Wet aanpassing bestuursprocesrecht: aandachtspunten voor ondernemingen in gereguleerde markten

Artikel

Wet aanpassing bestuursprocesrecht: aandachtspunten voor ondernemingen in gereguleerde markten

Trefwoorden Wet aanpassing bestuursprocesrecht, passeren van gebreken, relativiteitsvereiste, artikel 8:69a Awb, artikel 6:22 Awb
Auteurs
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Mr. S.M. Peek

    Mr. S.M. Peek is werkzaam als advocaat bij Clifford Chance te Amsterdam.

    Mr. S. Marić, LL.M.

    Mr. S. Marić, LL.M. is werkzaam als advocaat bij Clifford Chance te Amsterdam.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Mr. S.M. Peek en Mr. S. Marić, LL.M., 'Wet aanpassing bestuursprocesrecht: aandachtspunten voor ondernemingen in gereguleerde markten', V&O 2011, p. 123-126

    Download RIS Download BibTex

    • Inleiding

      Het bestuursrecht is een dynamisch rechtsgebied waarop de laatste jaren verschillende belangrijke ontwikkelingen zijn geweest. Zo is in juli 2009 de vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Awb) (met algemene bepalingen over handhaving en bestuurlijke boete) ingevoerd en in maart 2010 de Crisis- en herstelwet (Chw) (met versnelde procedures voor infrastructurele projecten).1xWet van 31 maart 2010, Stb. 2010, nr. 135 (Chw), 136 (wijziging art. 5.10 Chw) en 137 (KB tot inwerkingtreding Chw). Op dit moment is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Wab) in voorbereiding.2xKamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 1-5. De invoering van de Wab heeft wijzigingen van de Awb tot gevolg. De voorgestelde wijzigingen hebben als doel het bestuursprocesrecht te stroomlijnen en het slagvaardiger te maken, bij te dragen aan effectieve en finale beslechting van geschillen en het creëren van meer eenheid en uniformiteit binnen het bestuursprocesrecht.3xKamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 2.

      Op dit moment ligt het wetsvoorstel Wab ter behandeling bij de Tweede Kamer. Mogelijk komen er nog aanpassingen. Een aantal van de aankomende wijzigingen in de Awb zal zijn impact hebben op ondernemingen in gereguleerde markten, waar – zoals wij hieronder zullen toelichten – concurrentieslagen soms voor de rechter worden gevoerd. In het bijzonder valt te denken aan de geplande invoering van het relativiteitsvereiste (art. 8:69a Awb) en de verruiming van de mogelijkheden om gebreken te passeren (art. 6:22 Awb). Gezien hun belang zullen wij na een beschrijving van de desbetreffende bepalingen stilstaan bij de mogelijke effecten van deze bepalingen op ondernemingen in gereguleerde markten en zullen wij bovendien stilstaan bij de mogelijke rol die de aankomende wijzigingen kunnen spelen tijdens procedures voor en tegen toezichthouders.

    • Intrede relativiteitsvereiste in bestuursrecht

      In het privaatrecht is het relativiteitsvereiste een bekend verschijnsel. Het is neergelegd in artikel 6:163 BW, dat bepaalt dat er geen verplichting tot schadevergoeding bestaat wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.

      Met de invoering van de Wab zal het relativiteitsvereiste nu ook gaan gelden over de gehele linie van het bestuursrecht. Een nieuw artikel 8:69a wordt toegevoegd aan de Awb. Dit komt als volgt te luiden:

      ‘De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.’

      Kortom, er dient een verband te bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke reden om een besluit in rechte aan te vechten. Een dergelijk verband ontbreekt, volgens de memorie van toelichting, wanneer het evident is dat de geschonden rechtsregel niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die er beroep op doet.4xKamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 53. Zie over relativiteitsvereiste in de Chw B.J. Schueler, De relativiteitseis: sneller of beter?, TBR 2010, nr. 1, p. 5; A. Verburg, Relativiteit in de Crisis- en Herstelwet en in het voorstel aanpassing bestuursprocesrecht, NTB 2011, p. 12. Door de toevoeging van het begrip ‘kennelijk’ wordt de toepassing van het relativiteitsvereiste enigszins gelimiteerd, hetgeen discussies in de rechtszaal beoogt te beperken. Artikel 8:69a Awb moet ambtshalve worden toegepast door de bestuursrechter.

      In het huidige bestuursprocesrecht geldt dat degene die een besluit aanvecht, moet voldoen aan de ontvankelijkheidsvereisten in de Awb. Hij moet onder meer belanghebbende zijn, procesbelang hebben, en – indien het een beroepsprocedure bij de bestuursrechter betreft – eerder bij het bestuursorgaan bezwaar hebben gemaakt. Zodra deze drempels genomen zijn, kan de belanghebbende zich beroepen op elke rechtsregel waarmee het desbetreffende besluit volgens hem strijdig is. Het gevolg hiervan is dat een bestuursrechter wel eens een besluit heeft moeten vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van het belang van de belanghebbende die er beroep op heeft gedaan. In de memorie van toelichting worden onder meer de volgende voorbeelden gegeven: villabewoners die zich verzetten tegen de vestiging van een woonwagenkamp omdat de bewoners van de woonwagens te veel geluidsoverlast zullen ondervinden van een zwembad of spoorlijn in de omgeving en een supermarkteigenaar die bezwaar maakt tegen een vestiging van een concurrent omdat de luchtkwaliteit in de omgeving hierdoor zal verslechteren.5xKamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 18. Zie verder Verburg 2011, p. 11 en E. Alders, De Wet aanpassing bestuursprocesrecht: leuker kunnen we het niet maken, wel overzichtelijker, BR 2011, p. 155. Door toepassing van het relativiteitsvereiste wordt voorkomen dat in dit soort gevallen besluiten worden vernietigd wegens strijdigheid met een rechtsregel die niet strekt ter bescherming van degene die zich erop beroept. Hierdoor zou het bestuursrecht slagvaardiger worden.

      Door de plaatsing van het relativiteitsvereiste in hoofdstuk 8 Awb (Bijzondere bepalingen over beroep bij de rechtbank) speelt het slechts een rol in beroepsprocedures en niet in de bezwaarprocedure voor de toezichthouder. De reden hiervoor is volgens de memorie van toelichting dat de bezwaarfase een ander karakter heeft dan de beroepsfase. In bezwaar gaat het namelijk naast rechtsbescherming van de belanghebbende ook om verbetering van de besluitvorming. Het bestuursorgaan moet in volle omvang bezien of het primaire besluit nog steeds juridisch houdbaar is en beleidsmatig wenselijk. In deze fase zou de toepassing van het relativiteitsvereiste een volledige heroverweging van het besluit onmogelijk maken.6xKamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 20-21. Zie ook Schueler 2010. De keuze om het relativiteitsvereiste voor de bezwaarfase niet en voor de beroepsfase wel in te voeren lijkt een gekunsteld compromis.

      Over de wenselijkheid van een relativiteitsvereiste in het bestuursrecht is veel discussie gaande. Het gaat te ver deze discussie in deze bijdrage uiteen te zetten.7xZie nader L.F. Wiggers-Rust, Belang, belanghebbende en relativiteit in bestuursrecht en privaatrecht. Eenheid en verschil, in het bijzonder bij milieubelangen (diss. Nijmegen), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 158-190. In dit verband is het wel interessant om te vermelden dat de Raad van State negatief heeft geadviseerd met betrekking tot de invoering van het relativiteitsvereiste, omdat de invoering daarvan het bestuursprocesrecht juist complexer zou maken en niet zou leiden tot effectiever en slagvaardiger bestuursrecht.8xKamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 4, p. 3-5.

    • Verruiming mogelijkheid om gebreken te passeren

      Naast de invoering van het relativiteitsvereiste wordt ook de toepassing van het passeren van gebreken in artikel 6:22 Awb verruimd om het bestuursprocesrecht slagvaardiger te maken. Dit artikel geldt zowel in bezwaar als in beroep. Het aangepaste artikel 6:22 Awb komt als volgt te luiden:

      ‘Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt en beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.’

      Het aangepaste artikel brengt twee verruimingen mee voor het passeren van gebreken.9xSchueler 2010. Ten eerste kan onder het nieuwe artikel 6:22 Awb een gebrek worden gepasseerd indien er sprake is van zowel formele als materiële gebreken. Dit in contrast met het huidige artikel 6:22 Awb, waar slechts een formeel gebrek (vormvoorschrift), bijvoorbeeld een gebrek aan de procedure van totstandkoming van het besluit, gepasseerd kan worden. Waar nu nog de nadruk ligt op de aard van het gebrek, ligt deze straks op de mogelijke benadeling van belanghebbenden door instandhouding van het (gehele) besluit. Ten tweede moet het aannemelijk zijn dat alle belanghebbenden, ook die derden-belanghebbenden die niet betrokken zijn in de procedure, niet zijn benadeeld door instandhouding van het besluit 10xKamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 38. Zie verder Alders 2011, p. 154. Eisers zullen steeds aannemelijk moeten maken dat zijzelf dan wel derden-belanghebbenden benadeeld zijn door het gebrek in het besluit, zodat het gebrek niet gepasseerd wordt door het bestuursorgaan of de bestuursrechter. Het lijkt erop dat indien de eiser zelf niet direct is benadeeld, hij aannemelijk zal moeten maken dat derden-belanghebbenden benadeeld zullen worden indien gebreken gepasseerd worden. Dit zal wellicht nader onderzoek vergen van de eiser. Het is nog niet uitgekristalliseerd hoe ver dit moet gaan.

      Het bestuursorgaan en de bestuursrechter zijn bevoegd om artikel 6:22 Awb toe te passen, maar zijn er niet toe verplicht. Het onrechtmatige besluit wordt in stand gehouden indien gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid. Dit is ook zo bij toepassing van artikel 8:69a Awb. Het kan een onbevredigend resultaat opleveren wanneer een besluit vanwege gebrek aan belang of benadeling toch in stand blijft.
      Interessant is het daarom om na te gaan hoe de desbetreffende artikelen in de praktijk zullen worden toegepast. Vooruitlopend op invoering van de Wab gelden sinds de invoering van de Chw het relativiteitsvereiste (art. 1.9 Chw) en de verruimde mogelijkheid tot het passeren van gebreken (art. 1.5 Chw) reeds voor een beperkt aantal besluiten. De bepalingen in de Chw zijn gelijk aan die neergelegd in de Wab. Daarom zullen wij hieronder kort bespreken op welke manier de bestuursrechter de Chw-bepalingen tot nu heeft toegepast. Gezien het feit dat de Chw pas iets langer dan een jaar van kracht is, is er evenwel weinig jurisprudentie voorhanden.

    • Praktische toepassing relativiteitsvereiste en verruiming passeren gebreken

      Bij toepassing van het relativiteitsvereiste in de praktijk zal de bestuursrechter een tweetrapstoets toepassen:11xVerburg 2011, p. 14.

      • De bestuursrechter zal overwegen of de beroepsgrond gegrond is.

      • Indien de beroepsgrond gegrond is, zal de bestuursrechter overwegen of deze ter bescherming strekt van de belangen van degene die er beroep op doet.

      In de eerste uitspraken na de invoering van artikel 1.9 Chw kwam de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) niet toe aan het toepassen van het relativiteitsvereiste, omdat bij de inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden bleek dat deze ongegrond waren of dat de Chw niet van toepassing was.12xZie bijv. ABRvS (Vz.) 7 oktober 2010, LJN BO0224, TBR 2010, nr. 11, 202 m.nt. A.G.A. Nijmeijer; ABRvS 27 oktober 2010, LJN BO1855; ABRvS (Vz.) 4 november 2010, LJN BO3459; ABRvS (Vz.) 21 december 2010, LJN BO9137; ABRvS (Vz.) 24 december 2010, LJN BO9172. In haar uitspraak van 19 januari 2011 heeft de Afdeling voor het eerst het relativiteitsvereiste van artikel 1.9 Chw aan de eisers in het geding tegengeworpen.13xABRvS 19 januari 2011, LJN BO1352, TBR 2011, nr. 2, 30 m.nt. A.G.A. Nijmeijer. Zie verder ABRvS 19 januari 2011, LJN BO1352, AB 2011/47 m.nt. A.A.J. de Gier en B.W.N. de Waard; ABRvS 19 januari 2011, LJN BO1352, BR 2011, 171 m.nt. T.D. Rijs. Zie ook T. Barkhuysen e.a., De eerste ervaringen met de Crisis-en herstelwet, TBR 2011, nr. 2, p. 22.

      Deze uitspraak betrof een bestemmingsplan van de gemeente Brummen dat voorzag in de bouw van een nieuwe woonwijk. Een aantal omwonenden had hiertegen bezwaar gemaakt, omdat bij de opmaak van het bestemmingsplan geen rekening gehouden was met de milieuzone – conform een brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) – van twee agrarische bedrijven die naast de geplande woonwijk gevestigd waren. De Afdeling overwoog dat de VNG-brochure bepalingen bevatte voor een goede ruimtelijke ordening waarvan de gemeenteraad niet zomaar mocht afwijken.14xR.o. 2.4.2. De Afdeling heeft de tweetrapstoets toegepast. Eerst toetste de Afdeling of het bestemmingsplan in strijd was met bepalingen van de VNG-brochure. De Afdeling kwam tot het oordeel dat de afstanden van de agrarische bedrijven kleiner waren dan aanbevolen. Vervolgens beoordeelde de Afdeling of door de omwonenden werd voldaan aan het relativiteitsvereiste. Volgens de Afdeling konden de omwonenden zich niet beroepen op de afstandsnormen in de VNG-brochure. Het belang van de omwonenden was namelijk het behoud van hun uitzicht en woonomgeving. Deze belangen werden echter niet beschermd door de afstandsnorm en bepalingen van goede ruimtelijke ordening zoals uiteengezet in de VNG-brochure. De Afdeling heeft het bestemmingsplan niet vernietigd, terwijl dit wel in strijd was met de normen neergelegd in de VNG-brochure.15xR.o. 2.4.3-2.4.4.

      Waar de Afdeling in bovenstaande uitspraak eerst inhoudelijk beoordeelde of de beroepsgrond gegrond was en daarna pas toekwam aan het relativiteitsvereiste, deed de Afdeling het anders in haar uitspraak van 2 maart 2011.16xABRvS 2 maart 2011, LJN BP6388, AB 2011, 77 m.nt. A.A.J. de Gier. In deze uitspraak ging het wederom om een VNG-brochure die bepalingen van goede ruimtelijke ordening bevatte. In plaats van te beginnen met een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden, ging de Afdeling meteen over tot het beoordelen of door de eisers werd voldaan aan het relativiteitsvereiste. Dit was niet het geval en het besluit werd dan ook niet vernietigd. Of het besluit desalniettemin onrechtmatig zou zijn bevonden, kregen eisers niet te horen.

      Daar waar het relativiteitsvereiste van artikel 1.9 Chw reeds een rol gespeeld heeft in meerdere procedures bij de bestuursrechter, is dat niet het geval met betrekking tot artikel 1.5 Chw. Tot op heden is er slechts één uitspraak gepubliceerd waarin een beroep werd gedaan op de mogelijkheid om gebreken te passeren.17xABRvS 20 april 2011, LJN BQ1875. In deze uitspraak is de Afdeling echter niet toegekomen aan de beoordeling van de vraag of het gebrek van het bestuursorgaan – schending van de hoorplicht – gepasseerd kon worden op grond van artikel 1.5 Chw, omdat het bestreden besluit niet viel onder de reikwijdte van de Chw.18xABRvS 20 april 2011, LJN BQ1875, r.o. 2.6.2.

    • Impact op ondernemingen in gereguleerde markten

      Welke gevolgen heeft het relativiteitsvereiste voor ondernemingen in gereguleerde markten? Hieronder bespreken wij enkele aandachtspunten waarmee ondernemingen rekening dienen te houden.

      Een voorbeeld. Het komt wel eens voor dat een farmaceutische onderneming een concurrent voor de burgerlijke rechter daagt wegens oneerlijke concurrentie, omdat de concurrent een product op de Nederlandse markt gebracht heeft met een certificering voor medische hulpmiddelen in plaats van een handelsvergunning voor geneesmiddelen te hebben aangevraagd op grond van de Geneesmiddelenwet. Tijdens deze procedures komt de vraag aan de orde of de vergunningplicht dient ter bescherming van de volksgezondheid of ook ter bescherming van de economische belangen van ondernemingen in de markt. Het is algemeen aanvaard dat de voornaamste doelstelling van de geneesmiddelenwetgeving de bescherming van de volksgezondheid is.19xZie nader M. Hiemstra & M. Wallheimer, Wie is er bang voor de tandarts? Handhaving van de Geneesmiddelenwet: duidelijkheid gewenst, JGRplus 2010, p. 90. Daarom loopt men soms vast op het relativiteitsvereiste bij het vorderen van schadevergoeding. 20xHiemstra & Wallheimer 2010, p. 90-91.

      Hierboven hebben wij de farmaceutische markt als voorbeeld van een gereguleerde markt gekozen. Een ander voorbeeld is een bank die bezwaar heeft tegen het besluit waarbij andere banken tot de markt worden toegelaten, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarden gesteld in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Dit brengt het risico met zich mee dat de concurrent failliet kan gaan, waardoor de eiser – naar voorbeeld van Icesave – via het depositogarantiestelsel gedwongen wordt mee te betalen. Kan de eiser een beroep doen op de desbetreffende bepalingen in de Wft? Waarschijnlijk niet. Als concurrent kan de bank onder omstandigheden als belanghebbende worden aangemerkt, maar de geschonden norm strekt mogelijk niet tot bescherming van de belangen van de bank.

      Heeft de onderneming mogelijkheden via het bestuursrecht? Indien de onderneming tijdig op de hoogte is van het besluit waarbij de concurrent tot de markt wordt toegelaten, kan zij bezwaar maken tegen het genomen besluit. Indien haar bezwaar wordt afgewezen, kan de onderneming beroep instellen bij de bestuursrechter. In bezwaar kan de onderneming alle mogelijke gronden (ook die meer in het kader van het algemeen belang) tegen het besluit inroepen. Echter, in beroep kunnen gronden die niet strekken ter bescherming van de belangen van de onderneming niet leiden tot vernietiging van het besluit. De kans om een concurrent aan te pakken kan worden beperkt tot één (niet-rechterlijke) instantie. Op deze manier zou de eisende partij nul op het rekest krijgen bij zowel de burgerlijke rechter als de bestuursrechter. Met name dit laatste kan wrang zijn omdat het bestreden besluit onrechtmatig is, maar alsnog niet vernietigd kan worden.

      Op deze manier neemt het belang van de bezwaarfase toe voor diegene die tegen een besluit opkomt. Er moet voor worden gezorgd dat zo veel mogelijk ook beroep wordt gedaan op gronden die strekken tot bescherming van de eigen belangen, omdat de eiser anders tijdens de beroepsfase snel buitenspel zou kunnen worden gezet door het relativiteitsvereiste. In sommige markten zou kunnen worden overwogen samen op te trekken met derden-belanghebbenden om het beschermd belang en daarmee de kans van slagen van het bezwaar en beroep te vergroten.

      In dit verband zou een beroep op strijdigheid met algemene beginselen van behoorlijk bestuur wellicht uitkomst bieden. Gezien hun aard strekken deze ter bescherming van de belanghebbende tegen het handelen van de toezichthouder. Door te stellen dat de toezichthouder bij het beslissen op bezwaar niet of onzorgvuldig alle belangen heeft afgewogen, zorgt de eiser dat de bestuursrechter alle betrokken belangen toetst. Indien er geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden, kan het besluit vernietigd worden. Op deze manier wordt er voldaan aan het relativiteitsvereiste.

      Waarvoor gewaakt moet worden, is dat de bestuursrechter in dat geval niet onverhoopt beslist dat het gebrek van een onzorgvuldige belangenafweging gepasseerd kan worden met toepassing van artikel 6:22 Awb. De eiser moet aannemelijk maken dat hij en andere belanghebbenden benadeeld zijn door het gebrek en dat de toezichthouder een ander besluit had genomen indien er een belangenafweging gemaakt was. Aannemelijk maken dat er sprake is van benadeling is een lichtere maatstaf dan daadwerkelijk daarover bewijs leveren, maar de concrete invulling van het begrip is, zoals hierboven aangegeven, nog niet behandeld door een bestuursrechter. De nadruk lijkt te verschuiven van schending van een rechtsregel naar de vraag of er benadeelden zijn.

      Het relativiteitsvereiste en de mogelijkheid om gebreken te passeren kunnen, zoals we hierboven hebben aangetoond, in het nadeel van ondernemingen werken als zij als eiser optreden, maar de desbetreffende bepalingen kunnen in andere gevallen ook in hun voordeel werken. Bij het voorbeeld van de farmaceutische onderneming die via de bestuursrechter de concurrent de toegang tot de markt probeert te ontzeggen, werkt het relativiteitsvereiste in het voordeel van de concurrerende onderneming. Het besluit van de toezichthouder wordt namelijk niet vernietigd wegens gebrek aan belang of benadeling.

    • Conclusie

      Het relativiteitsvereiste en de mogelijkheid om gebreken te passeren hebben gemeen dat een besluit dat in strijd is met een rechtsregel of -beginsel toch in stand kan worden gelaten. Door de invoering van de Wab wordt de rechtsbescherming beperkt ten koste van effectieve en snelle afhandeling van geschillen. Dit kan een onbevredigend resultaat opleveren voor eisers die hun vordering zien stranden op gebrek aan belang of benadeling, terwijl het besluit onrechtmatig is.

      Ondernemingen in gereguleerde markten dienen te beseffen dat het belang van de bezwaarfase toeneemt. Het is zaak om er zo vroeg mogelijk bij te zijn in bezwaar, waar alle belangen, eventueel in samenwerking met derden-belanghebbenden, gegroepeerd kunnen worden. Ondernemingen moeten zorgen dat ze goed in de gaten hebben wat het beschermde belang is en dat ze benadeling door instandhouding van het besluit goed in kaart kunnen brengen.

    Noten

    • 1 Wet van 31 maart 2010, Stb. 2010, nr. 135 (Chw), 136 (wijziging art. 5.10 Chw) en 137 (KB tot inwerkingtreding Chw).

    • 2 Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 1-5.

    • 3 Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 2.

    • 4 Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 53. Zie over relativiteitsvereiste in de Chw B.J. Schueler, De relativiteitseis: sneller of beter?, TBR 2010, nr. 1, p. 5; A. Verburg, Relativiteit in de Crisis- en Herstelwet en in het voorstel aanpassing bestuursprocesrecht, NTB 2011, p. 12.

    • 5 Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 18. Zie verder Verburg 2011, p. 11 en E. Alders, De Wet aanpassing bestuursprocesrecht: leuker kunnen we het niet maken, wel overzichtelijker, BR 2011, p. 155.

    • 6 Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 20-21. Zie ook Schueler 2010.

    • 7 Zie nader L.F. Wiggers-Rust, Belang, belanghebbende en relativiteit in bestuursrecht en privaatrecht. Eenheid en verschil, in het bijzonder bij milieubelangen (diss. Nijmegen), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 158-190.

    • 8 Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 4, p. 3-5.

    • 9 Schueler 2010.

    • 10 Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 38. Zie verder Alders 2011, p. 154.

    • 11 Verburg 2011, p. 14.

    • 12 Zie bijv. ABRvS (Vz.) 7 oktober 2010, LJN BO0224, TBR 2010, nr. 11, 202 m.nt. A.G.A. Nijmeijer; ABRvS 27 oktober 2010, LJN BO1855; ABRvS (Vz.) 4 november 2010, LJN BO3459; ABRvS (Vz.) 21 december 2010, LJN BO9137; ABRvS (Vz.) 24 december 2010, LJN BO9172.

    • 13 ABRvS 19 januari 2011, LJN BO1352, TBR 2011, nr. 2, 30 m.nt. A.G.A. Nijmeijer. Zie verder ABRvS 19 januari 2011, LJN BO1352, AB 2011/47 m.nt. A.A.J. de Gier en B.W.N. de Waard; ABRvS 19 januari 2011, LJN BO1352, BR 2011, 171 m.nt. T.D. Rijs. Zie ook T. Barkhuysen e.a., De eerste ervaringen met de Crisis-en herstelwet, TBR 2011, nr. 2, p. 22.

    • 14 R.o. 2.4.2.

    • 15 R.o. 2.4.3-2.4.4.

    • 16 ABRvS 2 maart 2011, LJN BP6388, AB 2011, 77 m.nt. A.A.J. de Gier.

    • 17 ABRvS 20 april 2011, LJN BQ1875.

    • 18 ABRvS 20 april 2011, LJN BQ1875, r.o. 2.6.2.

    • 19 Zie nader M. Hiemstra & M. Wallheimer, Wie is er bang voor de tandarts? Handhaving van de Geneesmiddelenwet: duidelijkheid gewenst, JGRplus 2010, p. 90.

    • 20 Hiemstra & Wallheimer 2010, p. 90-91.

Reageer

Tekst