Converium deel II: zesde verbindendverklaring van een collectieve schadeovereenkomst met toepassing van de Wcam
-
Inleiding
Op 17 januari 2012 heeft het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) eindbeschikking gewezen inzake Converium, een beslissing die wereldwijd met belangstelling werd afgewacht.1xHof Amsterdam 17 januari 2012, JOR 2012, 51 m.nt. B.J. de Jong (Converium II). In zijn tussenbeschikking heeft het Hof namelijk al laten zien dat het zich bevoegd acht om over een dergelijke internationale schikking, die verder weinig aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer, te oordelen.2xHof Amsterdam 12 november 2010, JOR 2011, 46 m.nt. J.S. Kortmann (Converium I). Dit voorlopige oordeel heeft zowel in de juridische wereld als in het bedrijfsleven veel stof doen opwaaien. Als de Nederlandse rechter zich inderdaad definitief wil buigen over de inzake Converium gesloten schikkingsovereenkomsten, zou dat er volgens velen toe leiden dat Nederland een ‘trekpleister’ wordt voor mondiale massaclaims.3xZie Het Financieele Dagblad, 29 december 2011, ‘Nederland wordt straks paradijs voor massaclaims’. De ‘Amerikaanse claimcultuur’ zou als gevolg daarvan overwaaien naar Nederland.4xZie Het Financieele Dagblad, 9 december 2011, ‘Opkomst claimcultuur in Nederland dreigt’ en 17 november 2010, ‘Nederland hoopt stokje VS over te nemen als land van class-actions’. Het Hof acht zich in de eindbeschikking nog steeds bevoegd en heeft de schikkingsovereenkomsten met toepassing van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (hierna: Wcam) daadwerkelijk verbindend verklaard voor de grote internationale groep benadeelden.
Gezien de aandacht die deze zaak in de media krijgt en de mogelijke gevolgen die de eindbeschikking heeft voor de praktijk, noopt deze beslissing tot een nadere analyse. Na kort inzicht te hebben gegeven in de ratio van de Wcam, zal ik achtereenvolgens ingaan op de casus die aan de tweede Converium-beschikking ten grondslag ligt en de kanttekeningen die bij de overwegingen van het Hof kunnen worden geplaatst.
-
Wcam en toepassing voor Converium
Op 27 juli 2005 is de Wcam in werking getreden, als neergelegd in onder meer de artikelen 7:907 e.v. Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).5xStb. 2005, 340 jo. 380. Deze wet maakt het mogelijk een schikkingsovereenkomst die dient ter afwikkeling van massaschade, gesloten tussen één of meer aansprakelijk gestelde partijen en organisaties die de belangen van de benadeelden behartigen, door het Hof verbindend te laten verklaren voor de gehele groep benadeelden. Na verbindendverklaring gelden de benadeelden als partij bij de schikkingsovereenkomst, behoudens voor zover zij tijdig ‘uitgeopteerd’ hebben. De aansprakelijke partij is vervolgens verplicht de benadeelden de overeengekomen vergoeding te betalen, terwijl de benadeelden op hun beurt definitief afstand doen van hun claims. Slechts de class settlement vertoont overeenkomsten met de Wcam-procedure, maar deze Amerikaanse route maakt het niet mogelijk een schikking verbindend te laten verklaren zonder eerst een gerechtelijke schadeprocedure – een class action – te starten. Nederland heeft met de Wcam dus een uniek systeem ontwikkeld en wil dit met een aanhangig wetsvoorstel in de toekomst verder perfectioneren.6xKamerstukken II 2011/12, 33 126, nr. 1-4.
De meerwaarde van de Wcam is dat massavorderingen op een efficiënte en effectieve manier worden afgewikkeld, doordat grote groepen benadeelden tegelijk aan een schikkingsovereenkomst worden gebonden. Voor de aansprakelijke partij brengt dit meer rechtszekerheid met zich mee, omdat – voor zover de benadeelden niet massaal ‘uitgeopteerd’ hebben – in één klap toekomstige claims in individuele procedures worden voorkomen. Ten aanzien van de benadeelden is het voordeel dat kosten voor individuele procedures worden bespaard. Keerzijde van de medaille is dat individuen gebonden worden aan een overeenkomst, zonder dat zij betrokken zijn geweest bij de totstandkoming daarvan.7xKamerstukken II 2003/04, 29 414, nr. 3, p. 4 en 18. Om ongewilde gebondenheid te voorkomen, biedt de Wcam verschillende waarborgen. Zo moeten de benadeelden volgens vaste regels worden opgeroepen en hebben zij de mogelijkheid binnen een bepaalde termijn af te zien van gebondenheid aan de overeenkomst (‘opt-out’). Vervolgens kan een individuele benadeelde zelf naar de rechter stappen in een poging een voor hem gunstigere regeling af te dwingen. Daarnaast is in artikel 7:907 lid 3 BW een aantal waarborgen ingebouwd. Als zich een van de in dat lid genoemde gronden voordoet, is het Hof verplicht het verzoek tot verbindendverklaring af te wijzen. Dit is onder meer het geval indien het verzoek niet voldoet aan bepaalde formele vereisten, de hoogte van de overeengekomen vergoeding niet redelijk is, onvoldoende zekerheid is gesteld voor voldoening van de vorderingen, de belangen van de benadeelden onvoldoende zijn gewaarborgd of de belangenbehartigende organisaties niet voldoende representatief zijn.
Sinds de inwerkingtreding van de Wcam zijn, voorafgaand aan Converium, slechts vijf schikkingsovereenkomsten voorgelegd aan het Hof. Achtereenvolgens zijn dit de DES-,8xHof Amsterdam 1 juni 2006, NJ 2006, 461 (DES). Dexia-,9xHof Amsterdam 25 januari 2007, JOR 2007, 71 m.nt. A.F.J.A. Leijten (Dexia). Vie d’Or-,10xHof Amsterdam 29 april 2009, JOR 2009, 196 m.nt. A.F.J.A. Leijten (Vie d'Or). Shell-11xHof Amsterdam 29 mei 2009, JOR 2009, 197 m.nt. A.F.J.A. Leijten (Shell). en Vedior-schikking,12xHof Amsterdam 15 juli 2009, JOR 2009, 325 m.nt. A.C.W. Pijls (Vedior). waarin het verzoek tot verbindendverklaring telkens is toegewezen. Omdat het Hof zich voor de Converium-beschikking dus slechts enkele keren heeft kunnen uitlaten over de Wcam en daarbij bepaalde gezichtspunten heeft geformuleerd, is het van belang te bezien of de Converium-beschikking in de lijn der verwachting ligt of op bepaalde punten juist afwijkt van de voorgaande Wcam-beschikkingen.
-
Converium: de casus
Aanleiding voor de Converium-beschikking is een geschil ontstaan na de beursgang van de Zwitserse Converium Holding AG (hierna: Converium), voorheen 100% dochter van de Zwitserse Zurich Financial Services Ltd. (hierna: ZFS). De aandelen in Converium werden genoteerd aan de Zwitserse beurs en de afgeleide effecten aan de Amerikaanse. In de jaren daarna heeft Converium bepaalde mededelingen gedaan, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de eerder door haar bekendgemaakte voorzieningen onvoldoende waren. Na deze mededelingen is de koers van de aandelen fors gedaald. Als gevolg daarvan hebben vele beleggers schade geleden, die zij wensen te verhalen op Converium en ZFS op grond van schending van het effectenrecht.
Om schadevergoeding te krijgen, hebben groepen beleggers in de Verenigde Staten rechtszaken aanhangig gemaakt tegen Converium en ZFS, die zijn samengevoegd in een consolidated class action. Voor wat betreft de Amerikaanse beleggers is het geding geëindigd in een tweetal schikkingen – class settlements – die zijn goedgekeurd door de United States District Court for the Southern District of New York (hierna: de District Court). De District Court heeft zich echter onbevoegd verklaard ten aanzien van de beleggers die aandelen in Converium hebben gekocht op een beurs buiten de Verenigde Staten en die op het tijdstip van de koop ook zelf woonachtig of gevestigd waren buiten de Verenigde Staten (de ‘niet-Amerikaanse beleggers’). Daardoor vielen deze niet-Amerikaanse beleggers buiten de boot. Ten behoeve van hen is door Nederlandse belangenorganisaties met Converium en ZFS alsnog een tweetal collectieve schikkingen getroffen. Partijen bij de schikkingsovereenkomsten hebben het Hof gezamenlijk verzocht deze met toepassing van de Wcam verbindend te verklaren voor de gehele groep niet-Amerikaanse beleggers. Terwijl de kwestie nauwelijks aanknopingspunten bood met de Nederlandse rechtssfeer, heeft het Hof zich in zijn tussenbeschikking voorlopig bevoegd geoordeeld het verzoek in behandeling te nemen.
-
Algemene kanttekeningen bij de eindbeschikking
In de literatuur is de nodige kritiek geuit op het voorlopige bevoegdheidsoordeel van het Hof. Zo schrijft Van Lith met zoveel woorden dat het Hof de internationale bevoegdheidsregels zo toepast dat het zich op mondiaal niveau kan blijven profileren op het gebied van massaschadeclaims.13xH. van Lith, Herziening van de Wcam en het collectief actierecht, Ondernemingsrecht 2011, p. 119-121. Zie ook H. van Lith, The Dutch Collective Settlement Act and private international law; aspecten van internationaal privaatrecht in de WCAM, Rotterdam: Erasmus University Rotterdam, School of Law 2010, p. 16. Kortmann stelt niet overtuigd te zijn door een door het Hof aangedragen grondslag voor zijn bevoegdheid,14xZie de noot van J.S. Kortmann bij Hof Amsterdam 12 november 2010, JOR 2011, 46. terwijl De Jong opmerkt dat de vermeende misleiding door Converium niets met Nederland te maken heeft.15xB.J. de Jong, Een nieuw exportproduct, Ondernemingsrecht 2010, p. 672. Met hen constateren ook Kok en Sinninghe Damsté dat het Hof wel erg ruimhartig gebruik van de Wcam toestaat.16xA.J. Kok & M.H.C. Sinninghe Damsté, Converium: een stap vooruit bij collectieve afwikkeling van internationale massaschade in Nederland?, TOP 2011, nr. 1. Hoewel de laatste twee auteurs dit onder bepaalde omstandigheden een goede ontwikkeling vinden, is De Jong kritisch over de wenselijkheid van een ruime toegang tot de Wcam. Hij stelt zichzelf de vraag of het Hof bij instandhouding van dit bevoegdheidsoordeel in de toekomst zelfs bevoegd zal zijn als er geen enkele Nederlandse benadeelde betrokken is. Hoewel de minister van Justitie inderdaad de wens heeft geuit de Wcam te ‘internationaliseren’,17xKamerstukken II 2008/09, 31 762, nr. 1. kan de wetgever dit volgens De Jong nooit bedoeld hebben bij de invoering van de Wcam.
In zijn eindbeschikking heeft het Hof het voorlopige bevoegdheidsoordeel in stand gelaten, zonder dit verder te motiveren. Het Hof oordeelt in vier regels dat de bevoegdheid in dit geding niet is bestreden en dat het geen aanleiding ziet ‘ambtshalve terug te komen van het voorlopig oordeel’. Gezien de belangstelling voor deze kwestie in de literatuur en de media is het op zijn minst opmerkelijk te noemen dat het Hof in het geheel geen aandacht heeft besteed aan het bevoegdheidsoordeel en direct is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. Deze beoordeling heeft uiteindelijk geleid tot verbindendverklaring van de schikkingsovereenkomst. Ook bij de motivering van deze beslissing kunnen kanttekeningen worden geplaatst.
Dit geldt bijvoorbeeld voor de overwegingen die het Hof wijdt aan de beoordeling van de vraag of de Nederlandse belangenorganisaties voldoende representatief zijn, als bedoeld in artikel 7:907 lid 3 onder f BW. Uit de Shell- en Vedior-beschikking volgt dat niet is vereist dat elke belangenorganisatie afzonderlijk representatief is ter zake van de belangen van de benadeelden. Het is voldoende dat de belangenorganisaties dit ‘gezamenlijk’ zijn. In de Vedior-beschikking oordeelde het Hof dat in dat laatste geval wel een vereiste is dat elk van de belangenorganisaties voldoende representatief is voor een ‘omvangrijk deel’ van de benadeelden. Het Hof lijkt deze laatste voorwaarde in de eindbeschikking te laten voor wat zij is, door in r.o. 10.2 te overwegen: ‘Het Hof voegt daaraan toe dat er onvoldoende reden is om daarnaast de eis te stellen dat iedere verzoeker voldoende representatief is voor een groep van voldoende omvang.’ Het Hof laat echter in het midden of het de extra voorwaarde alleen in dit specifieke geval onnodig acht of dat dit in de toekomst geldt voor alle Wcam-zaken. En als het alleen dit specifieke geval betreft, is het onduidelijk waarom het Hof in dit geval afwijkt van de regel. Duidelijkheid op dit punt is mijns inziens geboden.
-
Redelijkheid van de vergoeding
De opvallendste overwegingen van het Hof zien op de door partijen overeengekomen vergoeding. Ingevolge artikel 7:907 lid 3 onder b BW moet het Hof het verzoek tot verbindendverklaring afwijzen als de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is. Bij het beantwoorden van de vraag wat ‘redelijk’ is, kan het Hof alle in het concrete geval relevante gezichtspunten betrekken.18xKamerstukken II 2003/04, 29 414, nr. 3, p. 13 (MvT). Op basis van alle relevante omstandigheden, inclusief die welke zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan, concludeert het Hof dat de vergoeding redelijk is. De motivering die daaraan ten grondslag ligt, doet echter vragen rijzen.
Hoogte van de (totale) schadevergoeding
Het totale bedrag dat Converium aan de niet-Amerikaanse beleggers moet betalen, bedraagt USD 58,4 miljoen. Dit bedrag is naar verhouding aanzienlijk minder dan het hogere schikkingsbedrag van USD 84,6 miljoen voor de kleinere groep Amerikaanse beleggers, terwijl de beide groepen voor wat betreft de schade een vergelijkbare positie hebben. Hoewel het Hof in r.o. 6.3 wel constateert dat over de hoogte van de vergoeding per benadeelde geen duidelijkheid bestaat, maakt het hier verder geen punt van en gaat het over tot toetsing van de redelijkheid van het totaalbedrag. Dit is opmerkelijk, aangezien het Hof eerder in de Vedior- en Shell-beschikking heeft geoordeeld dat het ook toetst of het totale schikkingsbedrag op een redelijke wijze wordt verdeeld.19xZie ook de noot van B.J. de Jong bij Hof Amsterdam 17 januari 2012, JOR 2012, 51. Blijkbaar komt het Hof hierop terug of is het van mening dat het dit slechts hoeft te toetsen op het moment dat de wijze van verdeling inzichtelijk is gemaakt. Beide opties lijken mij echter onwenselijk; de redelijkheidstoets moet ook de wijze van verdeling van het schikkingsbedrag omvatten.
Het verschil in het totaalbedrag van de vergoeding tussen de niet-Amerikaanse en de Amerikaanse beleggers rechtvaardigt het Hof in r.o. 6.4 vervolgens met een drietal omstandigheden, namelijk dat (1) de juridische positie van de niet-Amerikaanse beleggers ‘wezenlijk anders’ is, aangezien zij in tegenstelling tot de Amerikaanse beleggers geen effectieve mogelijkheden hebben in de Verenigde Staten, (2) de benadeelden die het niet eens zijn met de eindbeschikking zich bovendien aan de verbindendheid van de overeenkomst kunnen onttrekken door gebruik te maken van de ‘opt-out’-verklaring en (3) de benadeelden na de verbindendverklaring betrekkelijk snel en eenvoudig en tegen geen of zeer geringe kosten de toegekende vergoedingen zullen ontvangen.
Dat het Hof de verschillen in de juridische posities laat meewegen, vind ik op zichzelf genomen begrijpelijk. De hoogte van de door de District Court goedgekeurde vergoeding voor de Amerikaanse beleggers wordt bijvoorbeeld mede bepaald door punitieve elementen, aspecten die wij onder het Nederlandse recht in deze context niet kennen. Bovendien heeft het Hof in de Vie d’Or-beschikking geoordeeld dat bij de bepaling van de hoogte van de toegekende vergoeding ook rekening mag worden gehouden met wat de aanspraak, gelet op de proceskansen van de benadeelden, feitelijk waard is. Doordat de niet-Amerikaanse beleggers zijn uitgesloten van de Amerikaanse class, hebben zij in de Verenigde Staten een zwakkere positie. Dit geldt temeer nu de Amerikaanse Supreme Court recentelijk heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van Amerikaanse rechters ten aanzien van foreign cubed-vorderingen (simpel gezegd vorderingen van niet in de Verenigde Staten gevestigde beleggers die op een niet-Amerikaanse beurs effecten kochten in een niet-Amerikaanse onderneming) is beperkt.20xMorisson v. National Australia Bank 561 U.S. (2010). De zwakkere juridische positie van de niet-Amerikaanse beleggers kan mijns inziens inderdaad een rechtvaardiging opleveren voor een lagere vergoeding, maar erg bevredigend is dit niet. Dit wekt namelijk de suggestie dat de niet-Amerikaanse beleggers blij mogen zijn dat ze via de Wcam überhaupt nog aanspraak kunnen maken op enige vergoeding, aangezien ze in de Verenigde Staten achter het net vissen. Naar mijn mening zou dit echter los moeten staan van de vraag of de vergoeding al dan niet (on)redelijk is.
Daarnaast oordeelt het Hof dat de vergoeding bovendien niet onredelijk is omdat de benadeelden die moeite hebben met de vergoeding gebondenheid daaraan kunnen voorkomen met een ‘opt-out’-verklaring. Daarmee wordt uit het oog verloren dat de redelijkheidstoets nu juist naast de ‘opt-out’-mogelijkheid bestaat en dus ook los daarvan moet worden beoordeeld. Ratio van het redelijkheidsvereiste is immers een objectieve toets te bewerkstelligen. Deze toets vindt met name plaats voor de passieve benadeelden, die zich wellicht geen goed beeld kunnen vormen van de (on)redelijkheid van de schadevergoeding. Van hen kan bovendien niet met zekerheid worden gezegd dat zij kennis hebben genomen van de ter toetsing voorliggende schikking. Om te voorkomen dat individuen ongewild gebonden worden aan een onredelijke schikking, moet de Wcam-route zo worden toegepast dat iedere individuele benadeelde ten minste de kans krijgt kennis te nemen van de overeenkomst. Omdat echter niet met zekerheid is vast te stellen dat zij daarvan ook daadwerkelijk kennis hebben genomen, dient een objectieve, grondige toetsing plaats te vinden door het Hof. Pas nadat de vergoeding de redelijkheidstoetsing heeft doorstaan en als het Hof een schikking verbindend heeft verklaard, wordt de ‘opt-out’-mogelijkheid van individuele benadeelden relevant. Dit brengt met zich mee dat de ‘opt-out’-mogelijkheid niet zou mogen kunnen bijdragen aan het vaststellen van de redelijkheid van de vergoeding.
Vergoeding aan de Principal Counsel
Op de toegekende vergoeding van USD 58,4 miljoen wordt maar liefst 20% aan kosten voor de Amerikaanse advocaten in mindering gebracht. Bij de beoordeling van de redelijkheid hiervan oordeelt het Hof in r.o. 6.5.2 dat naar Nederlands recht rekening kan worden gehouden met wat in de Verenigde Staten gebruikelijk en redelijk is. Daarvoor is volgens het Hof in dit geval aanleiding, omdat de werkzaamheden voor een belangrijk deel binnen de Amerikaanse rechtssfeer en door Amerikaanse advocatenkantoren zijn verricht. De Jong plaatst vraagtekens bij de juistheid van dit uitgangspunt en is van mening dat het Hof had moeten nagaan of de Nederlandse maatstaven afwijken van de Amerikaanse.21xZie zijn noot bij Hof Amsterdam 17 januari 2012, JOR 2012, 51. Als de Amerikaanse gebruiken met hoge honoraria daadwerkelijk leidend zouden zijn, zou dit onder andere voor Amerikaanse advocaten een enorme lokker zijn om in de toekomst de Wcam-route te kiezen. Door enerzijds ten behoeve van Amerikaanse beleggers een class action-vordering in de Verenigde Staten te starten en daarnaast af te dwingen voor niet-Amerikaanse beleggers via Nederland te schikken kan een Amerikaanse advocaat met relatief weinig extra moeite tweemaal een hoge vergoeding in de wacht slepen.
In dat opzicht is relevant dat de benadeelden over beperkte middelen beschikken om te voorkomen dat dergelijke hoge bedragen aan honoraria worden toegekend. Op het moment dat het Hof de overeenkomst verbindend verklaart, kunnen de benadeelden slechts kiezen tussen twee kwaden. Enerzijds zijn zij namelijk gebonden aan de overeenkomst met de bijbehorende hoge advocatenhonoraria, terwijl zij niet in cassatie kunnen. Anderzijds kunnen de benadeelden weliswaar uitstappen, maar gezien de hoge kosten die individuele procedures met zich meebrengen, is dit in de meeste gevallen niet realistisch. De vraag die door deze uitspraak daarom relevant lijkt te worden, is in hoeverre de benadeelden nog invloed kunnen uitoefenen op de hoge advocaatkosten voordat de Wcam-route wordt bewandeld.
Staat het de niet-Amerikaanse beleggers in situaties als de onderhavige bijvoorbeeld vrij de dure Amerikaanse advocaten in de schikking buiten te sluiten en met behulp van (goedkopere) Europese advocaten de advocatenhonoraria te beperken? In het Amerikaanse recht is dit in ieder geval niet zonder meer mogelijk, omdat de common fund doctrine een onderlinge actie door advocaten mogelijk maakt, indien een partij ongerechtvaardigd wordt verrijkt door de inspanningen van de advocaat van een andere partij.22xZie Trustees v. Greenough 105 U.S. (1881) en Sprague v. Ticonic Nat'l Bank 307 U.S. (1939). Deze doctrine is gebaseerd op het principe dat als de inspanningen van een advocaat voordeel opleveren aan anderen dan de eigen cliënt, deze advocaat gerechtigd is een gedeelte van zijn kosten vergoed te krijgen door die anderen.23xBoeing Co. v. Van Gemert 444 U.S. (1980). Als deze leer op de onderhavige casus zou worden toegepast, betekent dit dat de Amerikaanse advocaten dan mogelijk alsnog een beroep zouden kunnen doen op een vergoeding van de advocaatkosten uit het schikkingsbedrag. Vooralsnog lijkt de Converium-beschikking er in ieder geval toe te leiden dat individuele benadeelden weinig keus hebben en de toekenning van hoge advocaatkosten ten koste van de totale vergoeding zullen moeten dulden. Of zij hier in de praktijk daadwerkelijk wat tegen kunnen doen voordat de schikkingsovereenkomst aan de rechter wordt voorgelegd, zal in de toekomst moeten blijken in nieuwe Wcam-procedures.
-
Conclusie
Voor het geval dat dit nog onzeker was, heeft het Hof in deze zesde Wcam-eindbeschikking onderstreept dat het de Wcam ondanks de daarop in de media en literatuur geuite kritiek ruimhartig toepast en dat het bovendien bereid is bij de beoordeling van een schikking rekening te houden met het internationale karakter daarvan. Het Hof Amsterdam blijft zich onverminderd opstellen als de aangewezen rechter bij internationale massaschadezaken, zelfs als de kwestie weinig aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer.
Met name doordat het Hof in de Converium-beschikking bovendien bereid blijkt hoge advocatenvergoedingen te accepteren bij de redelijkheidstoetsing, is het waarschijnlijker dat de ruime toegang tot de Wcam zal leiden tot een opmars van ‘class settlement tourism’ naar de Nederlandse jurisdictie.24xJ.S. Kortmann, JOR 2011, 46. Zie ook B.J. de Jong, JOR 2012, 51. Hoewel de Wcam-route slechts toegankelijk is nadat partijen reeds een schikking hebben bereikt ter afwikkeling van massaschade, moedigt het Hof niet alleen partijen, maar vooral ook advocaten in gevallen waarin (mede) sprake is van Amerikaanse benadeelden, steeds meer aan van de Nederlandse route gebruik te maken. De toekomst zal uitwijzen of buitenlandse advocaten met het oog op riante honoraria inderdaad zullen proberen een schikking via Nederland te bewerkstelligen. Het is in ieder geval van belang in de zichtbare drang naar ‘internationalisering’ van de Wcam de ratio van deze wet niet uit het oog te verliezen. Daarom moet erop worden toegezien dat de waarborgen die in de Wcam zijn neergelegd daadwerkelijk in acht worden genomen en dat de toetsing daaraan niet verslapt.
Noten
-
1 Hof Amsterdam 17 januari 2012, JOR 2012, 51 m.nt. B.J. de Jong (Converium II).
-
2 Hof Amsterdam 12 november 2010, JOR 2011, 46 m.nt. J.S. Kortmann (Converium I).
-
3 Zie Het Financieele Dagblad, 29 december 2011, ‘Nederland wordt straks paradijs voor massaclaims’.
-
4 Zie Het Financieele Dagblad, 9 december 2011, ‘Opkomst claimcultuur in Nederland dreigt’ en 17 november 2010, ‘Nederland hoopt stokje VS over te nemen als land van class-actions’.
-
5 Stb. 2005, 340 jo. 380.
-
6 Kamerstukken II 2011/12, 33 126, nr. 1-4.
-
7 Kamerstukken II 2003/04, 29 414, nr. 3, p. 4 en 18.
-
8 Hof Amsterdam 1 juni 2006, NJ 2006, 461 (DES).
-
9 Hof Amsterdam 25 januari 2007, JOR 2007, 71 m.nt. A.F.J.A. Leijten (Dexia).
-
10 Hof Amsterdam 29 april 2009, JOR 2009, 196 m.nt. A.F.J.A. Leijten (Vie d'Or).
-
11 Hof Amsterdam 29 mei 2009, JOR 2009, 197 m.nt. A.F.J.A. Leijten (Shell).
-
12 Hof Amsterdam 15 juli 2009, JOR 2009, 325 m.nt. A.C.W. Pijls (Vedior).
-
13 H. van Lith, Herziening van de Wcam en het collectief actierecht, Ondernemingsrecht 2011, p. 119-121. Zie ook H. van Lith, The Dutch Collective Settlement Act and private international law; aspecten van internationaal privaatrecht in de WCAM, Rotterdam: Erasmus University Rotterdam, School of Law 2010, p. 16.
-
14 Zie de noot van J.S. Kortmann bij Hof Amsterdam 12 november 2010, JOR 2011, 46.
-
15 B.J. de Jong, Een nieuw exportproduct, Ondernemingsrecht 2010, p. 672.
-
16 A.J. Kok & M.H.C. Sinninghe Damsté, Converium: een stap vooruit bij collectieve afwikkeling van internationale massaschade in Nederland?, TOP 2011, nr. 1.
-
17 Kamerstukken II 2008/09, 31 762, nr. 1.
-
18 Kamerstukken II 2003/04, 29 414, nr. 3, p. 13 (MvT).
-
19 Zie ook de noot van B.J. de Jong bij Hof Amsterdam 17 januari 2012, JOR 2012, 51.
-
20 Morisson v. National Australia Bank 561 U.S. (2010).
-
21 Zie zijn noot bij Hof Amsterdam 17 januari 2012, JOR 2012, 51.
-
22 Zie Trustees v. Greenough 105 U.S. (1881) en Sprague v. Ticonic Nat'l Bank 307 U.S. (1939).
-
23 Boeing Co. v. Van Gemert 444 U.S. (1980).
-
24 J.S. Kortmann, JOR 2011, 46. Zie ook B.J. de Jong, JOR 2012, 51.