De verzekeringsplicht in de relatie tot de zzp’er. Hoe krachtig is de rem van de Hoge Raad?
-
Inleiding: de verzekeringsplicht
Op 17 september 2021 deed de Hoge Raad uitspraak in een zaak waarin onder meer de vraag aan de orde is of de op de werkgever rustende verzekeringsplicht ook geldt ten opzichte van een zzp’er.1x HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1267. Tegen de achtergrond van de staande jurisprudentie ligt uitbreiding van de gevallen waarin een verzekeringsplicht geldt mijns inziens niet direct voor de hand. In twee arresten van 11 november 20112x HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215, NJ 2011/597 (TNT Post/Weijenberg); HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598 (Rooyse Wissel). trapte de Hoge Raad ten aanzien van de op de werkgever rustende verzekeringsplicht immers op de rem. Naar het oordeel van de Hoge Raad moest deze verzekeringsplicht, die (te) kort gezegd geldt ten aanzien van werknemers die zich in de uitoefening van hun werkzaamheden in het (gemotoriseerd) verkeer begeven, beperkt blijven tot een aantal specifieke categorieën van werknemers. Een vraag die daarmee mogelijk nog niet is beantwoord, is of de verzekeringsplicht ook geldt voor opdrachtnemers met wie de werkgever geen arbeidsrelatie heeft, maar die voor de zorg van hun veiligheid wel mede van hem afhankelijk zijn. Die vraag komt in de hierna te bespreken aan de Hoge Raad voorgelegde zaak aan de orde. Alvorens op die vraag in te gaan, bespreek ik hierna eerst de twee leerstukken op het terrein van werkgeversaansprakelijkheid die in de geannoteerde zaak een rol spelen.
In de zogenoemde februari-arresten uit 20083x HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6175, NJ 2009/330 (Maasman/Akzo Nobel); HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4767, NJ 2009/331 (Kooiker/Taxicentrale Nijverdal), zie de annotatie van T. Hartlief bij HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0003, NJ 2009/335 (Van Riemdijk/Autop). overwoog de Hoge Raad dat de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorrijtuig betrokken raken bij een verkeersongeval. De omvang van deze verplichting moet, aldus de Hoge Raad, van geval tot geval nader worden vastgesteld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de in de betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. Deze arresten vormden het sluitstuk van een reeks arresten van de Hoge Raad over het vergoeden van letselschade van werknemers op grond van artikel 7:611 BW: de arbeidsrechtelijke uitwerking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 BW.4x Zie HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0717, NJ 1993/264 (Schuitmaker/Bruinsma Tapijt); HR 12 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD2996, NJ 1999/534 (Reclasseringsmedewerker); HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9434, NJ 2001/253 (Vonk/Van der Hoeven); HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2113, NJ 2004/235 (De Bont/Oudenallen). In een aantal kort na 1 februari 2008 gewezen arresten breidde de Hoge Raad de verzekeringsplicht uit naar werknemers die als fietser of voetganger blootstaan aan het risico op letsel- of zaakschade als gevolg van een ongeval waarbij een of meer voertuigen zijn betrokken, en voor fietsende werknemers tevens het risico als gevolg van een eenzijdig ongeval dat plaatsvindt tijdens het vervoer per fiets.5x HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129, NJ 2009/332 (Maatzorg/Van der Graaf). Met deze uitspraken was onduidelijk of de verzekeringsplicht ook gold in andere gevallen, waarin aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW niet aan de orde is in verband met beperkte zeggenschap van de werkgever.
In zijn arrest van 11 november 20116x HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215, NJ 2011/597 (TNT Post/Weijenberg); zie ook HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598 (Rooyse Wissel). overweegt de Hoge Raad het volgende over de verzekeringsplicht:
‘Zij dient bij de huidige stand van de wetgeving ook tot die gevallen beperkt te blijven, omdat het hier gaat om een uitzondering op de in art. 7:658 neergelegde regel dat de werkgever slechts voor arbeidsongevallen aansprakelijk is indien hij is tekortgeschoten in zijn zorgplicht ter voorkoming van ongevallen, welke uitzondering niet tot een te ver gaande aantasting van die regel mag leiden. Op zichzelf bestaan goede argumenten om werknemers een verdergaande, algemene bescherming tegen het risico van ongevallen in verband met hun werkzaamheden te bieden dan art. 7:658 thans biedt, maar het ligt op de weg van de wetgever om een regeling daarvoor te maken; een dergelijke algemene regeling gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. (…) Bij de huidige stand van de wetgeving dient echter, mede met het oog op de vereiste rechtszekerheid en de hanteerbaarheid van het recht, de in de rechtspraak aanvaarde en uit goed werkgeverschap voortvloeiende verzekeringsverplichting van de werkgever beperkt te blijven tot de bepaalde, afgebakende categorie van gevallen zoals hiervoor omschreven.
Het geval van een aan de werknemer overkomen eenzijdig voetgangersongeval op de openbare weg is uitdrukkelijk niet onder de verzekeringsverplichting van de werkgever gebracht. Hoezeer ook elke afbakening tot op zekere hoogte een arbitrair karakter heeft, valt hierbij te bedenken dat struikelen of uitglijden naar zijn aard niet een bijzonder, aan de risico’s van het wegverkeer verbonden risico is, reden waarom te dier zake in het algemeen geen goede grond bestaat voor een verdergaande bescherming van de werknemer dan bij struikelen of uitglijden op de arbeidsplaats zelf. Voorts kan ook bezwaarlijk worden gezegd dat de mettertijd gegroeide goede verzekerbaarheid van het risico van verkeersongevallen tegen betaalbare premies betrekking heeft op het risico van struikelen of uitglijden.’7x HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215, NJ 2011/597 (TNT Post/Weijenberg), r.o. 3.5.Tot hier en niet verder, overweegt kortom de Hoge Raad. Hij ziet binnen zijn rechtsvormende taak geen ruimte voor een verdere uitbreiding van de verzekeringsplicht.
Een rechtsvraag waarover de Hoge Raad zich eveneens in een principieel arrest heeft uitgelaten, betreft de vraag of de zelfstandige zonder personeel (zzp’er) binnen het beschermingsbereik van artikel 7:658 lid 4 BW valt. In zijn arrest van 23 maart 20128x HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616, NJ 2014/414 (Davelaar/Allspan). beantwoordde de Hoge Raad deze vraag bevestigend:
‘Uit deze passages, in het bijzonder uit de bewoordingen “op gelijke voet”, kan als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat de bepaling ertoe strekt bescherming te bieden aan personen die zich, wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. Dit brengt mee dat art. 7:658 lid 4 zich voor toepassing leent indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de “werkgever”, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s.’9x HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616, NJ 2014/414 (Davelaar/Allspan), r.o. 3.6.2.
-
Is er ruimte voor een buiten-contractuele verzekeringsplicht?
Hoewel, zoals ik hiervoor toelichtte, het net van de verzekeringsplicht zich met de arresten van 11 november 2011 lijkt te hebben gesloten als het gaat om werknemers met wie de werkgever een arbeidsrelatie heeft, staat er tegen de achtergrond van het arrest van 23 maart 2012 nog een vraag open. Geldt er ook een verzekeringsplicht ten behoeve van de opdrachtnemer die zich in een met een werknemer vergelijkbare positie bevindt? Deze eventuele verzekeringsplicht is niet te baseren op artikel 7:611 BW, nu dat artikel uitsluitend van toepassing is in de arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer. De vraag is echter of artikel 6:248 lid 1 BW – waarvan artikel 7:611 BW de arbeidsrechtelijke uitwerking vormt – hier mogelijkheden biedt. Deze vraag is aan de orde in het in deze annotatie te bespreken arrest van 17 september 2021.
Wat speelt zich af in de aan de Hoge Raad voorgelegde zaak? Eiser in cassatie is een zzp’er die werkzaam is in het voegersbedrijf van zijn ouders. Op 25 januari 2009 overkomt eiser in de bedrijfsauto, die volgens hem van het voegersbedrijf is, een ongeval, waarbij hij ernstig gewond raakt. Voor deze bedrijfsauto zijn een WAM-verzekering en een ongevallenverzekering voor inzittenden afgesloten, op grond waarvan aan eiser een schadebedrag is uitgekeerd. Daarnaast had eiser zelf een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten, op grond waarvan aan hem uitkeringen zijn gedaan. In een deelgeschilprocedure tegen het voegersbedrijf van zijn ouders en verzekeraar Vivat vraagt eiser om een verklaring voor recht dat het voegersbedrijf jegens hem aansprakelijk is op grond van artikel 7:611 BW. Volgens eiser gelden de overwegingen op grond waarvan artikel 7:658 lid 4 BW onder omstandigheden van toepassing kan zijn bij een bedrijfsongeval van een zzp’er, evenzeer voor de vraag of de bescherming van artikel 7:611 BW van toepassing kan zijn op een zzp’er. De rechtbank wijst het verzoek af,10x Rb. Midden-Nederland 17 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:2855, JA 2013/154. waarna eiser twee bodemprocedures start, die gevoegd worden behandeld: één tegen het voegersbedrijf en één tegen Vivat – zij worden kennelijk, anders dan in de deelgeschilprocedure, niet meer door één advocaat bijgestaan. In die procedures vordert eiser een verklaring voor recht dat het voegersbedrijf jegens hem is tekortgeschoten in zijn verplichting om voor een behoorlijke verzekering te zorgen. De rechtbank oordeelt dat het niet afsluiten van een inzittendenschadeverzekering voor de bedrijfsauto door het voegersbedrijf niet in strijd is met de ten opzichte van eiser in acht te nemen redelijkheid en billijkheid en dat van onrechtmatig handelen ten opzichte van eiser daarom geen sprake is.11x Rb. Midden-Nederland 6 december 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6028.
Ook in hoger beroep ziet het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geen aanleiding om een geschonden verzekeringsplicht aan te nemen.12x Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10566. Het hof acht een dergelijke verzekeringsplicht in de rechtsverhouding tussen een opdrachtgever en een opdrachtnemer niet uitgesloten:
‘Het hof acht niet uitgesloten dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid in de rechtsverhouding tussen een opdrachtgever en een opdrachtnemer die niet in een arbeidsrechtelijke verhouding staat tot die opdrachtgever onder omstandigheden meebrengt dat op de opdrachtgever een verzekeringsplicht rust die vergelijkbaar is met de verzekeringsplicht die die opdrachtgever op grond van artikel 7:611 BW jegens zijn werknemers heeft. Een van de bijzondere omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld, die het hof in dat kader van wezenlijk belang acht is, dat de zelfstandig ondernemer, die werkzaamheden heeft verricht in de uitoefening van het beroep of bedrijf van degene in opdracht van wie de arbeid is verricht, zich in een vergelijkbare positie bevindt als een werknemer die werkzaam is in het bedrijf van de opdrachtgever.’13x Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10566, r.o. 5.2.
In de concrete omstandigheden van het geval ziet het hof evenwel geen ruimte voor een verzekeringsplicht, omdat eiser, als zelfstandig ondernemer, niet een vergelijkbare positie innam als een werknemer die in het voegersbedrijf werkzaam was. Er was sprake van een op gelijkwaardigheid gebaseerde relatie, zonder gezagsverhouding. En nu eiser aldus niet gelijk te stellen is met een werknemer, komt het hof niet toe aan de vraag of voor hem een op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde verzekeringsplicht gold.
-
Het oordeel van de Hoge Raad
Eiser stelt cassatieberoep in: anders dan het hof heeft geoordeeld, meent hij dat hij zich wel degelijk in een met een werknemer vergelijkbare positie bevond. Vivat beklaagt zich in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep juist over de overweging van het hof dat – kort gezegd – een verzekeringsplicht voor een zzp’er niet uitgesloten is.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten in het principale cassatieberoep, gericht tegen het oordeel dat de zzp’er zich in deze zaak niet in een met een werknemer vergelijkbare positie bevond, niet tot cassatie kunnen leiden: bij de beoordeling van de klachten is het volgens de Hoge Raad niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (art. 81 Wet RO). Het incidentele cassatieberoep van Vivat, gericht tegen het oordeel van het hof dat het een verzekeringsplicht in de relatie opdrachtgever-opdrachtnemer niet uitgesloten acht, behoeft daarmee geen behandeling.
Wat betreft de klacht van de zzp’er – dat het hof ten onrechte geoordeeld zou hebben dat hij zich niet in een met een werknemer vergelijkbare positie bevond – is dit oordeel van de Hoge Raad naar mijn mening navolgbaar. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden motiveert in het bestreden arrest vrij uitvoerig dat en waarom hij meent dat de zzp’er niet binnen het beschermingsbereik van lid 4 valt:14x Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10566, r.o. 5.3-5.5.
De zzp’er verrichtte niet alleen werkzaamheden op de steiger, maar deed ook een deel van de financiële administratie en fungeerde als ‘troubleshooter’.15x Het hof schrijft abusievelijk ‘troubleshouter’.
Er bestond een nauwe band tussen het bedrijf van de zzp’er en dat van zijn ouders; zo werd op de bedrijfsauto’s van het voegersbedrijf ook reclame gemaakt voor het bedrijf van de zzp’er.
De zzp’er en het voegersbedrijf voerden regelmatig, en soms ook tegelijkertijd, klussen uit voor dezelfde opdrachtgevers.
Uit al deze omstandigheden leidt het hof af dat er werk werd uitgewisseld tussen het bedrijf van de zzp’er en het voegersbedrijf en dat de bedrijven elkaar de helpende hand boden. Helder is, aldus het hof, dat de zzp’er binnen het voegersbedrijf een bijzondere positie innam en dat geen sprake was van een gezagsverhouding. Dat maakt dat de zzp’er niet op gelijke voet stond met werknemers van het voegersbedrijf.
-
Commentaar
Beantwoording van de vraag of een opdrachtnemer wel of niet op gelijke voet te stellen is met een werknemer, behelst mijns inziens het beoordelen van feiten. Dat de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat mijns inziens goed gemotiveerd is, in stand laat, lijkt mij navolgbaar en logisch. De Hoge Raad komt daarmee niet toe aan een oordeel over de verzekeringsplicht in de relatie opdrachtgever-opdrachtnemer. Met het oordeel dat het niet uitgesloten is dat de verzekeringsplicht ook jegens een met een werknemer gelijk te stellen opdrachtnemer geldt, beantwoordt het hof mijns inziens een principiële vraag. Tegen de achtergrond van de arresten van 11 november 2011 zou een oordeel van de Hoge Raad over deze vraag wat mij betreft nuttig zijn, omdat (1) het niet uitsluiten van een verzekeringsplicht voor opdrachtnemers mijns inziens tegen de achtergrond van de stellige overwegingen in die arresten op zijn minst genomen vragen oproept, en (2) de rechtspraktijk (daarom) gebaat is bij rechtszekerheid op dit punt.
De Hoge Raad had meerdere mogelijkheden om zich inhoudelijk uit te spreken over het oordeel van het hof over de verzekeringsplicht. Ten eerste had de Hoge Raad de door Hartlief bepleite route kunnen volgen, en het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep van Vivat eerst kunnen bespreken. Het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep was immers volgens Hartlief het meest verstrekkend, omdat eiser bij gegrondbevinding van het incidentele cassatieberoep geen belang meer had bij het principale cassatieberoep. Ten tweede had de Hoge Raad een overweging ten overvloede aan het arrest kunnen toevoegen. Hoewel de Hoge Raad zich op grond van artikel 419 lid 1 Rv bij zijn onderzoek beperkt tot de aangevoerde cassatiemiddelen en niet ambtshalve casseert, geeft hij met enige regelmaat in het belang van de rechtsontwikkeling en rechtseenheid een overweging ten overvloede. Dit obiter dictum zou weliswaar voor de procespartijen niet meer van belang zijn geweest, maar zou wel hebben kunnen bijdragen aan rechtszekerheid. Nu de Hoge Raad immers, met het artikel 81 Wet RO-oordeel over het principale cassatiemiddel, niet meer aan behandeling van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel is toegekomen, blijft (1) in het midden hoe de Hoge Raad tegen een verzekeringsplicht ten aanzien van de zzp’er aankijkt, terwijl (2) het oordeel van het hof op dit punt mij aanleiding lijkt te geven voor meer procedures over dit onderwerp. De Hoge Raad spreekt zich dus niet uit, terwijl hij dat wel had kunnen – en naar mijn mening ook had moeten – doen.
Hoe had het inhoudelijke oordeel van de Hoge Raad naar mijn mening moeten luiden? Met A-G Hartlief meen ik dat een dergelijke verzekeringsplicht uitgesloten moet worden geacht, waarbij ik met name de volgende redenen als doorslaggevend beschouw:16x Zie zijn conclusie van 19 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:153.
Het aannemen van een verzekeringsplicht op grond van artikel 6:248 lid 1 BW vereist – net als bij het vormgeven van de verzekeringsplichten in de arresten van 1 februari 2008 – vergaande rechtsvorming. De boodschap uit de arresten van 11 november 2011 staat daaraan in de weg.
Artikel 7:658 lid 4 BW maakt werkgeversaansprakelijkheid mogelijk jegens ‘pseudowerknemers’; de wetgever heeft daarbij niet gedacht aan het ook analoog toepasselijk maken van andere vormen van werkgeversaansprakelijkheid.
Met het aannemen van een verzekeringsplicht ex artikel 7:658 lid 4 jo. artikel 6:248 lid 1 BW wordt een ‘doos van Pandora’ geopend. Wie wel en niet werknemer is in de zin van artikel 7:658 lid 1 BW is betrekkelijk eenvoudig vast te stellen: is er wel of geen sprake van een arbeidsovereenkomst? De vraag of een opdrachtnemer wel of niet onder het beschermingsbereik van artikel 7:658 lid 4 BW valt, is – getuige ook de rechtspraak daarover17x Zie bijv. HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3142, JAR 2018/14 (Parochie-arrest), Hof ’s-Hertogenbosch 2 juni 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1701 en Hof Arnhem-Leeuwarden 29 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10862. – veel ingewikkelder en hangt sterk af van de omstandigheden van het geval. De introductie van een jegens opdrachtnemers geldende verzekeringsplicht kan daarom potentieel tot vele afbakeningsvragen leiden. Bovendien, voeg ik daaraan toe, is voor de ‘pseudowerkgever’ op voorhand vaak niet eenvoudig vast te stellen of er sprake is van een lid 4-situatie. In het kader van rechtszekerheid lijkt het aannemen van een verzekeringsplicht voor een grote variëteit aan gevallen daarom niet wenselijk. Dat leidt tot allerlei van de omstandigheden van het geval afhangende discussies, waarbij het mogelijk regelmatig zo zal zijn dat achteraf door de rechter wordt vastgesteld dat er een verzekeringsplicht op de opdrachtgever rustte – maar dat die in de praktijk niet is ingevuld. Mijns inziens verdient het tegen deze achtergrond de voorkeur om de verzekeringsplicht niet door te trekken naar een vooraf niet-afgebakende groep ‘pseudowerknemers’. Ook in een andere situatie wilde de Hoge Raad daar niet aan. In zijn arrest van 28 november 201418x HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3461, NJ 2015/194. overwoog de Hoge Raad dat artikel 7:962 lid 3 BW, dat onder meer een verbod van subrogatie bevat op de persoon die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde (het zogenoemde ‘collegaverweer’), beperkt moet blijven tot de formeel-juridische verhouding tussen werkgever en werknemer – en niet moet worden uitgebreid naar, kort gezegd, ‘pseudowerknemers’ (zoals de zzp’er). De Hoge Raad overweegt daartoe dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever de voorkeur heeft gegeven aan de limitatieve opsomming van duidelijk afgebakende uitzonderingscategorieën boven een meer open geformuleerde maatstaf. In dit arrest beperkt de Hoge Raad het begrip werknemer dus tot de werknemer in formeel-juridische zin, en overweegt hij bovendien dat, als er al aanleiding zou zijn om de in de wet opgenomen categorie ruimer op te vatten, het aan de wetgever is om daarin te voorzien. Hoewel dit arrest in een geheel andere context is gewezen dan het hier geannoteerde arrest, is er mijns inziens veel voor te zeggen dat het uitbreiden van de categorie van personen waarvoor de door de Hoge Raad zelf geïntroduceerde verzekeringsplicht geldt, niet op de weg van de Hoge Raad ligt – en al helemaal niet tegen de achtergrond van de arresten van 11 november 2011.19x HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215, NJ 2011/597 (TNT Post/Weijenberg); HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598 (Rooyse Wissel).
Daarbij komt nog dat een opdrachtnemer meerdere ‘pseudowerkgevers’ kan hebben, waarbij de vraag opkomt op wie de verzekeringsplicht rust.
Tot slot heeft de positie van de zzp’er de aandacht van de politiek (mogelijk komt er een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zzp’ers). Dit maakt vergaande rechtsvorming door de Hoge Raad (eens te meer) niet voor de hand liggend.
De bewoordingen van het hof zijn moeilijk mis te verstaan:
‘Het hof acht niet uitgesloten dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid in de rechtsverhouding tussen een opdrachtgever en een opdrachtnemer die niet in een arbeidsrechtelijke verhouding staat tot die opdrachtgever onder omstandigheden meebrengt dat op de opdrachtgever een verzekeringsplicht rust die vergelijkbaar is met de verzekeringsplicht die die opdrachtgever op grond van artikel 7:611 BW jegens zijn werknemers heeft.’
De daartegen gerichte klacht is mijns inziens helder: Vivat meent dat het hof met deze overweging heeft miskend dat op de opdrachtgever geen met de in de februari-arresten vergelijkbare verzekeringsplicht rust. Het is jammer dat de Hoge Raad een inhoudelijk oordeel hierover achterwege heeft gelaten. Het laatste woord over de rechtsvraag die aan de Hoge Raad is voorgelegd, lijkt dan ook nog niet te zijn gesproken. Bepleiters van uitbreiding van de verzekeringsplicht zullen uit het achterwege blijven van een inhoudelijk oordeel mogelijk afleiden dat de Hoge Raad het cassatieberoep van Vivat kennelijk niet gegrond heeft willen bevinden. Hun opponenten zullen aanvoeren dat de Hoge Raad zich daarover niet hoefde uit te spreken, wat procestechnisch ook klopt. Wat mij betreft mag de Hoge Raad bij een volgende zaak de remmen smeren.
Noten
-
1 HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1267.
-
2 HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215, NJ 2011/597 (TNT Post/Weijenberg); HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598 (Rooyse Wissel).
-
3 HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6175, NJ 2009/330 (Maasman/Akzo Nobel); HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4767, NJ 2009/331 (Kooiker/Taxicentrale Nijverdal), zie de annotatie van T. Hartlief bij HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0003, NJ 2009/335 (Van Riemdijk/Autop).
-
4 Zie HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0717, NJ 1993/264 (Schuitmaker/Bruinsma Tapijt); HR 12 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD2996, NJ 1999/534 (Reclasseringsmedewerker); HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9434, NJ 2001/253 (Vonk/Van der Hoeven); HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2113, NJ 2004/235 (De Bont/Oudenallen).
-
5 HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129, NJ 2009/332 (Maatzorg/Van der Graaf).
-
6 HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215, NJ 2011/597 (TNT Post/Weijenberg); zie ook HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598 (Rooyse Wissel).
-
7 HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215, NJ 2011/597 (TNT Post/Weijenberg), r.o. 3.5.
-
8 HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616, NJ 2014/414 (Davelaar/Allspan).
-
9 HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616, NJ 2014/414 (Davelaar/Allspan), r.o. 3.6.2.
-
10 Rb. Midden-Nederland 17 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:2855, JA 2013/154.
-
11 Rb. Midden-Nederland 6 december 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6028.
-
12 Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10566.
-
13 Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10566, r.o. 5.2.
-
14 Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10566, r.o. 5.3-5.5.
-
15 Het hof schrijft abusievelijk ‘troubleshouter’.
-
16 Zie zijn conclusie van 19 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:153.
-
17 Zie bijv. HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3142, JAR 2018/14 (Parochie-arrest), Hof ’s-Hertogenbosch 2 juni 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1701 en Hof Arnhem-Leeuwarden 29 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10862.
-
18 HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3461, NJ 2015/194.
-
19 HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215, NJ 2011/597 (TNT Post/Weijenberg); HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598 (Rooyse Wissel).