De maatstaf voor rechtsgeldige beëindiging van een kredietfaciliteit

DOI: 10.5553/VenO/092596432015025001002
Artikel

De maatstaf voor rechtsgeldige beëindiging van een kredietfaciliteit

Trefwoorden beëindiging kredietovereenkomst, kredietopzegging, artikel 6:248 lid 2 BW
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • Inleiding

      In het huidige economische klimaat komt het niet zelden voor dat een onderneming geconfronteerd wordt met maatregelen van een bank in het kader van een kredietrelatie. Als een onderneming niet langer aan haar verplichtingen onder de kredietovereenkomst kan voldoen, is de bank al snel gerechtigd tot opzegging van de kredietovereenkomst, nu dit doorgaans contractueel is vastgelegd in de overeenkomst zelf, dan wel voortvloeit uit de toepasselijke algemene (bank)voorwaarden. Beëindiging van de kredietovereenkomst leidt er in beginsel toe dat de kredietnemer het gehele krediet in één keer moet aflossen. Daarnaast kan op grond van de algemene voorwaarden een boeterente verschuldigd zijn in geval van vroegtijdige aflossing. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de vergaande maatregel van kredietopzegging acute liquiditeitsproblemen en faillissementen kan veroorzaken – met vele discussies en juridische procedures tot gevolg.

      Vanuit juridisch oogpunt rijst de vraag welke maatstaf dient te worden gehanteerd bij de beoordeling of een kredietovereenkomst al dan niet rechtsgeldig is opgezegd. Deze vraag is de afgelopen jaren dikwijls onderwerp geweest van literatuur en lagere rechtspraak1xZie bijv. Hof Arnhem 18 mei 2003, JOR 2003/267 (Rabobank/Aarding), Rb. Amsterdam 25 mei 2009, JOR 2009/332 m.nt. Bertrams, Rb. Noord-Nederland 23 april 2013, NJF 2013/337, Rb. Rotterdam 12 augustus 2014, JOR 2014/314 m.nt. Spinath en M. van Hooijdonk, De opzegging van kredietovereenkomsten, TOP 2009, afl. 7, p. 259-262. en nu heeft de Hoge Raad hieromtrent eindelijk opheldering gegeven. In het arrest van 10 oktober 2014 is geoordeeld dat beëindiging van een kredietovereenkomst beoordeeld moet worden naar de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW).2xHR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929, RvdW 2014/1127 (conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:674, gevolgd in cassatie op ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8567). Dit betekent dat indien een kredietovereenkomst voorziet in een contractuele opzegmogelijkheid, de bank gerechtigd is om dit contractuele recht uit te oefenen, tenzij dat gelet op de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

      In deze bijdrage zal allereerst voornoemd arrest worden besproken. Vervolgens zal worden stilgestaan bij eerder gewezen rechtspraak omtrent de geldigheid van een kredietopzegging. Tot slot zullen de mogelijke gevolgen van het arrest voor de financierings- en rechtspraktijk worden bezien.

    • HR 10 oktober 2014

      Feiten en procesverloop

      ING Bank heeft een krediet aan De Keijzer Beheer c.s. (hierna: verweersters) verstrekt van in totaal EUR 2,41 miljoen, bestaande uit een rekening-courant voor onbepaalde tijd en twee rentevaste leningen voor bepaalde tijd. Op de kredietovereenkomst zijn de Algemene Bankvoorwaarden van de Nederlandse Vereniging van Banken (ABV) en de Algemene Bepalingen van Kredietverlening van ING Bank (ABK) van toepassing. In de ABK is onder meer opgenomen dat de kredietfaciliteit automatisch eindigt indien de kredietnemer zijn verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst niet tijdig of niet behoorlijk nakomt. Daarnaast bepalen de ABK dat een boeterente is verschuldigd in geval van vroegtijdige aflossing van de rentevaste leningen, als vergoeding voor de gemiste rentebetalingen.

      In 2008 zijn verweersters een aantal verplichtingen zoals neergelegd in de kredietovereenkomst niet nagekomen. Zo was in strijd met de afspraken met ING Bank door de (indirect) enig aandeelhouder van verweersters een hoger bedrag dan toegestaan aan de vennootschappen onttrokken, terwijl eveneens in strijd met de afspraken het eigen vermogen van verweersters was afgenomen. Bovendien werden de kwartaalcijfers te laat overgelegd. Als gevolg van deze tekortkomingen heeft ING Bank medio 2009 de kredietrelatie opgezegd en te kennen gegeven dat zij aanspraak maakt op boeterente.

      Verweersters hebben de kredieten vervolgens afgelost, maar weigerden de boeterente te voldoen, onder meer omdat zij steeds aan hun rente- en aflossingsverplichtingen hadden voldaan en ING Bank door de aan haar verstrekte zekerheden (met ruime overwaarde) nooit enig risico heeft gelopen. Van wanbetaling was (nog) geen sprake. Bovendien heeft de bank geen financieel nadeel geleden als gevolg van de tekortkomingen.

      In de hierop volgende procedure vorderden verweersters een verklaring voor recht dat ING Bank ten onrechte de kredietrelatie heeft opgezegd en ten onrechte aanspraak maakt op de vergoeding wegens vervroegde aflossing. De Rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen afgewezen. In het door verweersters ingestelde hoger beroep oordeelde het Hof Amsterdam echter dat de bank het rekening-courantkrediet weliswaar rechtsgeldig heeft opgezegd, maar dat de opzegging van de rentevaste leningen – met de boeterente tot gevolg – in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Het hof achtte daarbij van belang dat in artikel 2 ABV is vastgelegd dat de bank bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht neemt en naar beste vermogen met de belangen van de cliënt rekening houdt.3xZie voor de omvang en reikwijdte van de zorgplicht van de bank o.m. HR 23 mei 1997, NJ 1998/192 (Rabobank/Everaars), HR 5 juni 2009, NJ 2012/182 (De Treek/Dexia), HR 13 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6921, RvdW 2011/633 en HR 3 februari 2012, NJ 2012/95 (Rabobank/X). Ten aanzien van de opzegging van het krediet in rekening-courant is hier door ING Bank aan voldaan, door daarbij een opzegtermijn van acht maanden in acht te nemen, binnen welke termijn een nieuwe financier gevonden kon worden. Tot dezelfde conclusie kwam het hof echter niet ten aanzien van de rentevaste leningen, nu hier de omstandigheid een rol speelde dat verweersters als gevolg van deze beëindiging een boeterente verschuldigd werden; de lengte van de opzegtermijn biedt immers geen oplossing voor het verschuldigd worden daarvan. Om die reden heeft het hof afzonderlijk beoordeeld of in dit concrete geval de ernst en de aard van de genoemde tekortkomingen van verweersters al dan niet zwaarder wegen dan het belang van de bank bij beëindiging van de rentevaste leningen. Nu verweersters steeds tijdig aan hun rente- en aflossingsverplichtingen hadden voldaan en de bank volgens het hof geen kredietrisico of ander risico meer liep door de gestelde zekerheden, trekt de bank aan het kortste eind; zij heeft naar het oordeel van het hof een te zwaar gewicht toegekend aan haar eigen belang en haar zorgplicht jegens verweersters geschonden. Beëindiging van de rentevaste leningen, met het gevolg dat verweersters de boeterente verschuldigd werden, achtte het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

      Oordeel Hoge Raad

      In cassatie heeft ING Bank betoogd dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door uit te gaan van een afweging van belangen en/of omstandigheden en door gewicht toe te kennen aan de bancaire zorgplicht. Het hof had de rechtsgeldigheid van de kredietopzegging daarentegen moeten beoordelen aan de hand van de kredietovereenkomst en artikel 6:248 lid 2 BW. De Hoge Raad oordeelt evenwel dat het hof deze strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf niet heeft miskend, maar juist heeft vooropgesteld:

      ‘3.5.2. Het onderdeel neemt met juistheid tot uitgangspunt dat, indien een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst, de rechtsgeldigheid daarvan beoordeeld moet worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging door de kredietverlener op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
      (…)
      3.5.4. (…) In dat verband achtte het hof terecht mede van belang dat art. 2 ABV voorschrijft dat de bank naar beste vermogen met de belangen van de cliënt rekening zal houden.’

      Voorts klaagt ING Bank dat het hof het einde van de rentevaste leningen, het in verband daarmee verschuldigde bedrag en de gehanteerde termijnen niet afzonderlijk maar in samenhang met elkaar en de relevante omstandigheden van het geval had moeten beoordelen. Tevergeefs: volgens de Hoge Raad staat geen rechtsregel eraan in de weg om onderscheid te maken tussen de verschillende onderdelen bij de kredietovereenkomst bij beoordeling van de vraag of de bevoegdheid tot beëindiging daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof was gerechtigd een splitsing aan te brengen bij de beoordeling van de verschillende onderdelen van de kredietfaciliteit, mede in het licht van uiteenlopende gevolgen die daaraan verbonden zijn.

    • Rabobank/Aarding: een onjuiste maatstaf?

      In haar schriftelijke toelichting bij het cassatiemiddel heeft ING Bank benadrukt dat beëindiging van kredietovereenkomsten vaak onderwerp is van lagere rechtspraak, dat het beeld dat uit die rechtspraak naar voren komt verdeeld is en dat de financierings- en rechtspraktijk gebaat zouden zijn bij een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad.4xZie onder 9 van de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense bij HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:PHR:2014:674. Wat dat betreft heeft de Hoge Raad de bank hier een dienst bewezen: het arrest van 10 oktober 2014 lijkt een einde te maken aan een tijdperk van onduidelijkheid omtrent de maatstaf waaraan de rechtmatigheid van opzegging van de kredietrelatie getoetst dient te worden.

      Tot voor kort werd in de rechtspraak veelal een andere maatstaf gehanteerd, afkomstig uit het arrest Rabobank/Aarding,5xHof Arnhem 18 mei 2003, JOR 2003/267 (Rabobank/Aarding). gewezen door het Hof Arnhem in 2003. Ondanks de nodige kritiek die dit arrest in de literatuur ontving (zie de paragraaf hierna), heeft het in de lagere rechtspraak veel navolging gekregen en werd het als standaardarrest beschouwd. Hoewel de Hoge Raad in zijn uitspraak van 10 oktober 2014 niet expliciet refereert aan dit standaardarrest, staat plaatsvervangend procureur-generaal De Vries Lentsch-Kostense daar in haar conclusie uitgebreid bij stil.

      In de zaak die heeft geleid tot het arrest Rabobank/Aarding was eveneens sprake van een kredietovereenkomst met een contractuele beëindigingsmogelijkheid. Op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden was de Rabobank te allen tijde gerechtigd om de kredietovereenkomst op te zeggen, met inachtneming van een opzegtermijn van (ten minste) drie maanden. Desondanks heeft zij het bankkrediet na het intreden van een ‘event of default’ met onmiddellijke ingang opgezegd. Kredietnemer Aarding heeft daaropvolgend geklaagd over de niet-inachtneming van de opzegtermijn en tevens over de opzegging zelf, die hij willekeurig en in strijd met de redelijkheid en billijkheid achtte. Geconfronteerd met de vraag of de opzegging door de Rabobank rechtsgeldig was, oordeelde het hof dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat het recht van kredietopzegging, ook indien dit contractueel is vastgelegd, alleen dan mocht worden uitgeoefend als voor de opzegging van dat krediet een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Volgens het Hof Arnhem rustte er op de Rabobank uit hoofde van haar maatschappelijke functie een bijzondere zorgplicht waaraan zij diende te voldoen, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Voor een kredietopzegging impliceert dit dat de opzegging ten minste zal moeten voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, aldus het hof.

      Vervolgens heeft het hof een negental (niet-limitatieve) factoren geformuleerd, aan de hand waarvan de rechtsgeldigheid van de kredietopzegging getoetst kan worden. Omstandigheden die een rol kunnen spelen zijn de duur, de omvang en het verloop van de kredietrelatie, een aanmerkelijke afname van de kredietwaardigheid en/of aanmerkelijke toename van het bancaire kredietrisico, het gedrag en de betrouwbaarheid van de kredietnemer en in welke mate de kredietnemer toerekenbaar is tekortgeschoten. Ook de eigen gedragingen van de bank en haar wijze van besluitvorming voorafgaand aan de opzegging worden van belang geacht.

    • Kritiek Rabobank/Aarding

      Genoemde lijst van factoren is sinds 2003 geregeld als checklist gehanteerd binnen de lagere rechtspraak ter beoordeling van een rechtsgeldige opzegging van een kredietovereenkomst. Ook in de literatuur werd Rabobank/Aarding (en de daarin genoemde factoren) als toonaangevend beschouwd. Zoals hiervoor reeds opgemerkt, lieten de eerste geluiden van kritiek echter niet lang op zich wachten,6xZie bijv. J. Meijer Timmerman Thijssen, De ontvankelijkheid van het Nederlandse privaatrecht voor invloeden uit de Anglo-Amerikaanse financieringspraktijk, Contracteren 2009, afl. 4, p. 123-140, D.A. Viëtor, Opeising of weigering van krediet en uitwinning van zekerheden door een bank, TFR 2009, p. 264-275 en P.S. Bakker & D. Haas, De bijzondere zorgplicht bij de opzegging van kredietovereenkomsten – zijn de zeven vette jaren van Rabobank/Aarding voorbij?, MvV 2010, p. 293-299. met als gevolg dat het arrest van het hof lang niet altijd werd gevolgd door lagere rechters.7xZie bijv. Rb. Leeuwarden 15 november 2006, JOR 2007/25 m.nt. A.J. Verdaas, Rb. Leeuwarden 19 oktober 2011, RI 2012/27 en Rb. Amsterdam 16 oktober 2013, JOR 2014/39 m.nt. B.W.G. van der Velden.

      Kort samengevat concentreerde deze kritiek zich op het feit dat het hof voor de maatstaf inzake de opzeggingsbevoegdheid ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het arrest Latour/De Bruijn.8xHR 3 december 1999, JOR 2000/44. Dit arrest ziet op duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd zonder contractuele opzeggingsmogelijkheid. Nu een dergelijke duurovereenkomst geen regeling omtrent opzegging bevat, kan een opzeggingsbevoegdheid (vastgesteld aan de hand van de omstandigheden van het geval) slechts gebaseerd worden op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 1 BW. Een kredietovereenkomst zoals aan de orde in Rabobank/Aarding kwalificeert echter als een duurovereenkomst (in beginsel voor bepaalde tijd) mét contractuele opzeggingsmogelijkheid. In dat geval zou slechts ruimte zijn voor toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW), waarmee de contractueel overeengekomen opzeggingsbevoegdheid buiten werking gesteld zou kunnen worden.9xZie bijv. Viëtor 2009, p. 264-275 en plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense in de conclusie bij HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:PHR:2014:674. De vraag is daarbij niet of gehandeld is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, maar of handhaving van de contractuele bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.10xHR 15 oktober 2004, NJ 2005/141 (GTI/Zürich). De lat van het tweede lid van artikel 6:248 BW ligt aldus hoger. Op grond van vaste jurisprudentie dienen rechters terughoudendheid te betrachten bij toepassing van dit artikel en is er slechts in uitzonderlijke gevallen sprake van bedoelde ‘onaanvaardbaarheid’.11xZie bijv. HR 14 december 2001, NJ 2002/59 (Bouwkamp/Van Dijke), HR 8 februari 2002, NJ 2002/284 (Poelstra/Bettman) en HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6938, RvdW 2006/232.

      Het oordeel dat de kredietopzegging dient te voldoen aan de (niet in de wet gedefinieerde) rechtsbeginselen proportionaliteit en subsidiariteit introduceert bovendien een maatstaf die afwijkt van de tot terughoudendheid nopende maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW. Dit veroorzaakt verwarring omtrent het toe te passen criterium.

      Een laatste punt van kritiek betrof de verwijzing van het Hof Arnhem naar de ‘bijzondere zorgplicht van de bank uit hoofde van haar maatschappelijke functie’, die het hof liet doorwerken via de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Deze verwijzing is onjuist, nu op grond van Nederlands recht een dergelijke bijzondere zorgplicht in algemene zin niet bestaat in de relatie tussen de bank en haar cliënten.12xZie de conclusie van A-G Wuisman voor HR 13 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6921, RvdW 2011/633, Bakker & Haas 2010, p. 293-299 en W.H.F.M. Cortenraad, Hoe bijzonder is de bijzondere zorgplicht?, Ondernemingsrecht 2012/128. De gewone zorgplicht van de bank, als neergelegd in artikel 2 ABV, kan echter wel een rol spelen bij de vraag of de kredietopzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals ook in het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2014 het geval was.

    • Nieuwe maatstaf

      De Hoge Raad heeft nu duidelijk gemaakt dat de vraag of aan de beëindiging van een kredietfaciliteit op een wijze zoals voorzien in de overeenkomst (en de daarop toepasselijke algemene voorwaarden) het beoogde rechtsgevolg kan worden onthouden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 BW. Tevens is bevestigd dat de voorwaarden van de kredietovereenkomst bepalend zijn voor de rechten en verplichtingen van partijen. Hoewel de factoren die het hof in Rabobank/Aarding heeft opgesomd hiermee enigszins naar de achtergrond lijken te verdwijnen, kunnen deze dienen als een zekere richtlijn bij de beantwoording van de vraag of de beëindiging in de gegeven omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In het kader van deze beoordeling is het mogelijk om daarbij verschillende onderdelen van de kredietfaciliteit afzonderlijk onder de loep te nemen.

      De nieuwe maatstaf van de Hoge Raad onderstreept het belang van naleving van een gesloten kredietovereenkomst: pacta sunt servanda. Hoewel het op grond van jurisprudentie tot voor kort zo leek te zijn dat een kredietovereenkomst slechts rechtsgeldig beëindigd kon worden indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestond en de opzegging voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, is de bank nu in beginsel gerechtigd om van een in de kredietovereenkomst opgenomen opzeggingsrecht gebruik te maken, tenzij de kredietopzegging in de bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.13xZie in navolging van dit arrest bijv. Rb. Rotterdam 12 augustus 2014, JOR 2014/314. Daarmee heeft de Hoge Raad de norm voor onrechtmatigheid van een kredietopzegging aangescherpt: de drempel voor onaanvaardbaarheid ligt immers een stuk hoger.

      Met de verwijzing naar de zorgplicht uit artikel 2 ABV is overigens geen andere maatstaf geïntroduceerd op basis waarvan de beëindiging van de kredietfaciliteit wordt beoordeeld. De verwijzing naar dit artikel benadrukt slechts het feit dat de bank bij haar dienstverlening niet enkel haar eigen belang behoort te dienen, maar steeds naar beste vermogen rekening dient te houden met de belangen van haar cliënten.

    • Gevolgen voor de praktijk

      Het arrest van 10 oktober 2014 geeft opheldering binnen de soms verwarrende, meerduidige lagere rechtspraak die sinds 2003 gewezen is omtrent de beëindiging van kredietovereenkomsten. Daar waar een kredietnemer voorheen nog beschikte over een bepaalde armslag voor het aanvoeren van tal van verschillende factoren ter bepaling van de onrechtmatigheid van de kredietopzegging, heeft de Hoge Raad deze speelruimte nu grotendeels ingeperkt. Daarmee is de drempel om een kredietopzegging aan te vechten een stuk hoger geworden.

      Vergeleken met de uitspraak van het Hof Arnhem uit 2003 lijkt de kredietnemer met de komst van dit arrest relatief minder beschermd, temeer omdat hij degene is die de ‘onaanvaardbaarheid’ dient te bewijzen. Toch kan mijns inziens niet worden gesteld dat kredietopzegging daadwerkelijk eenvoudiger is geworden. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt in feite niet meer dan dat als uitgangspunt heeft te gelden dat contractuele afspraken tussen partijen vooropstaan in het kader van een kredietopzegging, tenzij zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen. De kans dat een kredietopzegging door de bank als onrechtmatig zal worden beschouwd, lijkt daarmee wel kleiner geworden.

      Gelet op het voorgaande is het de kredietnemer aan te raden om op tijd aan de bel te trekken wanneer nakoming van enige kredietverplichting in het gedrang lijkt te komen. Op de bank rust vervolgens de verplichting om zorgvuldig te handelen; zij dient hierover duidelijk te communiceren met de kredietnemer, met verwijzing naar de contractuele afspraken zoals neergelegd in de kredietovereenkomst. Met het oog op verschuldigde boeterente doet een bank er goed aan om duidelijk te maken waarom zij boeterente berekent (onder meer met het oog op kapitaaleisen en risicoclassificatie van kredietnemers), welke (krediet)risico’s zij loopt en wat de schade is bij het intreden van een ‘event of default’. Voorts dient zij steeds een redelijke termijn in acht te nemen bij het opzeggen van de kredietrelatie. Daarbij dient zij de belangen van de kredietnemer en de bijzondere feiten en omstandigheden van het geval in acht te nemen, zoals de lengte van de kredietrelatie, het gedrag en de betrouwbaarheid van de kredietnemer, het kredietrisico, de waarde van verstrekte zekerheden, de ernst van de tekortkoming en het hierdoor geleden (financiële) nadeel. Wanneer de bank alsdan binnen de grenzen van de contractuele rechten en bevoegdheden uit de kredietovereenkomst opzegt, zal dit eerst onrechtmatig zijn wanneer deze opzegging in de bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Aansluitend bij de hieromtrent gewezen jurisprudentie van de Hoge Raad zal daarvan – behoudens evidente gevallen – niet snel sprake zijn.

      In onderhavige zaak was volgens de Hoge Raad sprake van zo’n evident, uitzonderlijk geval, ondanks het feit dat het onttrekken van vermogen aan de vennootschap in strijd met de contractuele afspraken mijns inziens toch kwalificeert als een vrij serieuze tekortkoming in de nakoming van de kredietovereenkomst. Weliswaar kan de waarde van onderpand op dat moment voldoende zijn, maar het risicoprofiel van de kredietnemer wijzigt hierdoor wel degelijk. Dit bewijst temeer dat kredietopzegging sterk afhankelijk is van de relevante omstandigheden van het geval en per zaak zal moeten worden bekeken wat de al dan niet verstrekkende gevolgen van de opzegging zijn.

      Enigszins opmerkelijk is tot slot nog dat de Hoge Raad oordeelde dat het hof een splitsing mocht aanbrengen bij de beoordeling van de uit meerdere onderdelen bestaande kredietfaciliteit. Dit impliceert dat een bank zich voortaan per onderdeel zal moeten afvragen of de beëindiging daarvan niet spaak loopt op artikel 6:248 lid 2 BW. Niet alleen brengt dit een verdergaande verantwoordelijkheid met zich, maar bovendien loopt de bank het risico gedwongen te worden een deel van de kredietrelatie voort te zetten, terwijl de kredietnemer met een andere financier aan tafel zal moeten om de ontstane kredietbehoefte aan te vullen. Daarnaast speelt de vraag of een bank bij gedeeltelijke instandhouding van de kredietfaciliteit wel afstand wil doen van de aan haar verstrekte zekerheden, hetgeen de zoektocht naar een nieuwe kredietverlener zal bemoeilijken. Bovendien wordt ook een bank niet graag geconfronteerd met een tweede kredietverlener, gelet op de diverse voorwaarden die deze partij voor de financiering zal stellen. De loskoppeling van de verschillende onderdelen van de kredietfaciliteit kan aldus leiden tot onwenselijke gevolgen voor zowel kredietverleners als kredietnemers.

    Noten

    • 1 Zie bijv. Hof Arnhem 18 mei 2003, JOR 2003/267 (Rabobank/Aarding), Rb. Amsterdam 25 mei 2009, JOR 2009/332 m.nt. Bertrams, Rb. Noord-Nederland 23 april 2013, NJF 2013/337, Rb. Rotterdam 12 augustus 2014, JOR 2014/314 m.nt. Spinath en M. van Hooijdonk, De opzegging van kredietovereenkomsten, TOP 2009, afl. 7, p. 259-262.

    • 2 HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929, RvdW 2014/1127 (conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:674, gevolgd in cassatie op ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8567).

    • 3 Zie voor de omvang en reikwijdte van de zorgplicht van de bank o.m. HR 23 mei 1997, NJ 1998/192 (Rabobank/Everaars), HR 5 juni 2009, NJ 2012/182 (De Treek/Dexia), HR 13 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6921, RvdW 2011/633 en HR 3 februari 2012, NJ 2012/95 (Rabobank/X).

    • 4 Zie onder 9 van de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense bij HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:PHR:2014:674.

    • 5 Hof Arnhem 18 mei 2003, JOR 2003/267 (Rabobank/Aarding).

    • 6 Zie bijv. J. Meijer Timmerman Thijssen, De ontvankelijkheid van het Nederlandse privaatrecht voor invloeden uit de Anglo-Amerikaanse financieringspraktijk, Contracteren 2009, afl. 4, p. 123-140, D.A. Viëtor, Opeising of weigering van krediet en uitwinning van zekerheden door een bank, TFR 2009, p. 264-275 en P.S. Bakker & D. Haas, De bijzondere zorgplicht bij de opzegging van kredietovereenkomsten – zijn de zeven vette jaren van Rabobank/Aarding voorbij?, MvV 2010, p. 293-299.

    • 7 Zie bijv. Rb. Leeuwarden 15 november 2006, JOR 2007/25 m.nt. A.J. Verdaas, Rb. Leeuwarden 19 oktober 2011, RI 2012/27 en Rb. Amsterdam 16 oktober 2013, JOR 2014/39 m.nt. B.W.G. van der Velden.

    • 8 HR 3 december 1999, JOR 2000/44.

    • 9 Zie bijv. Viëtor 2009, p. 264-275 en plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense in de conclusie bij HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:PHR:2014:674.

    • 10 HR 15 oktober 2004, NJ 2005/141 (GTI/Zürich).

    • 11 Zie bijv. HR 14 december 2001, NJ 2002/59 (Bouwkamp/Van Dijke), HR 8 februari 2002, NJ 2002/284 (Poelstra/Bettman) en HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6938, RvdW 2006/232.

    • 12 Zie de conclusie van A-G Wuisman voor HR 13 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6921, RvdW 2011/633, Bakker & Haas 2010, p. 293-299 en W.H.F.M. Cortenraad, Hoe bijzonder is de bijzondere zorgplicht?, Ondernemingsrecht 2012/128.

    • 13 Zie in navolging van dit arrest bijv. Rb. Rotterdam 12 augustus 2014, JOR 2014/314.

Reageer

Tekst