De rol van het gemeenschappelijk belang bij de verenigbaarverklaring van steunmaatregelen
-
Inleiding
Moet een lidstaat die een steunmaatregel door de Europese Commissie verenigbaar verklaard wil krijgen op grond van artikel 107 lid 3 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), aantonen dat met die steunmaatregel een gemeenschappelijk belang bevorderd wordt? Dat is wel de praktijk. Het arrest Hinkley roept echter de vraag op of dat aantonen van het bevorderen van een gemeenschappelijk belang gevergd kan worden en wat de rol daarvan dan is in de beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen. Daarop wordt ingegaan in dit artikel.
HvJ 22 september 2020, zaak C-594/18P, ECLI:EU:C:2020:742 (Oostenrijk/Commissie (Hinkley).
Kader
Steunmaatregelen – dat wil zeggen: maatregelen die aan alle criteria van artikel 107 lid 1 VWEU, voldoen – kunnen door de Europese Commissie verenigbaar worden verklaard met de interne markt op grond van artikel 107 lid 3 VWEU. Daarbij weegt de Commissie de positieve en negatieve effecten van een steunmaatregel tegen elkaar af.
In de staatssteunpraktijk is het een algemeen aanvaard uitgangspunt dat staatssteun, wil zij verenigbaar verklaard kunnen worden op grond van artikel 107 lid 3 VWEU, moet bijdragen aan een doelstelling van gemeenschappelijk belang. Zo wordt in overweging 5 van de considerans van Verordening (EU) nr. 651/20141xVerordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187/1). (de Algemene Groepsvrijstellingsverordening) overwogen: ‘De algemene voorwaarden voor de toepassing van deze verordening dienen te worden vastgesteld op basis van een reeks gemeenschappelijke beginselen die garanderen dat de steun een doelstelling van gemeenschappelijk belang dient (…).’ Het standaardformulier voor aanmeldingen van steun vraagt dan ook naar die doelstelling in vraag 6.1: ‘Geef de primaire doelstelling – en (indien van toepassing) de secundaire doelstelling(en) – van gemeenschappelijk belang waartoe de steun bijdraagt.’2xhttps://ec.europa.eu/competition/state_aid/legislation/forms.html. Voorts gaat de Commissie in verschillende richtsnoeren en kaderregelingen uit van de voorwaarde dat steun moet bijdragen aan een gemeenschappelijk belang.3x Zie bijvoorbeeld punt 26 van de Richtsnoeren Regionale Steun (PbEU 2013, C 209/1) en par. 3.2 van die richtsnoeren. Ook het Gerecht heeft het ‘gemeenschappelijk belang’ eerder geformuleerd als positieve voorwaarde voor verenigbaarverklaring: ‘Om met de gemeenschappelijke markt verenigbaar te zijn in de zin van artikel 87, lid 3, onder c, EG, moet een steunmaatregel een doel van gemeenschappelijk belang nastreven, daarvoor noodzakelijk en daaraan evenredig zijn.’4x Gerecht 15 juni 2010, zaak T-177/07, ECLI:EU:T:2010:233 (Mediaset/Commissie), punt 125.
Ten slotte wordt ook in de literatuur in het algemeen aangenomen dat steun een gemeenschappelijk belang moet dienen, wil steun verenigbaar verklaard kunnen worden.5x Zie bijvoorbeeld: L. Hancher e.a., EU State Aids, Londen: Sweet & Maxwell 2016, par. 2-030, 4-034 en 4-042 en N. Pesaresi e.a., EU Competition Law, Volume IV, State Aid, Deventer: Claeys Casteels 2016, par. 1.106 en 1.107. Overigens waren er ook in het verleden al schrijvers die van oordeel waren dat het gemeenschappelijk belang geen positieve voorwaarde kan zijn bij de beoordeling onder art. 107 lid 3 VWEU (zie bijvoorbeeld A. Bartosch, ‘Editorial: The more Refined Economic Approach – Still some Room for Fine-tuning?’, European State Aid Law Quarterly 2007, nr. 4, p. 587.
Het gemeenschappelijk belang is in dit verband doorgaans een beleidsdoelstelling die volgens het Verdrag, volgens Protocollen bij de Verdragen of verklaringen van de lidstaten door de Unie en/of haar lidstaten wordt (of dient te worden) nagestreefd.6x Zie bijvoorbeeld de Verklaring van Amsterdam betreffende sport bij het Verdrag van Amsterdam waarnaar de Commissie verwijst in haar besluit van 13 december 2013, SA.37373, Thialf, punt 56.
Het recente arrest Hinkley7x HvJ 22 september 2020, zaak C-594/18P, ECLI:EU:C:2020:742 (Oostenrijk/Commissie (Hinkley)). betreft de vraag of de Commissie moet vaststellen dat een steunmaatregel een ‘gemeenschappelijk belang’ dient (althans beoogt te dienen) wil zij de steun op grond van artikel 107 lid 3 onder c VWEU verenigbaar kunnen verklaren. Het Hof van Justitie oordeelde dat dat niet het geval is. Dat oordeel van het Hof van Justitie roept de vraag op of er nog een rol is weggelegd voor het ‘gemeenschappelijk belang’ in het kader van de beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen. Dit is van praktisch belang omdat bij de aanmelding van steunmaatregelen ten einde een verenigbaarverklaring te verkrijgen, de vraag of de betrokken steunmaatregel een ‘gemeenschappelijk belang’ dient, een belangrijke plaats inneemt.Beoordelingskader artikel 107 lid 3 VWEU
Artikel 107 lid 3 VWEU kent verschillende categorieën steunmaatregelen die verenigbaar verklaard kunnen worden met de gemeenschappelijke markt.
Uit de tekst van de in de staatssteunpraktijk het meest voor verenigbaarverklaring gebruikte grondslag – lid 3 onder c – blijkt dat de Europese Commissie steun verenigbaar kan verklaren die beoogt de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits het handelsverkeer niet zodanig wordt veranderd door de steunmaatregel dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Ook in het kader van lid 3 onder d (steun voor cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed) dient de Commissie vast te stellen dat het handelsverkeer niet zodanig wordt veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Lid 3 onder b spreekt eveneens van een gemeenschappelijk (Europees) belang, maar niet op dezelfde manier als in lid 3 onder c en d. Op grond van lid 3 onder b kunnen steunmaatregelen die beogen de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen, verenigbaar verklaard worden. In het kader van lid 3 onder b maakt het gemeenschappelijk belang dus onderdeel uit van een positieve voorwaarde, waaraan voldaan moet zijn wil er sprake kunnen zijn van een verenigbare steunmaatregel in de zin van dat artikellid.8x Met dien verstande dat steun die beoogt een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen ook op grond van lid 3 onder b verenigbaar verklaard kan worden, maar dat betreft in wezen een andere categorie). In lid 3 onder c en d maakt het gemeenschappelijk belang daarentegen deel uit van een negatieve voorwaarde: worden de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt door de steunmaatregel zodanig veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, dan kan de steunmaatregel niet verenigbaar worden verklaard.
Gezien de formulering van de aanhef van artikel 107 lid 3 (‘Als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd’) beschikt de Europese Commissie over een grote mate van beleidsruimte in het kader van de beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen.9x Hancher e.a. 2016, par. 4-033. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat de Commissie in het kader van artikel 107 lid 3 over een beleidsruimte beschikt ‘waarvan de uitoefening complexe afwegingen van economische en sociale gegevens impliceert’.10x Zie ook het hier besproken arrest Hinkley, punt 21. Het Hof van Justitie gebruikt overigens de term ‘beoordelingsbevoegdheid’ (in het Engels wordt de term ‘discretion’ gebruikt, in het Duits ‘ein weites Ermessen’). -
Achtergronden van de zaak Hinkley
In 2013 meldde het Verenigd Koninkrijk (VK) drie steunmaatregelen aan die het voornemens was ten uitvoer te leggen ten gunste van NNB Generation Company Limited (NNBG) in verband met haar kerncentrale Hinkley Point C (Hinkley Point).
De eerste maatregel betrof een Contract for Difference tussen NNBG en Low Carbon Contracts Ltd, een entiteit die moet worden gefinancierd door middel van een op alle vergunninghoudende leveranciers van elektriciteit gezamenlijk rustende wettelijke verplichting, dat prijsstabiliteit beoogt te waarborgen met betrekking tot de verkoop van elektriciteit van NNBG gedurende de operationele fase van Hinkley Point. De tweede maatregel betrof een overeenkomst tussen de minister van Energie en Klimaatverandering van het VK en de investeerders van NNBG, die een aanvulling op het Contract for Difference vormt en waarin wordt bepaald dat wanneer, na een vervroegde sluiting van de kerncentrale Hinkley Point om politieke redenen, Low Carbon Contracts verzuimt om compensatie te betalen aan de NNBG-investeerders, een compensatie door de minister aan de investeerders zal worden betaald. De overeenkomst voorziet tevens in winstdelingsmechanismen. De derde maatregel was een kredietgarantie van het VK op de door NNBG uit te geven obligaties, ter garantie van de tijdige betaling van de hoofdsom en de rente over deze schuld.
Na een formele onderzoeksprocedure11x Zie voor het besluit tot opening van de formele onderzoeksprocedure PbEU 2014, C 69/60. besloot de Commissie dat de betrokken maatregelen een steunmaatregel in de zin van artikel 107 lid 1 VWEU vormden en verklaarde zij de maatregelen verenigbaar met de interne markt op grond van artikel 107 lid 3 onder c VWEU. De Commissie wijdde in haar besluit uitgebreid aandacht aan de vraag of de beoogde steunmaatregel een doelstelling van gemeenschappelijk belang zou dienen.12x Zie Besluit Commissie 8 oktober 2014, SA.34947, punt 366-374. Het VK had bij de melding van de steunmaatregel als de gemeenschappelijke belangen die zij met de steunmaatregel zou bevorderen naar voren gebracht: diversificatie van elektriciteitsleveranciers, voorzieningszekerheid en overschakeling naar een koolstofvrije economie.
Wat betreft de overschakeling naar een koolstofvrije economie merkte de Commissie op dat op grond van artikel 191 VWEU weliswaar het behoud, de bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu als doelstellingen van gemeenschappelijk belang beschouwd kunnen worden, maar dat daarmee nog niet gezegd is dat de overschakeling naar een koolstofvrije economie aan die doelstelling beantwoordt. Technologieën die tot een lagere koolstofuitstoot leiden, kunnen immers op een andere manier een grote impact hebben op het milieu, aldus de Commissie.
De Commissie erkende, met verwijzing naar artikel 194 VWEU, waarin is bepaald dat het beleid van de Unie gericht is op onder andere het waarborgen van de continuïteit van de energievoorziening in de Unie, dat voorzieningszekerheid kan worden beschouwd als een doelstelling van gemeenschappelijk belang. Zij stelde vast dat de maatregel kan bijdragen aan voorzieningszekerheid op lange termijn, met name op basis van capaciteitsprognoses en de rol die de elektriciteitslevering door Hinkley Point zal spelen wanneer Hinkley Point operationeel wordt. Voorts beschouwde de Commissie diversificatie als een belangrijk aspect van voorzieningszekerheid, maar vond zij diversificatie als zodanig geen doelstelling van gemeenschappelijk belang.
De Commissie oordeelde daarentegen dat de bevordering van kernenergie wel een doelstelling van gemeenschappelijk belang betreft. Daarbij wees zij op artikel 2 aanhef en onder c Euratom-Verdrag, dat bepaalt dat de Gemeenschap voor de vervulling van haar taak de investeringen moet vergemakkelijken en, met name door aanmoediging van het initiatief van de ondernemingen, moet zorgen voor de verwezenlijking van de fundamentele installaties die noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van de kernenergie in de Gemeenschap. De Commissie was dan ook van mening dat steunmaatregelen ter bevordering van kernenergie een doelstelling van gemeenschappelijk belang dienen en voegde daaraan toe dat zij tegelijkertijd een bijdrage kunnen leveren aan de doelstellingen van diversificatie en voorzieningszekerheid.
Oostenrijk stelde beroep in tegen de verenigverklaring bij het Gerecht, dat het beroep verwierp.13x Gerecht 12 juli 2018, zaak T-356/15, ECLI:EU:T:2018:439 (Oostenrijk/Commissie (Hinkley)). In hoger beroep betoogde Oostenrijk dat het bij de beoordeling of de bevordering van kernenergie een doelstelling vormt die de lidstaten met staatssteun kunnen nastreven, niet de vraag is of deze doelstelling in het belang is van alle of de meeste lidstaten, maar of het gaat om een algemeen belang – in de zin van ‘publiek belang’ – en niet alleen om een particulier belang van de begunstigde van de steun.14xHinkley, punt 15. Uit de andere talen van het arrest, met name de authentieke – Duitse – versie, blijkt dat met het in de Nederlandse versie gebruikte ‘algemeen belang’ gedoeld wordt op ‘publiek belang’, tegenover het particuliere belang van de begunstigde. In elk geval gaat het Hof van Justitie niet apart in op een eventueel ‘algemeen belang’, maar bespreekt het alleen de vraag of een ‘gemeenschappelijk belang’ aanwezig moet zijn of niet. Daarmee week het Gerecht volgens Oostenrijk af van de praktijk van de Commissie en de rechtspraak inzake de toepassing van artikel 107 lid 3 onder c VWEU.15xHinkley, punt 16. Volgens die praktijk en volgens die rechtspraak zou volgens Oostenrijk elke steun in beginsel een doel van gemeenschappelijk belang moeten nastreven, namelijk een belang dat overeenkomt met het gemeenschappelijk belang van alle lidstaten.
De Commissie heeft dit betoog van Oostenrijk zowel voor het Gerecht als voor het Hof van Justitie betwist, zo blijkt uit de arrest, maar niet blijkt of de Commissie heeft betoogd dat zij niet hoefde vast te stellen dat met de steunmaatregel een gemeenschappelijk belang wordt gediend, dan wel dat zij heeft betwist dat de bevordering van kernenergie geen gemeenschappelijk belang zou zijn. Dat zou gezien de Commissiepraktijk in het algemeen en het besluit in deze zaak in het bijzonder ook wel opmerkelijk geweest zijn. Zoals we hierna zullen zien verwerpt het Hof van Justitie niettemin het betoog van Oostenrijk door te oordelen dat de Commissie niet behoeft vast te stellen dat met een steunmaatregel een gemeenschappelijk belang bevorderd wordt. Aldus ontwijkt het Hof van Justitie een oordeel over wat, in deze zaak, dat gemeenschappelijk belang precies behelst.
Oostenrijk voerde verder aan dat het Gerecht de evenredigheid van de betrokken maatregelen niet heeft onderzocht door de positieve en negatieve gevolgen van deze maatregelen tegen elkaar af te wegen, met name de negatieve gevolgen ervan voor het milieu.16xHinkley, punt 94. -
Beoordeling door het Hof van Justitie
Het Hof van Justitie oordeelt dat op grond van artikel 107 lid 3 onder c VWEU een steunmaatregel aan twee voorwaarden moet voldoen om overeenkomstig deze bepaling als verenigbaar met de interne markt te kunnen worden beschouwd.17xHinkley, punt 19. Ten eerste moet de steunmaatregel bestemd zijn om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken. Ten tweede mogen de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Het Hof van Justitie overweegt dat artikel 107 lid 3 onder c – anders artikel 107 lid 3 onder b – de verenigbaarheid van een steunmaatregel dus niet afhankelijk stelt van de voorwaarde dat daarmee een doel van gemeenschappelijk belang wordt nagestreefd, zij het dat een verenigbaarverklaring er wel voor moeten zorgen dat het Unierecht wordt nageleefd.18xHinkley, punt 20.
Deze uitleg wijkt volgens het Hof van Justitie niet af van eerdere rechtspraak, waarbij het Hof van Justitie met name de arresten Philip Morris Holland, Deufil en Spanje/Commissie aanhaalt.19x HvJ 17 september 1980, zaak 730/79, ECLI:EU:C:1980:209 (Philip Morris Holland/Commissie), punt 24-26, HvJ 24 februari 1987, zaak 310/85, ECLI:EU:C:1987:96 (Deufil/Commissie), punt 18, en HvJ 19 september 2002, zaak C-113/00, ECLI:EU:C:2002:507 (Spanje/Commissie), punt 67.
Voor zover de praktijk van de Commissie of kaderregelingen of mededelingen of andere instrumenten waarin de praktijk van de Commissie is vastgelegd, voorziet of voorzien in een analysemethode waarbij wordt nagegaan of de steun een duidelijk omschreven doelstelling van gemeenschappelijk belang nastreeft, kan die praktijk of kunnen die instrumenten hoe dan ook geen afbreuk doen aan de draagwijdte van artikel 107 lid 3 onder c, aldus het Hof van Justitie.20xHinkley, punt 22-24. Dat betekent dus dat de verenigbaarverklaring van de steun niet afhankelijk kan zijn van de voorwaarde dat daarmee een doelstelling van gemeenschappelijk belang wordt nagestreefd (als dat niet in de verdragsbepaling is opgenomen).21x HvJ 11 september 2008, gevoegde zaken C-75/05 P en C-80/05 P, ECLI:EU:C:2008:482 (Duitsland e.a./Commissie (Kronofrance)), punt 65.
Omdat artikel 107 lid 3 onder c VWEU niet verlangt dat de voorgenomen steun een doel van gemeenschappelijk belang nastreeft om verenigbaar met de interne markt te worden verklaard, verklaart het Hof van Justitie het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond.22x Ook de overige door Oostenrijk aangedragen middelen worden door het Hof van Justitie verworpen, maar die worden niet in dit artikel besproken.
Ten aanzien van het betoog van Oostenrijk dat het Gerecht de positieve en negatieve gevolgen van de steun niet heeft afgewogen, merkt het Hof van Justitie op dat de noodzaak om het milieu in stand te houden en te verbeteren en de Unierechtelijke voorschriften op milieugebied van toepassing zijn op de kernenergiesector.23xHinkley, punt 100. Daaruit volgt volgens het Hof van Justitie dat de Commissie bij de beoordeling of staatssteun ten behoeve van een economische bedrijvigheid in deze sector voldoet aan de eerste voorwaarde van lid 3 onder c, moet nagaan of die bedrijvigheid niet in strijd is met de Unierechtelijke voorschriften op milieugebied, aldus het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie stelt vervolgens dat indien de Commissie vaststelt dat deze voorschriften zijn geschonden, zij die steun zonder verder onderzoek onverenigbaar met de interne markt dient te verklaren.24xHinkley, punt 100.
Uit punt 101 van het arrest blijkt dan uitdrukkelijk dat de vraag of dergelijke staatssteun voldoet aan de tweede voorwaarde van lid 3 onder c, inhoudt dat de positieve gevolgen van de voorgenomen steunmaatregel voor de ontwikkeling van de bedrijvigheden die deze maatregel beoogt te ondersteunen, moeten worden afgewogen tegen de negatieve gevolgen die deze steunmaatregel voor de interne markt kan hebben. Het onderzoek van de tweede voorwaarde van lid 3 onder c impliceert daarom volgens het Hof van Justitie dat de Commissie rekening moet houden met de negatieve gevolgen van staatssteun voor de mededinging en het handelsverkeer tussen de lidstaten, maar dat dit niet vereist dat rekening wordt gehouden met eventuele andere negatieve gevolgen.25xHinkley, punt 101. -
Commentaar
Dit arrest van het Hof van Justitie is van breder belang voor de staatssteunpraktijk dan alleen met betrekking tot de vraag of investeringen in kernenergie een ‘gemeenschappelijk belang’ nastreven en zelfs breder dan alleen ten aanzien van steunmaatregelen op het gebied van milieu- en klimaatbescherming. Het is van belang voor de wijze waarop de Commissie haar oordeel over de verenigbaarheid van steunmaatregelen vormt op basis van artikel 107 lid 3 VWEU en de rol die het concept van het gemeenschappelijk belang daarin speelt.
Zoals gezegd kunnen steunmaatregelen op grond van lid 3 onder c (en d) verenigbaar verklaard worden mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Lid 3 onder a en b kennen die negatieve voorwaarde niet (lid 3 onder a kent, zoals we zagen, het gemeenschappelijk belang wel als positieve voorwaarde). Ik concentreer mij verder op lid 3 onder c.
Tegen deze achtergrond roept het arrest de vraag op wat de rol is die het bevorderen van een gemeenschappelijk belang als positieve voorwaarde nog kan spelen in de beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen, met name in het kader van artikel 107 lid 3 onder c. En in het verlengde daarvan de vraag in hoeverre de Commissie haar kaderregelingen, richtsnoeren en mededelingen zou moeten aanpassen als gevolg van het arrest Hinkley.
Om te beginnen kan worden opgemerkt dat wat er ook zij van de positieve voorwaarde van artikel 107 lid 3 onder c, de formulering van de negatieve voorwaarde (mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad) hoe dan ook reeds een weging vergt. Aangezien artikel 107 lid 1 VWEU alleen van toepassing is indien de mededinging wordt vervalst en de tussenstaatse handel ongunstig beïnvloed wordt en elke steunmaatregel dus steeds de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, verandert, wordt de negatieve voorwaarde alleen vervuld indien die verandering zodanig is dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Op basis van (alleen) de tekst van lid 3 onder c zou misschien ook kunnen worden verdedigd dat er geen afweging behoeft plaats te vinden, maar dat alleen getoetst moet worden of het gemeenschappelijk belang niet in een zekere mate wordt geschaad. In die benadering zou er dan, wanneer de schade aan het gemeenschappelijk belang een bepaalde drempel overschrijdt (daargelaten hoe dat gemeten zou moeten worden), geen ruimte meer zijn voor een verenigbaarverklaring, hoe positief de effecten van de steunmaatregel ook zouden zijn.
Uit het arrest Hinkley blijkt dat die benadering niet juist is. Er moet volgens het Hof van Justitie een afweging worden gemaakt van de schade aan het gemeenschappelijk belang enerzijds tegen hetgeen met de steunmaatregel wordt beoogd anderzijds. Dat blijkt niet zozeer uit de hierboven besproken overwegingen in de punten 20 tot 24 over de rol van het gemeenschappelijk belang in het kader van artikel 107 lid 3 onder c, maar uit de ook hierboven aangehaalde punten 100 en 101, waarin het Hof van Justitie aangeeft dat de positieve gevolgen van de voorgenomen steunmaatregel voor de ontwikkeling van de bedrijvigheden die deze maatregel beoogt te ondersteunen, moeten worden afgewogen tegen de negatieve gevolgen die deze steunmaatregel voor de interne markt kan hebben.
Uit deze punten blijkt echter nog niet dat die positieve gevolgen van de maatregel de bevordering van een gemeenschappelijk belang moeten betreffen. Het Hof van Justitie heeft het immers over wat de maatregel beoogt te ondersteunen (de ontwikkeling van de bedrijvigheid) en dat zou ook het (puur) particuliere belang van de begunstigde van de steun kunnen zijn.
Dat het om meer moet gaan dan dat particuliere belang blijkt echter wel uit de overweging dat de complexe afwegingen van economische en sociale gegevens die de Commissie in het kader van lid 3 onder c moet maken in het kader van de Unie moeten plaatsvinden.26xHinkley, punt 21. Het Hof van Justitie overwoog aldus reeds in het arrest Philip Morris uit 1980: ‘Er zij aan herinnerd dat de Commissie beschikt over een discretionaire bevoegdheid, waarvan de uitoefening een afweging van economische en sociale gegevens impliceert, die dient te geschieden in een communautair kader.’27x HvJ 7 september 1980, 730/79, ECLI:EU:C:1980:209 (Philip Morris Holland/Commissie), punt 24-26. In dat arrest, dat de voorgenomen steun aan een sigarettenproducent in Bergen op Zoom betrof welke was ingegeven door de hoge werkloosheid in de betreffende regio, voegde het Hof van Justitie daaraan toe dat de noodzaak van steunverlening vanuit communautair en niet vanuit een nationaal oogpunt moet worden bezien. In die zaak leidde dat er onder andere toe dat de Commissie volgens het Hof van Justitie terecht de levensstandaard en de ernstige werkloosheid in de streek van Bergen op Zoom niet had getoetst aan het gemiddelde nationale niveau in Nederland, maar aan het niveau in de Unie (toen EEG).28xPhilip Morris, punt 25. Hieruit blijkt dat bij de afweging van de positieve effecten tegen de negatieve effecten van de maatregel de positieve effecten op Unieniveau moeten worden beoordeeld (waarbij dan alleen de negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer tussen lidstaten kunnen worden meegewogen en geen andere negatieve effecten).
Uit deze twee overwegingen blijkt mijns inziens niet dat het positieve effect van een maatregel zonder meer betrekking moet hebben op de bevordering van een gemeenschappelijk belang (als condicio sine qua non voor verenigbaarheid). Wat wel gezegd kan worden is dat wanneer de weging van de positieve en negatieve effecten op Unieniveau moet plaatsvinden, een positief effect dat is afgemeten aan de lokale situatie (bijvoorbeeld verbetering van de werkgelegenheid ter plaatse, zoals door Philip Morris betoogd werd), of op het niveau van alleen de begunstigde onderneming (steunmaatregelen zullen dat positieve effect altijd wel hebben) weinig gewicht in de schaal zal leggen tegen de negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer. Potentiële voordelen behoeven daarom mijns inziens niet per se positieve effecten op Unieniveau te zijn om in aanmerking te komen, zoals Eidissen betoogt,29x S. Eidissen, ‘Common Interest as a Condition for State Aid Compatibility’, European State Aid Law Quarterly 2020, nr. 4, p. 452-463, op p. 461. maar duidelijk is wel dat hoe meer de positieve effecten overeenkomen met gemeenschappelijke belangen, zoals door de Unie geformuleerd zijn, hoe groter de kans zal zijn dat zij opwegen tegen de nadelen voor de mededinging en het handelsverkeer. Het voert te ver voor dit artikel om uit te diepen wat die belangen precies (kunnen) zijn. Wel kan gezegd worden dat aldus de gemeenschappelijke belangen die de Commissie afleidt uit verdragsbepalingen of verklaringen van de Raad en/of de lidstaten, protocollen bij de verdragen enzovoort een belangrijke rol spelen in de afweging van de positieve en negatieve effecten van steunmaatregelen en dus ook bij de kans op een verenigbaarverklaring. Dit betekent dan ook dat het van belang blijft, met het oog op de afweging die de Commissie moet maken, bij de aanmelding van steunmaatregelen ter verkrijging van een verenigbaarverklaring te onderbouwen welke gemeenschappelijke belangen met de maatregelen worden bevorderd en welk gewicht zij bij de afweging in de schaal (moeten) leggen. Tegen die achtergrond behoeven naar mijn mening richtsnoeren, kaderegelingen, mededelingen en, praktisch, de formulieren voor aanmelding van steunmaatregelen na Hinkley niet te worden aangepast.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies.
Artikel 107 lid 3 onder c kent in wezen twee negatieve voorwaarden: een expliciete (geen zodanige verandering van het handelsverkeer dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad) en een impliciete (geen strijd met andere Unierechtelijke voorschriften). Die laatste voorwaarde speelt geen rol in het afwegingsproces: zodra de steun in strijd is met andere Unierechtelijke voorschriften, kan de steun niet verenigbaar worden verklaard. De eerste negatieve voorwaarde speelt wel een rol in het afwegingsproces. En de verandering in het handelsverkeer moet dan worden afgewogen tegen de positieve voorwaarde van artikel 107 lid 3 onder c, namelijk de vergemakkelijking van de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën. In die positieve voorwaarde speelt het gemeenschappelijk belang in zoverre een rol dat dat een element is dat in de weging in het kader van de beoordeling op grond van artikel 107 lid 3 onder c VWEU gewicht in de schaal zal leggen.
Het gemeenschappelijk belang is daarmee geen drempel waarover men heen moet om een steunmaatregel verenigbaar verklaard te krijgen, zoals Oostenrijk in de zaak Hinkley betoogde, maar een factor in het afwegingsproces.
Het blijft dan ook van belang in het kader van de aanmelding van steunmaatregelen te (blijven) formuleren welk gemeenschappelijk belang met de steunmaatregel gediend wordt. Gegeven de grote ruimte die de Commissie van de Unierechters krijgt in haar beoordeling van de positieve en negatieve effecten en de weging daarvan, zal een betoog in het kader van een melding, dat de steunmaatregel geen gemeenschappelijk belang hoeft te dienen, naar verwachting niet tot een verenigbaarverklaring leiden en zal een beroep tegen een negatief oordeel ter zake in het algemeen niet tot succes leiden.
Noten
-
1 Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187/1).
-
2 https://ec.europa.eu/competition/state_aid/legislation/forms.html.
-
3 Zie bijvoorbeeld punt 26 van de Richtsnoeren Regionale Steun (PbEU 2013, C 209/1) en par. 3.2 van die richtsnoeren.
-
4 Gerecht 15 juni 2010, zaak T-177/07, ECLI:EU:T:2010:233 (Mediaset/Commissie), punt 125.
-
5 Zie bijvoorbeeld: L. Hancher e.a., EU State Aids, Londen: Sweet & Maxwell 2016, par. 2-030, 4-034 en 4-042 en N. Pesaresi e.a., EU Competition Law, Volume IV, State Aid, Deventer: Claeys Casteels 2016, par. 1.106 en 1.107. Overigens waren er ook in het verleden al schrijvers die van oordeel waren dat het gemeenschappelijk belang geen positieve voorwaarde kan zijn bij de beoordeling onder art. 107 lid 3 VWEU (zie bijvoorbeeld A. Bartosch, ‘Editorial: The more Refined Economic Approach – Still some Room for Fine-tuning?’, European State Aid Law Quarterly 2007, nr. 4, p. 587.
-
6 Zie bijvoorbeeld de Verklaring van Amsterdam betreffende sport bij het Verdrag van Amsterdam waarnaar de Commissie verwijst in haar besluit van 13 december 2013, SA.37373, Thialf, punt 56.
-
7 HvJ 22 september 2020, zaak C-594/18P, ECLI:EU:C:2020:742 (Oostenrijk/Commissie (Hinkley)).
-
8 Met dien verstande dat steun die beoogt een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen ook op grond van lid 3 onder b verenigbaar verklaard kan worden, maar dat betreft in wezen een andere categorie).
-
9 Hancher e.a. 2016, par. 4-033.
-
10 Zie ook het hier besproken arrest Hinkley, punt 21. Het Hof van Justitie gebruikt overigens de term ‘beoordelingsbevoegdheid’ (in het Engels wordt de term ‘discretion’ gebruikt, in het Duits ‘ein weites Ermessen’).
-
11 Zie voor het besluit tot opening van de formele onderzoeksprocedure PbEU 2014, C 69/60.
-
12 Zie Besluit Commissie 8 oktober 2014, SA.34947, punt 366-374.
-
13 Gerecht 12 juli 2018, zaak T-356/15, ECLI:EU:T:2018:439 (Oostenrijk/Commissie (Hinkley)).
-
14 Hinkley, punt 15. Uit de andere talen van het arrest, met name de authentieke – Duitse – versie, blijkt dat met het in de Nederlandse versie gebruikte ‘algemeen belang’ gedoeld wordt op ‘publiek belang’, tegenover het particuliere belang van de begunstigde. In elk geval gaat het Hof van Justitie niet apart in op een eventueel ‘algemeen belang’, maar bespreekt het alleen de vraag of een ‘gemeenschappelijk belang’ aanwezig moet zijn of niet.
-
15 Hinkley, punt 16.
-
16 Hinkley, punt 94.
-
17 Hinkley, punt 19.
-
18 Hinkley, punt 20.
-
19 HvJ 17 september 1980, zaak 730/79, ECLI:EU:C:1980:209 (Philip Morris Holland/Commissie), punt 24-26, HvJ 24 februari 1987, zaak 310/85, ECLI:EU:C:1987:96 (Deufil/Commissie), punt 18, en HvJ 19 september 2002, zaak C-113/00, ECLI:EU:C:2002:507 (Spanje/Commissie), punt 67.
-
20 Hinkley, punt 22-24.
-
21 HvJ 11 september 2008, gevoegde zaken C-75/05 P en C-80/05 P, ECLI:EU:C:2008:482 (Duitsland e.a./Commissie (Kronofrance)), punt 65.
-
22 Ook de overige door Oostenrijk aangedragen middelen worden door het Hof van Justitie verworpen, maar die worden niet in dit artikel besproken.
-
23 Hinkley, punt 100.
-
24 Hinkley, punt 100.
-
25 Hinkley, punt 101.
-
26 Hinkley, punt 21.
-
27 HvJ 7 september 1980, 730/79, ECLI:EU:C:1980:209 (Philip Morris Holland/Commissie), punt 24-26.
-
28 Philip Morris, punt 25.
-
29 S. Eidissen, ‘Common Interest as a Condition for State Aid Compatibility’, European State Aid Law Quarterly 2020, nr. 4, p. 452-463, op p. 461.