De (beperkte) volmacht aan de statutair directeur revisited
-
Inleiding
In de praktijk wordt men met enige regelmaat geconfronteerd met de vraag of aan een statutair directeur van een BV of NV die op grond van de statuten gezamenlijk met een andere statutair directeur bevoegd is de vennootschap te vertegenwoordigen (een tweehandtekeningenstelsel), een (beperkte) volmacht kan worden verleend om voor en namens de vennootschap te handelen. Wij hebben het dan over een volmacht die wordt verleend door de vennootschap, waarbij de vennootschap wordt vertegenwoordigd door het bestuur, dan wel gezamenlijk handelende directeuren en die niet in de statuten is opgenomen. Aan een dergelijke constructie bestaat, zo is onze inschatting, in de praktijk bepaald behoefte en zij lijkt vrij gangbaar.
Deze constructie is echter in de doctrine niet onomstreden. Twistpunt is de interpretatie van artikel 2:130/240 lid 3 BW. Dit artikel bepaalt dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van bestuurders ‘onbeperkt en onvoorwaardelijk is, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit’. Door sommigen wordt verdedigd dat – anders dan een tweehandtekeningenstelsel, dat voortvloeit uit artikel 2:130/240 lid 2 BW – een beperking in de omvang van een volmacht aan een individuele bestuurder niet uit de wet voortvloeit en dat daarmee de door de volmacht verleende bevoegdheid jegens derden steeds onbeperkt en onvoorwaardelijk is. Door anderen wordt aangevoerd dat de volmacht los gezien moet worden van de vennootschapsrechtelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid, zodat artikel 2:130/240 lid 3 BW niet van toepassing is op de volmacht en in de volmacht opgenomen beperkingen dus gelden.
In deze bijdrage zullen wij de argumenten over en weer kort de revue laten passeren en tevens een poging doen enkele aanvullende invalshoeken te schetsen die naar onze mening de balans (moeten) doen doorslaan naar de tweede opvatting. -
Eerste Richtlijn en wettelijk kader
Artikel 9 Eerste Richtlijn1xEerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, PbEG 1968, L 65/8.
Artikel 2:130 BW is in 1971 ingevoerd2xWet van 3 mei 1971, Stb. 1971, 286, inhoudende de regeling van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en de aanpassingswet besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, Stb. 1971, 287, beide in werking getreden op 29 juni 1971. in het kader van de implementatie van de Eerste Richtlijn en wel in het bijzonder artikel 9 van de Eerste Richtlijn, dat luidt als volgt:
De vennootschap wordt ten opzichte van derden gebonden door de rechtshandelingen welke door haar organen worden verricht, ook al vallen deze handelingen niet onder het vennootschapsdoel, tenzij door genoemde handelingen de bevoegdheden kunnen worden overschreden welke aan deze organen volgens de wet toekomen of kunnen worden toegekend.
De Lid-Staten kunnen evenwel bepalen dat de vennootschap niet wordt gebonden als deze handelingen de grenzen van het vennootschapsdoel overschrijden, indien zij bewijst dat de derde wist dat de handeling de grenzen van dit doel overschreed of hiervan, gezien de omstandigheden, niet onkundig kon zijn; bekendmaking van de statuten alleen is hiertoe echter geen voldoende bewijs.De grenzen welke door de statuten of door een beslissing van de bevoegde organen aan de bevoegdheden van de organen van de vennootschap worden gesteld, kunnen nooit aan derden worden tegengeworpen, zelfs niet indien zij bekend zijn gemaakt.
Indien de nationale wetgeving bepaalt dat de bevoegdheid om de vennootschap te vertegenwoordigen, in afwijking van de wettelijke regel op dit gebied, door de statuten aan een enkele persoon of aan meerdere, gezamenlijk handelende personen kan worden verleend, kan in deze wetgeving worden voorgeschreven dat deze bepaling van de statuten aan derden kan worden tegengeworpen, op voorwaarde dat zij betrekking heeft op de algemene vertegenwoordigingsbevoegdheid; de vraag of een dergelijke statutaire bepaling aan derden kan worden tegengeworpen, is onderworpen aan artikel 3.’
Naar de letter is de Eerste Richtlijn (art. 1 Eerste Richtlijn, laatste gedachtestreepje) ten aanzien van Nederland slechts van toepassing op de naamloze vennootschap (NV) en de commanditaire vennootschap op aandelen, maar aangenomen wordt dat ook de BV onder het bereik valt.3xE.E.G. Gepken-Jager, Vertegenwoordiging bij NV en BV, Deventer: Kluwer 2009, p. 258.
Artikel 2:130/240 lid 3 BW
Voor deze bijdrage gaat het om de implementatie van de Eerste Richtlijn in het eerder geciteerde artikel 2:130/240 lid 3 BW. Wij gaan niet in op statutaire vertegenwoordigingsbevoegdheid van anderen dan bestuurders, waarop artikel 2:130/240 lid 4 BW ziet, en de problematiek van doeloverschrijding (art. 2:7 BW).
Artikel 2:6 BW en Handelsregisterwet
Ten aanzien van inschrijving en derdenbescherming gelden de volgende vuistregels.
De geldigheid van een door een vennootschap verleende volmacht of de omvang daarvan is niet afhankelijk van de inschrijving in het handelsregister. De (eventuele) inschrijving van een gevolmachtigde in het handelsregister heeft echter wel belangrijke gevolgen voor de werking jegens derden. Enerzijds mogen die in beginsel afgaan op een ingeschreven bevoegdheid, zodat zij geen onderzoek hoeven doen naar bestaan en omvang van de volmacht (art. 2:6 lid 3 BW en art. 25 Handelsregisterwet 2007 en de corresponderende artikelen in Handelsregisterwet 1996 en daarvoor). Anderzijds kan de rechtspersoon ingeschreven beperkingen in beginsel tegenwerpen aan derden (art. 2:6 lid 4 BW).Parlementaire geschiedenis
Voor een gedetailleerde beschrijving van de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9 van de Eerste Richtlijn verwijzen wij graag naar Gepken-Jager.4xGepken-Jager 2009, hoofdstuk 2. Een van haar conclusies is dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid slechts door dwingende wettelijke beperkingen kan worden beperkt en dat op de strenge regel dat statutaire beperkingen niet van invloed zijn op de vertegenwoordigingsbevoegdheid, een uitzondering is gemaakt voor de situatie waarin de algemene vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt toegekend aan gezamenlijk handelende personen.5xGepken-Jager 2009, p. 70. Dit is de uitzondering bedoeld in artikel 2:130/240 lid 2 BW. Zien wij het goed, dan trekt Gepken-Jager uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9 van de Eerste Richtlijn geen conclusies ten aanzien van de problematiek van de beperkte volmacht. Wij komen verderop in deze bijdrage terug op haar visie.
De Nederlandse parlementaire geschiedenis geeft enkele aanknopingspunten. De memorie van toelichting6xKamerstukken II 1969/70, 10 400, nr. 3, p. 2. geeft aan dat artikel 9 van de Richtlijn een novum bevat, in die zin dat statutaire bevoegdheidsbeperkingen uitsluitend kunnen worden tegengeworpen aan derden indien het gaat om een gezamenlijk vertegenwoordigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 9 lid 3. Elders is met betrekking tot artikel 2:130 BW met zoveel woorden te lezen dat‘het artikel zich er niet tegen verzet dat aan een bestuurder aan wie bij de statuten de vertegenwoordigingsbevoegdheid is ontzegd, een beperkte volmacht wordt verleend. Overschrijding van die volmacht brengt onbevoegdheid van de bestuurder mee, waarop in beginsel een beroep kan worden gedaan uit hoofde van een statutaire bepaling overeenkomstig lid 2, tweede zin.’7xParlementaire geschiedenis van het Nieuw Burgerlijk Wetboek, Invoeringswet Boek 2, p. 1295.
-
Doctrine
Een uitputtend overzicht van alle bronnen valt buiten het bestek van deze bijdrage. Wij beperken ons tot een korte weergave van de belangrijkste (of in elk geval meest geciteerde) auteurs.
Van Schilfgaarde
Van Schilfgaarde8xP. van Schilfgaarde, Vertegenwoordiging van rechtspersonen, WPNR (1979) 5472, p. 197-202 en in: Van de NV en de BV, Deventer: Kluwer 2009, nr. 55. heeft verdedigd dat een doorlopende volmacht aan een individuele statutair directeur algemene vertegenwoordigingsmacht met zich brengt. Hij leidt dit af uit ‘de geest’ van de Eerste Richtlijn. Van Schilfgaarde betoogt dat aan een beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van bestuurders door een combinatie van een statutaire bepaling, die de vertegenwoordigingsbevoegdheid toedeelt aan twee of meer bestuurders, en een beperkte doorlopende volmacht, externe werking dient te worden ontzegd. Hij zou anders willen oordelen wanneer het gaat om een volmacht voor een bepaald geval. Tegen begrenzing van een dergelijke incidentele volmacht kan naar zijn mening geen bezwaar worden gemaakt. Een expliciete onderbouwing van dit verschil in benadering hebben wij niet gevonden, maar zou wellicht kunnen zijn dat de (geest van de) Eerste Richtlijn op algemene vertegenwoordigingsregels ziet en niet op individueel, al dan niet op grond van volmacht, verrichte rechtshandelingen.
Gepken-Jager
Gepken-Jager stelt9xE.E.G. Gepken-Jager 2009, p. 309 en in O&F 2003, nr. 57, p. 11. In dezelfde zin, maar summier onderbouwd haar commentaar bij art. 2:130/240 BW in Sdu Commentaar Ondernemingsrecht (C.8 slot). dat het in strijd is met de Eerste Richtlijn als de onbeperkte en onvoorwaardelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid van bestuurders omzeild kan worden door de verlening van beperkte volmachten. Haar conclusie is dat de beperkingen die in de volmacht zijn opgenomen, niet jegens derden kunnen worden ingeroepen. Als nadere onderbouwing voert zij aan dat op zich van een derde enige waakzaamheid mag worden verwacht indien uit het handelsregister duidelijk wordt dat de directeur niet individueel vertegenwoordigingsbevoegd is, maar dat deze waakzaamheid niet zo ver moet gaan dat zij uitmondt in het verrichten van onderzoek naar het bestaan en de omvang van de volmacht van de bestuurder, omdat dat in strijd zou zijn met het uitgangspunt van het stelsel van de Eerste Richtlijn. Verdergaand onderzoek dan de vaststelling of er individuele of gezamenlijke bevoegdheid is, hoeft van de derde niet te worden verwacht. Als nader argument voert zij dan nog aan dat de rechtszekerheid binnen het handelsverkeer vermindert indien derden niet meer op de algemene regels van vertegenwoordiging kunnen vertrouwen, maar ook rekening moeten houden met aan bestuurders verleende beperkte volmachten. Gepken-Jager lijkt overigens een zeker normatief element in de discussie te willen brengen door een argument te willen ontlenen aan het feit dat een casus zoals in de inleiding beschreven, te betitelen valt als een ‘ontwijkingscasus’. Het begrip ‘ontwijking’ werd overigens in de discussie geïntroduceerd door Van Schilfgaarde.
Van der Grinten
Van der Grinten10xW.C.L. van der Grinten, Asser 2 I, Vertegenwoordiging en rechtspersoon, De rechtspersoon, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1990, nr. 93. Zie ook Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 420. noemt de opvatting van Van Schilfgaarde, maar meent niettemin dat het stelsel van de Eerste Richtlijn vrij baan laat aan de mogelijkheid van een beperkte volmacht aan individuele directeuren; in zijn visie wordt de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bestuurder-gevolmachtigde niet beheerst door artikel 2:130/240 BW. De beperking in een volmacht beperkt naar zijn mening niet de wettelijke vertegenwoordigingsmacht van de bestuurder. De volmacht geeft de bestuurder vertegenwoordigingsbevoegdheid die hij volgens de wet en statuten niet heeft. Enig misbruik daarvan acht hij niet te duchten.
Maeijer
Maeijer heeft uitgebreid aandacht besteed aan de reikwijdte van artikel 9 Eerste Richtlijn met betrekking tot vertegenwoordiging bij NV en BV.11xJ.M.M. Maeijer, De reikwijdte van art. 9 eerste EG-Richtlijn met betrekking tot de vertegenwoordiging bij NV en BV, in: Mok-aria, Deventer: Kluwer 2009, p. 200, en ook in Verspreide geschriften van J.M.M. Maeijer, Deventer: Kluwer 2009, p. 400. Ten aanzien van de problematiek van de beperkte volmacht, stelt hij dat in elk geval uit de tekst van artikel 9 niet kan worden afgeleid dat aan bestuurders verleende volmachten jegens derden een algemene omvang dienen te hebben; dit kan wat hem betreft hoogstens uit de ‘op dit punt echter moeilijk te doorgronden “geest” van artikel 9’ worden afgeleid. Hij acht het niet bezwaarlijk dat in geval van overschrijding van de in het handelsregister gepubliceerde beperkte volmacht, de vennootschap zich kan beroepen op onbevoegdheid jegens derden. In het systeem van de richtlijn kan van de derde worden verwacht dat hij het handelsregister raadpleegt, zodat hij daaruit kan opmaken dat er geen sprake is van algemene vertegenwoordigingsbevoegdheid, en dan gaat het niet te ver om van de derde enige waakzaamheid omtrent het bestaan en de omvang van de volmacht te verwachten.
In een artikel in WPNR is deze visie overigens door Quist12xP.H.N. Quist, Procuratieperikelen (II, slot), WPNR (2005) 6628, p. 564. aangehaald als heersende opvatting.Huizink
Huizink13xJ.B. Huizink, Rechtspersoon, vennootschap en onderneming, Deventer: Kluwer 2009, p. 195. stelt zich op het standpunt dat volmachten die voorwaarden of beperkingen bevatten, geoorloofd zijn, en dat mits ingeschreven die voorwaarden of beperkingen aan derden tegenwerpbaar zijn. Hij voegt toe dat dit op gespannen voet staat met artikel 2:130/240 BW.
Van Solinge/Nieuwe Weme
Van Solinge/Nieuwe Weme14xAsser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*, Deventer: Kluwer 2009, nr. 396. menen dat aan een bestuurder ook een beperkte doorlopende volmacht kan worden gegeven. De individuele bestuurder handelt dan krachtens volmacht, en niet uit hoofde van de aan zijn functie verbonden bevoegdheid. De twee typen van bevoegdheid zijn verschillend en het gebruik van de ene houdt niet noodzakelijk een doorkruising van de andere in.
-
Nadere analyse
De discussie in de literatuur spitst zich toe op de vraag of de Eerste Richtlijn aan beperkingen in een volmacht, buiten het kader van statuten en vennootschapsrecht, in de weg beoogt te staan. Men lijkt het erover eens dat de tekst dat in elk geval niet doet. Gepken-Jager en Van Schilfgaarde beroepen zich op wat zij zien als de geest c.q. het uitgangspunt van de Eerste Richtlijn. De voorstanders van de mogelijkheid van beperkingen in een volmacht menen dat de Eerste Richtlijn daaraan niet in de weg staat en dat artikel 9 niet ziet op een bevoegdheid die wordt ontleend aan een volmacht en niet aan een vennootschapsrechtelijk/statutair kader. Over wat het meest wenselijk is met het oog op derdenbescherming, verschillen de meningen.
Wij zouden menen dat de visie dat een volmacht aan een individuele directeur beperkingen kan en mag bevatten, wordt gesteund door de parlementaire geschiedenis. De geest en het uitgangspunt van de Eerste Richtlijn zijn weinig concrete argumenten. Wij achten er – overigens op basis van de bespreking in de dissertatie van Gepken-Jager – eigenlijk net zoveel voor te zeggen dat een eventuele geest en uitgangspunt zich richten op het vennootschapsrecht en de statutaire vormgeving van bevoegdheid(sbeperkingen). Er is veel voor te zeggen dat de discussie dan eigenlijk gaat over de vraag of de Eerste Richtlijn wel juist geïmplementeerd is in Nederland. Maar die discussie zou dan – tenzij deze tot wetswijziging leidt – de huidige praktijk niet moeten raken vanwege het feit dat in zogenoemde horizontale verhoudingen een richtlijn geen rechtstreekse of directe werking heeft. Wel zou een richtlijn een rol kunnen spelen bij interpretatie, maar in dit geval is wezenlijk onderdeel van de discussie welke betekenis de Eerste Richtlijn heeft c.q. wat daaruit als geest mag worden gedestilleerd. Dientengevolge kan dan naar onze mening diezelfde Eerste Richtlijn als middel van interpretatie op zichzelf geen gewicht in de schaal leggen.
De hiervoor verdedigde opvatting past in meer algemene zin beter in de structuur van het BW. Boek 2 (rechtspersonen) en Boek 3, waarvan titel 3 (volmacht) deel uitmaakt, staan naast elkaar en niet in een bepaalde rangorde. In de woorden van Huizink: ‘Het “organisatierecht” of ook wel “institutioneel rechtspersonenrecht” staat op zichzelf en daardoor relatief los van het vermogensrecht.’15xHuizink 2009, nr. 13. De Eerste Richtlijn wordt ook in het algemeen in het kader van het vennootschapsrecht geplaatst. Dat vertegenwoordigingsbevoegdheid op grond van het vennootschapsrecht en op grond van volmacht van verschillende aard zijn, blijkt ook uit het internationaal privaatrecht. De vennootschapsrechtelijke vertegenwoordiging van een Nederlandse NV of BV wordt – dwingend – beheerst door Nederlands recht op grond van artikel 3 sub c Wet conflictenrecht corporaties, terwijl het Haags Vertegenwoordigingsverdrag juist het handelen op grond van bevoegdheden toegekend door de wet of statuten van een lichaam niet als vertegenwoordiging beschouwt voor de toepassing van dat verdrag (art. 3 sub a).
Niet ter discussie staat dat het wettelijk systeem van de volmacht – titel 3.3 BW – toelaat dat een beperking in een volmacht wordt opgenomen. Dat lijkt ook Gepken-Jager te onderschrijven, zij het dat zij vervolgens tot de conclusie komt dat deze beperkingen niet tegen derden in te roepen zijn. Wij zien niet waarom zo’n beperking niet zou kwalificeren als ‘wettelijk toegelaten’ beperkingen in de zin van artikel 2:130/240 lid 3 BW. Wil men de reikwijdte van de Eerste Richtlijn en deze wetsartikelen uitbreiden tot buiten het vennootschapsrecht, dan ligt naar onze mening voor de hand die uitbreiding ook toe te passen ten aanzien van de inhoud van het begrip wettelijk toegelaten beperking. Met andere woorden, een beperking van een volmacht conform titel 3.3 BW is een wettelijk toegelaten beperking in de zin van artikel 2:130/240 lid 3 BW.
Blijkens de titel beoogt de Eerste Richtlijn de belangen te beschermen van zowel de deelnemers in deze vennootschappen als derden, dit teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken. In de parlementaire geschiedenis16xKamerstukken II 1969/1970, 10 400, nr. 3, p. 4. wordt overigens geconstateerd dat het accent primair is gevallen op de bescherming van derden. De vormgeving van de statuten op het punt van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de directeuren, oftewel het al dan niet introduceren van een meerhandtekeningenstelsel, is een belangrijk instrument voor aandeelhouders om de vennootschap, en daarmee indirect zichzelf, te kunnen beschermen tegen het risico van verkeerd handelen door één directeur. Deze bescherming wordt uitgehold indien een beperkte volmacht ‘automatisch’ een onbeperkte volmacht wordt, temeer nu dat het (niet-beoogd) gevolg van handelen van directeuren zou zijn en niet van aandeelhouders. Een dergelijke uitholling zou vanuit het perspectief van enige mate van gelijkwaardigheid van belangen en evenwicht in de waarborgen naar onze mening alleen kunnen zijn toegestaan als daarmee een ‘groter’ of ‘hoger’ belang van derden is gediend. Dat lijkt ons in elk geval in een aanzienlijk deel van de gevallen niet aan de orde, waarmee deze redenering niet algemeen op kan gaan.
In de praktijk bestaat uit praktische overwegingen behoefte aan beperkte volmachten, zoals een individuele bevoegdheid betalingen te verrichten tot een bepaald bedrag (al dan niet in de vorm van een autorisatie via internetbankieren) of een bevoegdheid om opgaven aan het handelsregister te doen, waarbij het verlenen van volmachten overigens – in het kader van diezelfde (zij het primair interne) bescherming – dikwijls onderdeel uitmaakt van een zogenoemde goedkeuringslijst van de algemene vergadering ex artikel 2:129/239 lid 3 BW. Welk redelijk belang is er in deze gevallen mee gediend om dan direct tot onbeperkte bevoegdheid jegens alle derden te concluderen? En zo dat al te benoemen valt, is het dan redelijk dat dit zoveel zwaarder weegt dan het belang dat de aandeelhouders hebben bij de vormgeving van de bevoegdheid van de directeuren, dat ook met zoveel woorden in artikel 9 lid 3 van de Eerste Richtlijn en artikel 2:130/240 lid 2 BW staat? Los daarvan lijkt het ook voor dit soort praktische zaken steeds vragen van twee handtekeningen een behoorlijke administratieve last voor de vennootschap.
Wij merken ook nog op dat Gepken-Jager en Van Schilfgaarde hun conclusie dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid op grond van de (beperkte) volmacht onbeperkt is, niet alleen trekken voor de casus dat de volmacht is ingeschreven bij het handelsregister, maar ook voor de casus waarin de volmacht niet is ingeschreven bij het handelsregister. Kortom, een bevoegdheid voor een statutair directeur door middel van een ‘handtekeningenkaart’ en bevoegdhedenkader die zijn neergelegd bij de bank van de vennootschap, betekent niettemin onbeperkte volmacht jegens de bank, maar ook jegens alle derden. Dat is naar ons gevoel een conclusie die zichzelf veroordeelt.
Over derdenbescherming valt nog meer te zeggen. Het wettelijk systeem van de volmacht bevat een eigen systeem van bescherming van de derde. De gevolmachtigde staat in voor het bestaan en de omvang van de volmacht en de wederpartij kan steeds bewijs van de volmacht verlangen (art. 3:70 en 3:71 BW). Verder is er bescherming indien de schijn van bevoegdheid is gewekt dan wel indien de beperkingen zo ongebruikelijk zijn dat deze niet redelijkerwijs verwacht behoefden te worden (art. 3:61 BW). Wij hebben het in deze bijdrage over volmachten als bedoeld in titel 3.3 BW; deze bescherming is dus direct van toepassing (van analoge toepassing op grond van art. 3:78 BW is geen sprake). Deze bescherming wordt in zijn algemeenheid naar onze mening als afdoende beschouwd. Er is tevens een balans met de bescherming van de volmachtgever tegen overschrijding van de volmacht. Wij zien – maar dat is in wezen ook al opgemerkt door Maeijer – niet waarom de derde die in het handelsregister eenvoudig constateert dat geen individuele bevoegdheid op grond van de statuten bestaat, niet voldoende beschermd zou zijn door dit kader. Indien wordt gehandeld met een procuratiehouder, is de derde niet anders gewend. Indien de volmacht aan de directeur is ingeschreven in het handelsregister geldt dit naar onze mening des te sterker; bij het handelsregister kan eenvoudigweg de omvang van de gedeponeerde volmacht worden opgevraagd. Bij enige vorm van twijfel en in elk geval bij belangrijke transacties zal worden gevraagd om meerdere handtekeningen of een bestuursbesluit en wellicht een legal opinion.
-
Conclusie
De vraag die hier aan de orde is, is of aan een statutair directeur van een BV of NV die op grond van de statuten gezamenlijk met een andere statutair directeur bevoegd is de vennootschap te vertegenwoordigen (een tweehandtekeningenstelsel), een (beperkte) volmacht kan worden verleend om voor en namens de vennootschap te handelen. Over het antwoord op deze vraag wordt in de doctrine verschillend gedacht. Tegenstanders van de mogelijkheid van dergelijke beperkingen baseren zich primair op de geest en het uitgangspunt van de Eerste Richtlijn en in algemene zin derdenbescherming. Voorstanders volgen meer de lijn dat de Eerste Richtlijn en de implementatie daarvan in artikel 2:130/240 BW het vennootschapsrecht betreft en dat dit niet het algemene vermogensrecht (volmacht) en de Handelsregisterwet raakt.
Wij menen dat de parlementaire geschiedenis de voorstanders een krachtig aanvullend argument verschaft. Een ander en wellicht nog sterker argument is dat ook de beperking in een volmacht een wettelijk toegelaten beperking in de zin van artikel 2:130/240 lid 3 BW vormt, waarmee de discussie door de tekst van de Eerste Richtlijn en genoemde wetsartikelen zelf volledig beslecht is. Last en in dit geval mogelijk wel least willen wij nog aanvoeren dat het niveau van derdenbescherming dat door de tegenstanders wordt bepleit, in een aantal gevallen tot een conclusie leidt die naar onze mening zichzelf veroordeelt. Het door de tegenstanders gewenste niveau van derdenbescherming beschermt de derde verder dan redelijk is.
Al met al komen wij tot de conclusie dat een dergelijke beperkte volmacht zonder meer mogelijk is en dat beperkingen jegens derden kunnen worden ingeroepen. Inschrijving in het handelsregister is daartoe niet noodzakelijk, maar vaak in de praktijk wel handig met het oog op de bewijslastverdeling.
Noten
-
1 Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, PbEG 1968, L 65/8.
-
2 Wet van 3 mei 1971, Stb. 1971, 286, inhoudende de regeling van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en de aanpassingswet besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, Stb. 1971, 287, beide in werking getreden op 29 juni 1971.
-
3 E.E.G. Gepken-Jager, Vertegenwoordiging bij NV en BV, Deventer: Kluwer 2009, p. 258.
-
4 Gepken-Jager 2009, hoofdstuk 2.
-
5 Gepken-Jager 2009, p. 70.
-
6 Kamerstukken II 1969/70, 10 400, nr. 3, p. 2.
-
7 Parlementaire geschiedenis van het Nieuw Burgerlijk Wetboek, Invoeringswet Boek 2, p. 1295.
-
8 P. van Schilfgaarde, Vertegenwoordiging van rechtspersonen, WPNR (1979) 5472, p. 197-202 en in: Van de NV en de BV, Deventer: Kluwer 2009, nr. 55.
-
9 E.E.G. Gepken-Jager 2009, p. 309 en in O&F 2003, nr. 57, p. 11. In dezelfde zin, maar summier onderbouwd haar commentaar bij art. 2:130/240 BW in Sdu Commentaar Ondernemingsrecht (C.8 slot).
-
10 W.C.L. van der Grinten, Asser 2 I, Vertegenwoordiging en rechtspersoon, De rechtspersoon, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1990, nr. 93. Zie ook Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 420.
-
11 J.M.M. Maeijer, De reikwijdte van art. 9 eerste EG-Richtlijn met betrekking tot de vertegenwoordiging bij NV en BV, in: Mok-aria, Deventer: Kluwer 2009, p. 200, en ook in Verspreide geschriften van J.M.M. Maeijer, Deventer: Kluwer 2009, p. 400.
-
12 P.H.N. Quist, Procuratieperikelen (II, slot), WPNR (2005) 6628, p. 564.
-
13 J.B. Huizink, Rechtspersoon, vennootschap en onderneming, Deventer: Kluwer 2009, p. 195.
-
14 Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*, Deventer: Kluwer 2009, nr. 396.
-
15 Huizink 2009, nr. 13.
-
16 Kamerstukken II 1969/1970, 10 400, nr. 3, p. 4.