De inhoud van het begrip inboedel: een evoluerend concept
-
1 Inleiding
Voorgeschiedenis
Lodewijk Bonapartes oudere broer Napoleon had wilde plannen met zijn wetboek – de Code Napoléon –, dat in 1804, het jaar van zijn kroning tot keizer der Fransen, van kracht was geworden. Het moest niet alleen de Code civil des français zijn, zoals het aanvankelijk heette, maar een wetboek van heel Europa.
Lodewijk, die in 1806 door Napoleon tot ‘Koning van Holland’ werd benoemd, dacht daar anders over. Hij wilde voor zijn nieuwe koninkrijk een eigen, nationaal burgerlijk wetboek. Hij gaf de opdracht tot het ontwerpen van een nieuw nationaal wetboek aan één man, de Amsterdamse advocaat Joannes van der Linden (1756-1835).1x J.H.A. Lokin, Die Rezeption des Code Civil in den nördlichen Niederlanden, Zeitschrift für Europäisches Privatrecht 2004, afl. 4, p. 932-946. Napoleon kreeg er lucht van en stak er een stokje voor. Hij schreef aan Lodewijk dat elke verandering van de Code Napoléon tot gevolg zou hebben dat het niet meer de Code Napoléon zou zijn. De Romeinen hadden hun wetgeving aan de volkeren gegeven en Frankrijk deed niet anders.2x F. Rocquain, Napoléon Ier et le roi Louis d’après les documents conservés aux archives nationales, Parijs 1875, p. 143. De koning stelde als gevolg daarvan een commissie in onder leiding van de Rotterdamse advocaat Arnoldus van Gennep (1766-1846), die tot taak kreeg om de Code Napoléon voor Nederland geschikt te maken. Het ‘Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland’ (WNH) van 1809 was het resultaat.3x W.J. Zwalve, Het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland en een kennelijk onuitroeibaar misverstand, Vermogensrechtelijke Analyses (6) 2010, afl. 2, p. 3. Het begrip ‘inboedel’ werd gecodificeerd, en dat is het startpunt van dit artikel.Vraagstuk voor de praktijk
Artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt:
‘inboedel is het geheel van tot huisraad en tot stoffering en meubilering van een woning dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard’.4x Stb. 1991, 600, inwerkingtreding 1 januari 1992; Kamerstukken II 1991/92, 3770.
In een testament wordt geregeld een legaat opgenomen voor inboedel in de zin van artikel 3:5 BW. Maar wat behelst dat legaat dan? Kunst, antiek, schilderijen, porselein enzovoort kunnen niet alleen economische, maar ook emotionele waarde hebben en zijn daarmee een potentiële bron van onenigheid. De ene partij acht voornoemde zaken deel uitmaken van de inboedel, de andere rangschikt ze onder de uitzonderingen. Als sprake is van één bijzonder schilderij, moet dat schilderij dan onder de inboedel vallen omdat het geen verzameling is? Of is het een verzameling van één schilderij? Dit zijn vraagstukken die in de praktijk meermaals voorkomen. De vaagheid van het begrip is koren op de molen van advocaten, en dat is niet wenselijk.
Het begrip inboedel is een evoluerend concept. Om te kunnen begrijpen wat de reikwijdte heden ten dage is, of (wellicht) behoort te zijn, moest die evolutie (en moesten de redenen waarom) in kaart worden gebracht. Dit artikel geeft samengevat de conclusies daarvan weer.
Aanpak
Kort wordt ingegaan op hetgeen in de Code Napoléon en het WNH werd bepaald (paragraaf 2). Daarna komt het ‘Nieuwe Burgerlijk Wetboek’ uit 1838 (OBW) aan de orde (paragraaf 3). Alvorens over te stappen naar het begrip inboedel zoals dat in het huidige BW staat opgenomen (paragraaf 4), volgt een tussenstap. In het huwelijksvermogensrecht werd in 1957 immers het begrip inboedel geïntroduceerd, dat overeenstemt met het huidige artikel 3:5 BW. Dit vormde de bakermat van het huidige artikel 3:5 BW (paragraaf 5). Omdat in 2020 het beslag- en executierecht is aangepast, waarbij aansluiting is gezocht bij artikel 3:5 BW, is daaromtrent recente wetsgeschiedenis voorhanden, die in paragraaf 6 wordt behandeld. In paragraaf 7 volgt de conclusie.
-
2 Code Napoléon/WNH
Conform de wil van Napoleon werd het WNH in 1811 alweer opzijgezet voor de Code Napoléon. Nederland werd toen ingelijfd door Frankrijk. In de Code Napoléon alsook in het WNH hadden de termen huisraad, meubilering, stoffering en inboedel een eigen definitie en daarmee een eigen ambitus. Toen de Fransen tweeënhalf jaar later waren verdreven, werd bij besluit van 1 december 1813 bepaald dat de Code Napoléon ‘voorlopig’5x P. Gerbenzon & N.E. Algra, Voortgangh des rechtes (zesde druk), Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink 1987, p. 203-204. van kracht bleef, maar dan als Nederlands recht. Uiteindelijk werd pas op 1 oktober 1838 het OBW ingevoerd. De begrippen kenden ook daarin een eigen omschrijving en daarmee bereik, zodat een testateur aansluiting kon zoeken bij een meer of minder omkaderd begrip, of juist meerdere begrippen, voor de redactie van zijn testament.6x Vgl. ook J. van der Linden, Verhandelingen van het ambt der notarissen, eerste of theoretische gedeelte, te Amsterdam, bij Johannes Allart, MDCCCIX, januari 1809, p. 214.
-
3 Burgerlijk Wetboek 1838
In het OBW werden, artikelsgewijs, ten aanzien van roerende zaken/goederen de volgende begrippen gehanteerd (zie tabel 1).
Onder inboedel, meubelen of huisraad zouden zelfs zeeschepen vallen, nu die als roerende zaken niet uitgezonderd waren. De rechtsgeleerden in die tijd merkten op dat dit niet de bedoeling van de wetgever kon zijn geweest, en de wetgever heeft dit later ook aangepast.7x J.S. Vernede, Handleiding tot de Nederlandsche wetgeving, tweede aflevering bevattende de wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk en het burgerlijk wetboek, Utrecht: J.G. van Terveen en zoon 1844, p. 281.
Er is kritiek geweest op de redactie van de artikelen. Opzoomer stelde inzake artikel 573 OBW dat de porseleinen niet in paragraaf 1 hadden moeten staan, en dat ‘prenten’ ook in paragraaf 2 hadden moeten staan.8x Zie J.C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche wetboeken volgens de beraadslagingen deswege gehouden bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, III. Deel. Burgerlijk Wetboek art. 385-876, Utrecht: Robert Natan, Akademie-Boekhandelaar 1838, p. 332 e.v. Er is ook kritiek geweest op het hanteren van omkaderde begrippen omdat ze meer van ‘taalkundigen dan van wetgevenden aard zouden zijn, en omdat het gevaarlijk is, a priori in het algemeen aan hem die zekere woorden gebruikt, eene bepaalde bedoeling toe te schrijven’.9x G. Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk Regt, naar de volgorde van het Burgerlijk Wetboek, III (tweede herziene druk), Groningen: J.B. Wolters 1857, p. 33 e.v. De begrippen dienden strikt te worden geïnterpreteerd. Diephuis wees er evenwel op dat er toch ruimte is voor een ruimere interpretatie en gaf als voorbeeld: schepen.10x Zie noot 9.
Waar artikel 571 OBW opsomt wat uitgezonderd is van meubelen en huisraad, zonderde artikel 573 OBW van stoffering vervolgens die meubelen uit die ter versiering dienden, met uitzondering van de verzamelingen die op galerijen en bijzondere vertrekken geplaatst zijn. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat schilderijen betreffen al hetgeen met verf en penseel is gemaakt, maar niet anderszins.11x Zie hiervoor uitgebreid J.H.A.M. van Bosveld Heinsius, Vakstudie. Deel VIII. Wet op de Personeele Belasting 1896, Deventer: Kluwer 1942, p. 105 e.v. Ter bepaling van de omvang van de Personeele Belasting is indertijd onderzocht wat de reikwijdte was van art. 570 e.v. OBW. Zie ook J.F. van Nieuwkuyk, Fiscaal recht (directe belastingen, invoerrechten en accijnzen). Schets, ’s-Hertogenbosch: C.N. Teulings 1905, p. 34. Schilderijen van een andere soort vielen onder de uitzonderingen van artikel 571 OBW, net als ‘teekeningen’. Op de vraag of een tekening onder stoffering valt, antwoordde de wetgever dat dit niet het geval is, omdat dit niet uitdrukkelijk is uitgezonderd, zoals wel bij schilderijen en beelden het geval is.
Onder stoffering vielen (onder meer) niet: wapens die als versiering zijn opgehangen, kostbaarheden, zeldzaamheden, schrijfmachines en een collectie porselein dat zich bevindt in een afzonderlijk vertrek of is opgeborgen in een kast (net als overigens de verdere inhoud van die kast), omdat dit veeleer diende tot bewaring daarvan.12x Zie Van Bosveld Heinsius, Vakstudie. Deel VIII. Wet op de Personeele Belasting 1896, p. 109. Kostbare geschilderde behangsels en behangsels van leder of gobelins (kostbaar wandtapijt) werden niet onder het begrip stoffering geschaard.13x Zie Van Bosveld Heinsius, Vakstudie. Deel VIII. Wet op de Personeele Belasting 1896, p. 107.
Wat betreft de zinsnede ‘verzamelingen (…) die op galerijen en bijzondere vertrekken geplaatst zijn’, volgt uit de literatuur dat de wetgever ‘blijkbaar’ heeft ingezien, dat ‘tusschen een verzameling en voorwerpen tot stoffeering de grens niet te trekken is’, maar dat desalniettemin getracht is een grens te trekken. De heel beperkt beschikbare literatuur lijkt erop te duiden dat vooral getracht is om een grens te trekken bij ‘normale’ – voor
1 Overzicht van de gehanteerde artikelen en begrippen voor roerende zaken/goederen in het OBW568 OBW Indien bij de wet, of in eenige burgerlijke handeling de uitdrukking wordt gebezigd van roerende goederen, inboedel, meubelen, of huisraad, stoffering of een huis met al hetgeen zich daarin bevindt, zonder eenige bijvoeging, uitlegging, uitbreiding of beperking, worden de voorzeide uitdrukkingen geacht de voorwerpen te bevatten, welke bij de volgende artikelen zijn aangeduid. 569 OBW De uitdrukking roerende goederen bevat, zonder uitzondering, alles wat, volgens de hierboven vastgestelde regelen, voor roerend wordt gehouden. 570 OBW De uitdrukking inboedel bevat alles wat in voege voorschreven voor roerend wordt gehouden, met uitzondering van het gereed geld, van actiën, schuldvorderingen en andere regten, bij artikel 567 vermeld, van koopmanschappen en grondstoffen, van werktuigen tot fabrijken, trafijken, of den landbouw behoorende, mitsgaders van bouwstoffen tot het opbouwen bestemd, of van afbraak afkomstig. 571 OBW De uitdrukking meubelen of huisraad bevat al hetgeen, wat volgens het voorzeide artikel, tot den inboedel behoort, met uitzondering van paarden en levende have, van rijtuigen met hun toebehooren, van edelgesteenten, boeken en handschriften, teekeningen, prenten, schilderijen, beelden, gedenkpenningen, natuurkundige en wetenschappelijke werktuigen, en andere kostbaarheden en zeldzaamheden, van lijflinnen, wapens, granen, wijnen, en andere levensmiddelen. 572 OBW De uitdrukking een huis met al hetgeen zich daarin bevindt bevat alles wat, volgens artikel 569, voor roerende goederen wordt gehouden, en in het huis gevonden, met uitzondering van het gereed geld en van de inschulden en andere regten, waarvan de bescheiden zich in het huis mogten bevinden. 573 OBW De uitdrukking stoffering bevat alleen die meubelen, welke tot gebruik en versiering der vertrekken dienen, als behangsels en tapijten, bedden, stoelen, spiegels, pendules, tafels, porseleinen, en andere voorwerpen van dien aard. Schilderijen en beelden, welke een gedeelte van de meubelen eens vertreks uitmaken, zijn daaronder insgelijks begrepen, doch geenszins de verzamelingen van schilderijen, prenten en beelden, die op galerijen en bijzondere vertrekken geplaatst zijn. Hetzelfde geldt omtrent porseleinen; alle dezoodanige die een gedeelte uitmaken van de sieraden eens vertreks, zijn onder de uitdrukking van stoffering begrepen. 574 OBW De uitdrukkingen een gemeubileerd huis of een huis met zijne meubelen, bevat alleen de stoffering. dagelijks gebruik – stoffering. Het woord ‘vertrek’ diende ruim te worden geïnterpreteerd, in die zin dat ook een gedeelte van een huis, zoals een gang of portaal, daaronder werd verstaan.14x Zie Van Bosveld Heinsius, Vakstudie. Deel VIII. Wet op de Personeele Belasting 1896, p. 107.
Het hanteren van onderscheiden gekaderde begrippen had zo zijn functie.15x Zie ook Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk Regt, naar de volgorde van het Burgerlijk Wetboek, p. 33 e.v. Een voorbeeld. Bij uiterste wil kan ‘huisraad’ gelegateerd worden, zonder dat daaronder begrepen zijn schilderijen. Als schilderijen wel onder het legaat dienen te vallen, kan de ‘stoffering’ worden gelegateerd. Daar valt dan niet een verzameling van schilderijen onder die in een galerij of bijzonder vertrek is geplaatst. Mocht het ook de bedoeling zijn een dergelijke verzameling onder het legaat te laten vallen, dan kon dat afzonderlijk worden bepaald in het testament.16x Zie ook E.A. Pateer, Handboek voor het Nederlandsche volk, inhoudende eene voor iedereen bevattelijke voorstelling, van hoofdzakelijke punten, der verschillende Nederlandsche wetten, die in het dagelijksche leven het meest voorkomen, Zierikzee: A.M.E. van Dishoeck 1876, p. 57.
Uit de strikte interpretatie en voorhanden literatuur van die tijd kon redelijk goed bepaald worden welke roerende zaak onder welk artikel viel.17x Voor relevante rechtspraak wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 1880 (C.L.E. Kaufmann/Assuradeuren) (meubelen in een logement golden als koopmanschappen en vielen daarmee buiten art. 570 OBW) en Hof Amsterdam 5 december 1991, ECLI:NL:GHAMS:1991:AB9257, NJ 1992/647 (goudstaven zijn – onder verwijzing naar art. 569 e.v. OBW – geen zaken die tot de particuliere huishouding behoren en dienen niet tot persoonlijk gebruik in de huishouding, want het zijn beleggingsobjecten).
-
4 Huwelijksvermogensrecht 1957
In 1957 werd het huwelijksvermogensrecht gemoderniseerd. Met artikel 164a OBW werd een waarborg geïntroduceerd tussen echtelieden voor handelingen die bepaalde gevaren met zich mee konden brengen. Handelingen zoals bovenmatige giften en het aangaan van overeenkomsten, waarbij een echtgenoot zich, anders dan beroeps- of bedrijfsmatig, als borg of hoofdelijk medeschuldenaar zou stellen. In de wetsgeschiedenis is – en vervolgens bij de vaststelling van Boek 1 BW – aangeduid dat ten aanzien van deze rechtshandelingen, in het belang van het gezin, de echtgenoten tegen zichzelf en tegen elkaar beschermd moesten worden.18x Kamerstukken II 1955/56, 1430, nr. 16, p. 6; kenbaar uit: Parl. Gesch. BW Boek 1 1962, p. 260 (nr. 7). De Hoge Raad sluit zich daarbij aan.19x HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:41, NJ 2015/45. Thans kennen we deze bepaling als het ‘toestemmingsvereiste’, vervat in artikel 1:88 BW.
Het begrip inboedel kreeg de strekking om zo veel mogelijk het woonmilieu te beschermen, te weten: ‘het geheel van het huisraad en de tot stoffering en meubilering van de woning dienende roerende zaken, met uitzondering evenwel van de boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het niet de bedoeling was om deze definitie ergens anders te hanteren, onder verwijzing naar artikel 899b OBW.20x Kamerstukken II 1965/66, 8436, nr. 3, p. 54. Het was een lex specialis ten opzichte van artikel 570 OBW.21x Zie ook A.J.M. Nuytinck, Bevoegdheid van echtgenoten in het huwelijksvermogensrecht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 1987, p. 137. Genoemd artikel 899b OBW bepaalde dat de langstlevende echtgenoot de inboedel tot zich mocht nemen, tenzij diegene tezamen erfde met nakomelingen van de erflater die niet diens eigen nakomelingen zijn. In het kader van het erfrecht gold dus niet de definitie van inboedel van artikel 164a OBW. Artikel 164a OBW/artikel 1:88 BW is evenwel de basis geweest voor de redactie van het huidige artikel 3:5 BW. Daarmee geldt de jure juist de lex specialis als de wet over inboedel rept (terwijl de begrippen huisraad, meubelen en stoffering daarin eveneens zijn geabsorbeerd). Nergens blijkt uit waarom. Bij de redactie van artikel 164a OBW zijn kennelijk artikel 571 OBW (huisraad/meubelen) en artikel 573 OBW (stoffering) in elkaar geschoven.
Luijten22x E.A.A. Luijten, Het nieuwe huwelijksvermogensrecht (diss. Nijmegen), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1962, p. 38. juichte toe dat de wetgever zich heeft willen losmaken van verouderde in artikel 568 e.v. OBW opgesomde begrippen, omdat de betekenis van die begrippen in maatschappelijke evoluerende zin kan worden bepaald. Maar hij had ook kritiek, want door het (wel) klakkeloos overnemen van bepaalde begrippen verzeilde men opnieuw in wettelijke interpretaties (van art. 571, 573 en 574 OBW). Door de boekerijen en verzamelingen uit te sluiten was volgens Luijten artikel 570 OBW uitgeschakeld, wat volgens hem verdienstelijk is, omdat bibliotheken en genoemde verzamelingen een hoogst ‘persoonlijk karakter bezitten’.
Bescherming van het woonmilieu neigt naar een ruime interpretatie van de definitie van inboedel. In het kader van de aanpassing van het beslag- en executierecht geldt juist een enge interpretatie. De wil van de wetgever om een uniform begrip te hanteren voor verschillende scenario’s brengt in dit geval juist onduidelijkheid met zich mee. In geval van een beroep op artikel 1:88 BW voor vernietiging inzake een transactie van een schilderij zal betoogd worden dat dit onderdeel was van de inboedel, terwijl datzelfde schilderij in het kader van het gemoderniseerde beslag- en executierecht juist niet daaronder lijkt te vallen. Expres is één schilderij genoemd. In artikel 3:5 BW staat te lezen dat ‘verzamelingen’ van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard zijn uitgezonderd. Luijten juicht toe dat die ‘verzamelingen’ zijn uitgezonderd vanwege het hoogstpersoonlijke karakter daarvan. Maar dat kan net zo goed met één object. Is een verzameling van één object überhaupt mogelijk? Of heeft elke persoon wel een verzameling of verzamelingen eenvoudigweg vanwege ten minste twee roerende zaken die als kunst, of als van wetenschappelijke of geschiedkundige aard kunnen worden gekwalificeerd, of een combinatie daarvan? En moet iemand misschien als verzamelaar kwalificeren? Deze vragen komen hierna aan de orde.
-
5 Totstandkoming artikel 3:5 BW23x Stb. 1992, 600, inwerkingtreding 1 januari 1992; Kamerstukken II 1991/92, 3770.
Bij de invoering van het nieuwe vermogensrecht (1992) is artikel 3:5 BW geïntroduceerd als overkoepelende begripsomschrijving ter vervanging van niet alleen de begrippen stoffering, meubelen en huisraad als opgenomen in artikel 570 e.v. OBW, maar ook de lex speciales van artikel 164a OBW (art. 1:88 BW).
Uit de wetsgeschiedenis inzake artikel 3:5 BW blijkt slechts dat de wetgever aan de term inboedel een algemene begripsomschrijving heeft willen geven, onder verwijzing naar het mondeling overleg betreffende Boek 4 BW met de vaste commissie voor Justitie.24x Kamerstukken II 1981/82, 17496, nr. 3, p. 7. Uit het verslag van dat overleg25x Kamerstukken II 1964/65, 3771, nr. 8, p. 47-48. is enkel de vraag opgenomen of er behoefte was aan een algemeen interpretatief artikel voor het begrip inboedel als een pendant van artikel 570 e.v. OBW:
‘Van de kant van de Regering werd erop gewezen, dat prof. Meijers het systeem huldigde van het omlijnen van een begrip ter plaatse waar hij dat het eerste bezigde. Vervolgens hield hij die omlijning dan aan, behoudens afwijkingen, welke uitdrukkelijk werden aangegeven. Inderdaad is voor het begrip “inboedel” artikel [164a OBW; RvdB-L, JS & TvV] de bakermat, terwijl dan in artikel 4.3.4.1a, lid 1 [welk artikel nooit wet geworden is; RvdB-L, JS & TvV], een voorbeeld van uitdrukkelijke afwijking is te vinden. De Regering was intussen bereid, te onderzoeken of een interpretatieve bepaling, als vanuit de commissie gesuggereerd, in het nieuwe wetboek, bij voorkeur in het derde Boek, zou kunnen worden ingevoegd.’26x In de wetsgeschiedenis zijn nog enkele opmerkingen te vinden: Kamerstukken II 1984/85, 18998, nrs. 1-3, p. 37, Kamerstukken II 1996/97, 17141, nr. 21, p. 23 en Parl. Gesch. Boek 4, p. 1706.
Literatuur
In de rechtsvragenrubriek van WPNR 1996, afl. 6210, p. 99, is een casus behandeld inzake het begrip inboedel. In een akte van huwelijkse voorwaarden uit 1960 staat dat tussen partijen een gemeenschap van inboedel in de zin van artikel 570 OBW bestaat. Bij scheiding – inmiddels was artikel 3:5 BW van kracht – deed de vraag zich voor of schilderijen ‘(meer dan het normale)’, postzegel- en muntenverzamelingen onder de inboedel vielen. Van Mourik antwoordde dat deze zijns inziens daaronder vallen, omdat in de akte huwelijkse voorwaarden specifiek naar het (uiterst ruime) begrip van artikel 570 OBW was verwezen, en dat de invoering van het nieuwe vermogensrecht niet tot toepasselijkheid van het engere artikel 3:5 BW leidde.
De schilderijen en verzamelingen vallen ons inziens onder de uitzonderingen van artikel 3:5 BW. Wij sluiten aan bij de zienswijze van Bloembergen, die inzake de definitie van inboedel schreef:‘De zin van deze definitie (…), ontgaat mij. Van Dale (…) omschrijft huisraad als “al wat tot de inrichting van een huis nodig is (meubelen enz), inboedel” en inboedel als “al de roerende goederen in een huis, al het huisraad van een gezin.” Een omschrijving van de inboedel met het woord huisraad is niet anders dan een tautologie. Hetzelfde geldt voor de woorden stoffering en meubilering. Voor de meubilering is zulks evident: onder inboedelgoederen verstaan wij in de allereerste plaats de meubels. Maar ook de stoffering – vloerbedekking, gordijnen e.d. – pleegt men in het gewone spraakgebruik onder de inboedel te begrijpen. Mijn conclusie is, dat de omschrijving van het woord inboedel ondeugdelijk is. De vraag rijst of niet beter iedere omschrijving van dit woord, dat in het spraakgebruik voldoende bepaaldheid heeft, achterwege kan blijven. Die vraag beantwoord ik voorshands ontkennend, omdat het gevaar niet denkbeeldig is, dat men dan zou teruggrijpen op de hier te ruime omschrijving van art. 570 B.W. (Dit argument is ook al door Meijers gebruikt; (…) en omdat men dan – om een ietwat ongelukkige beeldspraak te gebruiken – geen kapstok heeft om de uitzonderingen – de boekerijen e.d. – aan op te hangen.
Een en ander plaatst mij voor de noodzaak een omschrijving van het begrip inboedel te formuleren. Ik zou deze aldus willen doen luiden: Onder inboedel zijn te verstaan de tot blijvend gebruik in de woning dienende roerende zaken.’27x A.R. Bloembergen, De artikelen 1.6.7-1.6.7b Nieuw B.W., WPNR 1966, afl. 4903, p. 194.
Bibliotheken en de in artikel 3:5 BW genoemde verzamelingen hebben een hoogstpersoonlijk karakter, zodat deze terecht zijn uitgesloten van de inboedel, aldus Luijten. Maar dat hoogstpersoonlijke karakter kan net zo goed gelden voor één object in plaats van een verzameling objecten. De redactie van het huidige artikel lokt de vraag uit wat een verzameling is, en of iemand een verzamelaar moet zijn om aan te nemen dat er überhaupt sprake zal zijn van een verzameling. Dit blijkt nergens uit; integendeel, uit de wetsgeschiedenis en literatuur blijkt een zo veel mogelijk objectieve en niet een subjectieve interpretatie.
De wetgever heeft bij de redactie van artikel 164a OBW (art. 1:88 BW) de verschillende elementen van artikel 570 e.v. OBW samengevoegd. In artikel 571 OBW (meubelen/huisraad) was het woord verzameling niet opgenomen. Dit was slechts in artikel 573 OBW het geval inzake stoffering. De bedoeling van de wetgever in 1838 was om onderscheiden begrippen te omkaderen, zodat bijvoorbeeld in uiterste willen en overeenkomsten daarbij aansluiting kon worden gezocht. Door bijvoorbeeld een legaat van meubelen of huisraad te geven zaten daar de schilderijen niet bij. Diezelfde schilderijen zouden wel in het legaat vallen als ook de stoffering gelegateerd zou zijn, tenzij sprake zou zijn van een verzameling die zou zijn neergezet/opgehangen in een bijzonder vertrek. Ingevolge artikel 3:5 BW vallen de schilderijen onder de algemene noemer ‘kunst’. Het woord verzamelingen is blijven staan, maar de zinsnede dat die verzamelingen in een bijzonder vertrek moeten zijn geplaatst, is vervallen. Het heeft er alle schijn van dat de redactie onvoldoende doordacht is geweest.De creatie van één omschrijving voor verschillende scenario’s, zonder deugdelijke wetsgeschiedenis, is te kort door de bocht geweest. Meijers huldigde niet voor niets het systeem ‘van het omlijnen van een begrip ter plaatse waar hij dat het eerste bezigde’.
Stein28x P.A. Stein, commentaar op art. 3:5 BW, in: Jac. Hijma e.a. (red.), Groene Serie Vermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer, actueel t/m 15 december 2018, A2. schrijft ten aanzien van het begrip inboedel dat het een complex van roerende zaken betreft die een eenheid vormen, omdat ze een gemeenschappelijke bestemming hebben. Hij noemt daarbij de meubels, vloerbedekking, gordijnen, spiegels, klokken, linnengoed, radio- en televisietoestellen alsmede printers en computers, maar gaat verder niet in op de uitzonderingen. Schoordijk29x H.C.F. Schoordijk, Vermogensrecht in het algemeen naar boek 3 van het Nieuw B.W. (titel 1 t/m 5, titel 11), Deventer: Kluwer 1986, p. 13. gaat slechts in op de boekerijen en stelt daarbij dat een encyclopedie of een Dikke Van Dale wel onder de inboedel valt, omdat deze boeken in het algemeen in een huishouden voorkomen. -
6 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en Faillissementswet
De wetgever heeft in de wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de Faillissementswet (Fw)30x Stb. 2020, 177. in verband met de herziening van het beslag- en executierecht aansluiting gezocht bij artikel 3:5 BW, in die zin dat op inboedel niet langer beslag kan worden gelegd (zie art. 447 lid 1 onder a Rv). Wat betreft de reikwijdte van artikel 3:5 BW is daarmee recente wetsgeschiedenis voorhanden. Tijdens de internetconsultatie zijn vragen gesteld over de reikwijdte van artikel 3:5 BW. In de memorie van toelichting wordt daarop ingegaan.31x Kamerstukken II 2018/19, 35225, nr. 3, p. 40. Daarin staat te lezen dat – onder verwijzing naar artikel 3:5 BW – een schuldenaar dus de beschikking dient te houden over die voorwerpen die gebruikelijk voorhanden zijn binnen een niet-bovenmatig huishouden. Hieronder vallen in ieder geval meubilering en inventaris, zoals bedden en beddengoed, tafel, stoelen, gordijnen, bestek, servies en ander keukengerei, kasten, koelkast en wasmachine. Naar aanleiding van een vraag uit de internetconsultatie wordt vervolgens opgemerkt dat een zeepjesverzameling of een verzameling van Swarovski-kristal, munten of postzegels niet onder het begrip inboedel valt, omdat daarbij geen sprake is van huisraad of tot stoffering of meubilering dienende roerende zaken.
In artikel 21 en 295 Fw en artikel 447 lid 1 jo. lid 2 Rv is voorts opgenomen dat inboedel ex artikel 3:5 BW buiten de faillissements-/beslagboedel valt, ‘voor zover niet bovenmatig’. Volgens de wetsgeschiedenis valt de inboedel niet ‘zonder meer’ buiten die boedel, zodat voor die voorwerpen (c.q. die gebruikelijk voorhanden zijn binnen een niet-bovenmatig huishouden) (ook) ‘een grens [is] aangegeven, die zo nodig door de rechter kan worden vastgesteld’.32x Zie noot 30, p. 42. Uit de wetsgeschiedenis blijkt in ieder geval dat ‘waardevolle antiquaire goederen, een zeer dure geluidsinstallatie of soortgelijke voorwerpen’ niet tot een normale inboedel horen.33x Kamerstukken II 1993/94, 22969, nr. 6, p. 17-18.
De wetgever somt op wat onder de inboedel moet worden verstaan, maar noemt schilderijen, beelden, klokken, pendules, porselein en dergelijke niet. Het woord verzamelingen wordt nog wel genoemd als voorbeeld van uitzonderingen, zoals de Swarovski-kristallen. Maar de tekst is een-op-een overgenomen uit de betreffende zienswijze die was ingediend gedurende de internetconsultatie. De vraag is of één Swarovski-kristal ook onder de uitzonderingen valt, hoewel die vraag niet aan de wetgever was gesteld. Wij concluderen van wel, omdat ons inziens een Swarovski-kristal niet een tot blijvend gebruik dienende roerende zaak is. Dat sprake zou moeten zijn van een verzameling van twee of meer ligt niet voor de hand.
Ons inziens dient artikel 3:5 BW te worden geïnterpreteerd zoals Bloembergen het in 1966 al verwoordde, met dien verstande dat het woord ‘verzamelingen’ slechts moet worden gezien als alle roerende zaken die – eventueel door een deskundige – kunnen worden geëtiketteerd als kunst, wetenschap, geschiedkundige aard en boekerijen (c.q. de bibliotheek). Bloembergen negeert zelfs het woord verzamelingen.Rechtspraak
In een uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden34x Hof Leeuwarden 3 augustus 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BN3281. werd indirect geoordeeld dat één schilderij wel tot de inboedel in de zin van artikel 3:5 BW behoort, omdat niet was gesteld of bleek dat sprake was van een verzameling van voorwerpen van kunst, waarvan het schilderij deel was gaan uitmaken. Deze rechtsoverweging geeft weer dat de huidige redactie van artikel 3:5 BW (onbedoelde) vragen oproept, wat niet de intentie lijkt te zijn geweest van de wetgever.
In een andere zaak oordeelde de rechtbank Midden-Nederland35x Rb. Midden-Nederland 24 december 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6924, r.o. 4.5. dat onder een legaat kunstvoorwerpen vielen, omdat de volledige inboedel ‘in de breedste zin van het woord’ gelegateerd was. De rechtbank oordeelde dat erflater kennelijk in zijn testamentaire bepaling een ruimere betekenis aan het begrip inboedel heeft willen toekennen dan door de wetgever is gedaan, zodat daarom niet alleen de roerende zaken die tot huisraad, stoffering en meubilering daaronder dienen te vallen, maar ook de overige elementen ter inrichting en verfraaiing van de woning. Omgekeerd beredeneerd zouden – als slechts inboedel in de zin van artikel 3:5 BW zou gelden – de kunstobjecten niet onder de definitie vallen.
-
7 Conclusie
Bij de wetgever ligt de taak om zo veel mogelijk rechtszekerheid te bewerkstelligen, maar de wetgever is te kort door de bocht gegaan door een verzamelartikel te willen gebruiken – artikel 3:5 BW – voor in het verleden apart gedefinieerde begrippen, geschikt voor verschillende situaties.
Gelet op de evolutie van het begrip inboedel en de laatstelijk voorhanden zijnde visie van de wetgever inzake de reikwijdte van artikel 3:5 BW, sluiten wij aan bij de visie van Bloembergen. Ons inziens is het begrip inboedel heden ten dage geëvolueerd tot een omvang gelijk aan de tot blijvend gebruik in de woning dienende roerende zaken. Daarbij dient niet het vraagstuk aan de orde te komen of sprake is van een verzameling. Een persoon verkrijgt en vergaart gedurende zijn leven roerende zaken, die (doorgaans) bewaard worden in de woning. De vraag of al die zaken een (coherente) verzameling vormen en of die persoon actief verzamelt, doet niet ter zake. Het woord verzameling dient geïnterpreteerd te worden als verzameling(en) (van) roerende zaken die in een woning aangetroffen wordt (worden) en geëtiketteerd kan (kunnen) worden als kunst, of als van wetenschappelijke of geschiedkundige aard. Als daarover discussie zou ontstaan, dan zou een deskundige een objectief oordeel kunnen vellen en kunnen etiketteren. Dat kan niet ten aanzien van de subjectieve vraag wanneer sprake is van (een) verzameling(en).Kortom, artikel 3:5 BW dient ons inziens als volgt te worden gelezen: inboedel is het geheel van tot huisraad en tot stoffering en meubilering van een woning tot blijvend gebruik dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en (verzamelingen van) voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard.
Noten
-
1 J.H.A. Lokin, Die Rezeption des Code Civil in den nördlichen Niederlanden, Zeitschrift für Europäisches Privatrecht 2004, afl. 4, p. 932-946.
-
2 F. Rocquain, Napoléon Ier et le roi Louis d’après les documents conservés aux archives nationales, Parijs 1875, p. 143.
-
3 W.J. Zwalve, Het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland en een kennelijk onuitroeibaar misverstand, Vermogensrechtelijke Analyses (6) 2010, afl. 2, p. 3.
-
4 Stb. 1991, 600, inwerkingtreding 1 januari 1992; Kamerstukken II 1991/92, 3770.
-
5 P. Gerbenzon & N.E. Algra, Voortgangh des rechtes (zesde druk), Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink 1987, p. 203-204.
-
6 Vgl. ook J. van der Linden, Verhandelingen van het ambt der notarissen, eerste of theoretische gedeelte, te Amsterdam, bij Johannes Allart, MDCCCIX, januari 1809, p. 214.
-
7 J.S. Vernede, Handleiding tot de Nederlandsche wetgeving, tweede aflevering bevattende de wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk en het burgerlijk wetboek, Utrecht: J.G. van Terveen en zoon 1844, p. 281.
-
8 Zie J.C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche wetboeken volgens de beraadslagingen deswege gehouden bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, III. Deel. Burgerlijk Wetboek art. 385-876, Utrecht: Robert Natan, Akademie-Boekhandelaar 1838, p. 332 e.v.
-
9 G. Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk Regt, naar de volgorde van het Burgerlijk Wetboek, III (tweede herziene druk), Groningen: J.B. Wolters 1857, p. 33 e.v.
-
10 Zie noot 9.
-
11 Zie hiervoor uitgebreid J.H.A.M. van Bosveld Heinsius, Vakstudie. Deel VIII. Wet op de Personeele Belasting 1896, Deventer: Kluwer 1942, p. 105 e.v. Ter bepaling van de omvang van de Personeele Belasting is indertijd onderzocht wat de reikwijdte was van art. 570 e.v. OBW. Zie ook J.F. van Nieuwkuyk, Fiscaal recht (directe belastingen, invoerrechten en accijnzen). Schets, ’s-Hertogenbosch: C.N. Teulings 1905, p. 34.
-
12 Zie Van Bosveld Heinsius, Vakstudie. Deel VIII. Wet op de Personeele Belasting 1896, p. 109.
-
13 Zie Van Bosveld Heinsius, Vakstudie. Deel VIII. Wet op de Personeele Belasting 1896, p. 107.
-
14 Zie Van Bosveld Heinsius, Vakstudie. Deel VIII. Wet op de Personeele Belasting 1896, p. 107.
-
15 Zie ook Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk Regt, naar de volgorde van het Burgerlijk Wetboek, p. 33 e.v.
-
16 Zie ook E.A. Pateer, Handboek voor het Nederlandsche volk, inhoudende eene voor iedereen bevattelijke voorstelling, van hoofdzakelijke punten, der verschillende Nederlandsche wetten, die in het dagelijksche leven het meest voorkomen, Zierikzee: A.M.E. van Dishoeck 1876, p. 57.
-
17 Voor relevante rechtspraak wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 1880 (C.L.E. Kaufmann/Assuradeuren) (meubelen in een logement golden als koopmanschappen en vielen daarmee buiten art. 570 OBW) en Hof Amsterdam 5 december 1991, ECLI:NL:GHAMS:1991:AB9257, NJ 1992/647 (goudstaven zijn – onder verwijzing naar art. 569 e.v. OBW – geen zaken die tot de particuliere huishouding behoren en dienen niet tot persoonlijk gebruik in de huishouding, want het zijn beleggingsobjecten).
-
18 Kamerstukken II 1955/56, 1430, nr. 16, p. 6; kenbaar uit: Parl. Gesch. BW Boek 1 1962, p. 260 (nr. 7).
-
19 HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:41, NJ 2015/45.
-
20 Kamerstukken II 1965/66, 8436, nr. 3, p. 54.
-
21 Zie ook A.J.M. Nuytinck, Bevoegdheid van echtgenoten in het huwelijksvermogensrecht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 1987, p. 137.
-
22 E.A.A. Luijten, Het nieuwe huwelijksvermogensrecht (diss. Nijmegen), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1962, p. 38.
-
23 Stb. 1992, 600, inwerkingtreding 1 januari 1992; Kamerstukken II 1991/92, 3770.
-
24 Kamerstukken II 1981/82, 17496, nr. 3, p. 7.
-
25 Kamerstukken II 1964/65, 3771, nr. 8, p. 47-48.
-
26 In de wetsgeschiedenis zijn nog enkele opmerkingen te vinden: Kamerstukken II 1984/85, 18998, nrs. 1-3, p. 37, Kamerstukken II 1996/97, 17141, nr. 21, p. 23 en Parl. Gesch. Boek 4, p. 1706.
-
27 A.R. Bloembergen, De artikelen 1.6.7-1.6.7b Nieuw B.W., WPNR 1966, afl. 4903, p. 194.
-
28 P.A. Stein, commentaar op art. 3:5 BW, in: Jac. Hijma e.a. (red.), Groene Serie Vermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer, actueel t/m 15 december 2018, A2.
-
29 H.C.F. Schoordijk, Vermogensrecht in het algemeen naar boek 3 van het Nieuw B.W. (titel 1 t/m 5, titel 11), Deventer: Kluwer 1986, p. 13.
-
30 Stb. 2020, 177.
-
31 Kamerstukken II 2018/19, 35225, nr. 3, p. 40.
-
32 Zie noot 30, p. 42.
-
33 Kamerstukken II 1993/94, 22969, nr. 6, p. 17-18.
-
34 Hof Leeuwarden 3 augustus 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BN3281.
-
35 Rb. Midden-Nederland 24 december 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6924, r.o. 4.5.