoek de blokkeringsregeling onder omstandigheden geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren. Wij verwijzen in dit verband nog naar het recente artikel van G.C. van Daal, Executie door pandhouders en beslagleggers van aandelen in een flex-BV, Ondernemingsrecht 2012-36.
De verpanding van lidmaatschappen van een coöperatie praktisch belicht
Casus | De verpanding van lidmaatschappen van een coöperatie praktisch belicht |
Trefwoorden | coöperatie, lidmaatschap, financiering, pandrecht, stemrecht |
Auteurs | Mr. N. Ouwerkerk en Mr. drs. A.G. de Neve |
Bron | Onderneming en Financiering, Aflevering 2, 2012 |
|