Mogelijkheden van bewijsvergaring; recente ontwikkelingen
-
1 Inleiding
Gelijk hebben en gelijk krijgen zijn twee verschillende dingen. Bewijs is in dat verband van groot belang. Nederland kent de vrije bewijsleer, hetgeen betekent dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd, tenzij de wet anders bepaalt. Schriftelijk bewijs en getuigenbewijs nemen daarbij een belangrijke plaats in. Om een goede inschatting te kunnen maken van een rechtspositie en eventuele proceskansen is het belangrijk het beschikbare bewijs in kaart te brengen. In veel gevallen zal een partij de beschikking hebben over een papieren dossier, met bijvoorbeeld de overeenkomst(en) en correspondentie tussen partijen. Daarnaast is in de meeste gevallen overleg met direct betrokkenen mogelijk, die indien nodig als getuige zouden kunnen worden gehoord. In sommige gevallen beschikt een partij echter over weinig of zelfs geen schriftelijke bewijsmiddelen en is overleg met potentiële getuigen niet mogelijk.
Hoewel het niet strikt noodzakelijk is om voorafgaand aan een procedure over alle bewijsmiddelen te beschikken, is het voor een goede beoordeling van de zaak wel nuttig. Bovendien komt het niet in alle procedures tot een bewijsopdracht en nadere bewijslevering. Hangende een procedure dient de rechter weliswaar krachtens art. 166 Rv een getuigenverhoor te gelasten wanneer een van de partijen dat verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden, maar een absolute verplichting om een partij toe te laten tot het leveren van bewijs heeft de rechter niet. Om tot bewijslevering te worden toegelaten (voor zover de betreffende partij al niet in het gelijk wordt gesteld op basis van haar stellingen en reeds ingebrachte bewijsmateriaal) is ten eerste vereist dat een partij aan haar stelplicht heeft voldaan en haar stellingen voldoende heeft gemotiveerd. Wanneer een partij bepaalde feiten niet stelt, zal zij op dat punt ook niet tot bewijs (kunnen) worden toegelaten. Dat is op zich begrijpelijk en terecht. Lastiger ligt het in een situatie waarin een partij op het eerste gezicht ongeloofwaardige feiten stelt en de wederpartij daar gemotiveerd en gesubstantieerd verweer tegen voert. Van eerstgenoemde partij kan dan worden verlangd dat zij, ter voldoening aan haar stelplicht, nadere gegevens aanvoert voordat zij tot bewijslevering wordt toegelaten.1xH.J. Snijders, C.J.M. Klaassen & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 220. Bij gebrek aan bewijs kan het soms lastig zijn om te voldoen aan de stelplicht. Daarnaast geldt dat feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij niet of niet voldoende zijn betwist, door de rechter in beginsel als vaststaand moeten worden aangenomen (art. 149 lid 1 Rv). In hoeverre sprake is van een voldoende betwisting zal veelal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een simpele ontkenning van de juistheid van de stellingen van de wederpartij zal over het algemeen als onvoldoende worden aangemerkt.2xHR 12 mei 1989, NJ 1989, 596. Voorts zal een partij die tot bewijslevering wil worden toegelaten een ter zake dienend en goed gespecificeerd bewijsaanbod moeten doen.3xSnijders, Klaassen & Meijer 2007, p. 234; HR 1 oktober 1999, NJ 2001, 213 en HR 15 juli 1986, NJ 1986, 766. Een rechter mag een bewijsaanbod dat niet aan deze eisen voldoet, passeren. Op grond van art. 111 lid 3 Rv dient de eiser tot slot in de dagvaarding te vermelden over welke bewijsmiddelen hij beschikt en welke getuigen ter staving van betwiste feiten zouden kunnen worden gehoord. Voor de gedaagde geldt hetzelfde bij de conclusie van antwoord (zie art. 128 lid 5 Rv). De gedaagde zal overigens veelal kunnen volstaan met een algemeen bewijsaanbod, tenzij sprake is van bevrijdende verweren. In dat geval zullen aan het bewijsaanbod van gedaagde dezelfde hogere eisen worden gesteld.
In deze bijdrage zal worden ingegaan op de verschillende mogelijkheden om bewijs te vergaren, zowel tijdens als voorafgaand aan een procedure. Aandacht zal worden besteed aan de waarheidsvinding en de eigen bevoegdheid van de rechter om een partij om informatie te verzoeken (art. 22 Rv), het voorlopig getuigenverhoor, de openlegging van boeken en bescheiden (art. 162 Rv), de vordering tot openlegging van de administratie (art. 3:15j BW), de vordering tot inzage of afgifte van bescheiden (art. 843a Rv) alsmede het conceptwetsvoorstel op dat punt.
Het zal blijken dat in de praktijk een ontwikkeling is waar te nemen waarbij de mogelijkheden om bewijs te vergaren, zowel tijdens als voorafgaand aan een procedure, steeds ruimer worden toegepast. Ook het hiervoor genoemde wetgevingsinitiatief met betrekking tot art. 843a Rv is daarop gericht. Waarheidsvinding lijkt daarbij – terecht – een meer prominente rol te gaan spelen. Dit sluit goed aan bij de waarheidsplicht van partijen in een procedure (art. 21 Rv). Vanuit die optiek kan er dan ook geen rechtens te respecteren bezwaar tegen bestaan om een partij te verplichten mee te werken aan bewijslevering. Aan de andere kant moeten fishing expeditions4xIn B.A. Garner (red.), Black’s law dictionary, Londen: West/Thomson Reuters 2009, wordt 'fishing expedition' als volgt gedefinieerd: 'An attempt, through broad discovery requests or random questions, to elicit information from another party in the hope that something relevant might be found; esp., such an attempt that exceeds the scope of discovery allowed by procedural rules.’ en onnodige schendingen van privacy wel worden voorkomen. Met betrekking tot dat laatste heeft de rechter zeker mogelijkheden en kan de rechter aan openlegging voorwaarden verbinden (vergelijk art. 29 Rv). Ten aanzien van het eerste zal een inschatting van de rechtspositie van de verzoekende partij en een afweging van belangen hebben plaats te vinden. Ook hierop zal in deze bijdrage worden ingegaan. Overigens laat de rechtspraak een wisselend beeld zien en is daardoor het maken van een goede inschatting over de uitkomst van een verzoek om informatie niet eenvoudig. -
2 Waarheidsplicht partijen ex art. 21 Rv
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, zijn partijen op grond van art. 21 Rv verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wanneer deze verplichting niet wordt nagekomen, kan de rechter daaraan de gevolgen verbinden die hij geraden acht. Zo mag een partij niet welbewust de feiten verdraaien. Daarnaast dient een partij vragen van de rechter en de wederpartij naar waarheid te beantwoorden. Zodoende kan op een procespartij een spontane mededelingsplicht komen te rusten ten aanzien van feiten die voor het eigen standpunt ongunstig zijn, maar wel kunnen bijdragen aan het ‘gelijk’ van de wederpartij. Van Mierlo wijst er onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad op dat de opvatting dat ook in een civiele procedure niemand kan worden gedwongen eraan mee te werken bewijs tegen zichzelf of te zijnen nadele bij te brengen, niet juist is. Aan de andere kant is het niet zo dat een partij haar zwakke positie moet openbaren. Een partij mag de naar haar oordeel relevante feiten selecteren en vanuit de eigen invalshoek interpreteren.5xHR 21 september 2001, RvdW 2001, 146 en Van Mierlo 2010, (T&C Rv), art. 21 Rv, aant. 2. Een actieve plicht om de wederpartij aan haar gelijk te helpen moet volgens Von Schmidt auf Altenstadt niet met het in art. 21 Rv gebruikte woord ‘volledig’ in het leven worden geroepen.6xP.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, Opening van zaken, TCR 2002/1, p. 10. In de parlementaire geschiedenis valt te lezen dat het slechts de bedoeling is om de bewuste leugen uit te bannen. Van partijen kan wel worden verlangd dat uiteindelijk alle voor de beslissing van belang zijnde feiten boven tafel komen, voor zover er geen gewichtige redenen (zoals men ook ziet bij art. 22 en 843a Rv) zijn om feiten niet aan te voeren.7xParl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, Deventer: Kluwer 2002, p. 146. In de memorie van antwoord wordt expliciet opgemerkt dat art. 21 Rv niet is te beschouwen als een uitvloeisel van het Anglo-Amerikaanse systeem. Het daar bestaande ‘disclosure’-systeem wordt van een geheel andere orde geacht dan de hiervoor beschreven waarheidsplicht in een procedure tegenover een rechter.8xVan Mierlo/Bart 2002, p. 153.
Tot slot is in dit verband van belang te onderkennen dat art. 21 Rv een verplichting van procesrechtelijke aard is waartegenover niet zonder meer een vorderingsrecht van de wederpartij staat.9xVan Mierlo/Bart 2002, p. 154. Art. 21 Rv biedt derhalve geen opzichzelfstaande basis voor een rechtsvordering op grond waarvan bij een andere partij informatie kan worden verkregen. Dat neemt niet weg dat ons inziens de in art. 21 Rv neergelegde verplichting en daarbij behorende ratio van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de hierna te bespreken grondslagen die recht kunnen geven op informatie, althans een partij in staat kunnen stellen informatie te vergaren. Daarnaast is extreme schending van art. 21 Rv in zekere zin gesanctioneerd in art. 382 Rv, dat een partij onder omstandigheden de mogelijkheid biedt herroeping van uitspraken te vorderen. -
3 Verplichting nadere informatie te verschaffen op grond van art. 22 Rv
Een vreemde eend in de bijt van exhibitieplichten is art. 22 Rv. Op grond van dit artikel kan de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen bevelen stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Het draait hier dus om een zelfstandige bevoegdheid van de rechter. Partijen kunnen niet zelf op grond van dit artikel informatie bij een andere partij opvragen. Zij kunnen aan art. 22 Rv geen eigen vorderingsrecht ontlenen. Toch kan art. 22 Rv ook voor partijen een nuttig instrument vormen om in een procedure de beschikking te krijgen over bepaalde informatie. In de parlementaire geschiedenis is – enigszins cryptisch – te lezen dat een rechter niet hoeft te beslissen op een uitdrukkelijk verzoek van partijen om gebruik te maken van de bevoegdheid van art. 22 Rv, maar een gemotiveerd verzoek van partijen ter zake kan de rechter niet zonder meer naast zich neerleggen.10xVan Mierlo/Bart 2002, p. 157. De Hoge Raad neemt evenwel duidelijk een motiveringsplicht aan voor de rechter die een verzoek van een partij afwijst om gebruik te maken van de bevoegdheid uit hoofde van art. 22 Rv.11xHR 27 maart 2009, NJ 2009, 254. Het betrof in dat geval een alimentatieprocedure. De man stelde als verweer dat zijn vrouw een bepaald jaarlijks inkomen heeft, althans kan verwerven. Hij wenste die stelling aannemelijk te maken aan de hand van door de vrouw over te leggen financiële stukken over verschillende jaren en deed daarbij, zoals de Hoge Raad het formuleert, het verzoek aan de rechter om gebruik te maken van de in art. 22 Rv neergelegde bevoegdheid om de vrouw te bevelen bepaalde stukken over te leggen. De rechtbank wees dat verzoek af. Het hof deed dat ook en gaf daarbij geen motivering. Een daartegen gerichte motiveringsklacht trof in cassatie doel. Hieruit kan worden afgeleid dat de rechter serieus moet omgaan met een verzoek om gebruik te maken van de in art. 22 Rv neergelegde bevoegdheid. Het verdient daarbij vanzelfsprekend wel aanbeveling een dergelijk verzoek zo gemotiveerd en specifiek mogelijk te doen.
Een partij kan het verschaffen van informatie slechts weigeren in geval van gewichtige redenen (art. 22, tweede zin, Rv). Volgens de parlementaire geschiedenis valt daarbij te denken aan vertrouwelijke gegevens, zoals de medische status, de financiële positie of vertrouwelijke bedrijfsgegevens.12xVan Mierlo/Bart 2002, p. 157. De rechter zal beslissen of de weigering gerechtvaardigd is, bij gebreke waarvan hij daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Datzelfde geldt wanneer een partij aan een bevel van de rechter geen gevolg geeft. De rechter zou de weigering bijvoorbeeld ten nadele van de partij in kwestie kunnen uitleggen of een stelling van die partij niet als juist aanvaarden. Partijen zouden overigens zelf in kort geding naleving van dit bevel op verbeurte van een dwangsom kunnen vorderen.13xVan Mierlo 2010, art. 22 Rv, aant. 1 en in gelijke zin H.M. ten Haaft, ‘Eerste aanleg’, TCR 2007/1, p. 15.
In de praktijk valt een ontwikkeling waar te nemen dat de rechter steeds vaker van zijn hiervoor omschreven bevoegdheid gebruik maakt, juist ook in gevallen waar expliciete vorderingen van partijen gebaseerd op art. 843a en 162 Rv niet toewijsbaar waren.14xZie bijvoorbeeld Hof Arnhem 28 april 2009, LJN BI4184. Waarheidsvinding krijgt daarmee in het civiele proces een steeds zwaarder accent. Een ontwikkeling die op zich ook goed aansluit bij de hiervoor beschreven waarheidsplicht van partijen op grond van art. 21 Rv. Het loont in die zin zeker om eveneens een beroep te doen op art. 22 Rv. -
4 Voorlopig getuigenverhoor
Art. 186 Rv biedt een partij de mogelijkheid om, zowel tijdens als voorafgaand aan een procedure, de rechter te verzoeken een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. Het kan van belang zijn om zelf een getuigenverhoor te verzoeken, aangezien het, zoals hiervoor opgemerkt, niet vanzelfsprekend is dat in elke procedure een getuigenverhoor zal plaatsvinden. Over het algemeen zal een getuigenverhoor namelijk eerst aan de orde zijn wanneer een partij bij tussenvonnis wordt toegelaten bewijs te leveren. De mogelijkheden om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken zijn ruim.
Van de verzoeker wordt niet verlangd dat hij in het verzoekschrift voor een voorlopig getuigenverhoor nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn beoogde vordering ten grondslag wil leggen.15xHR 19 februari 1993, NJ 1994, 345. In de meeste gevallen kan de verzoeker dat bovendien ook niet. Om die reden wordt nu juist een voorlopig getuigenverhoor verzocht. De Hoge Raad onderkent ten volle dat een voorlopig getuigenverhoor erop gericht kan zijn de verzoeker gelegenheid te bieden opheldering te verkrijgen omtrent de voor het geding van belang zijnde feiten en om de verzoeker in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen.16xHR 6 juni 2008, LJN BC3354; HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414. Het is bovendien niet noodzakelijk in het verzoek nauwkeurig te omschrijven in verband met welke vordering het onderzoek verband houdt (waarbij wordt opgemerkt dat het in dit geval ging om een voorlopig deskundigenbericht).17xHR 13 september 2002, NJ 2004, 18. Toch zal van verzoeker wel worden verlangd zo veel mogelijk concreet te zijn. Het moet namelijk voldoende duidelijk zijn op welk feitelijk gebeuren het verzoek is toegesneden.18xHof Amsterdam 10 maart 2009, LJN BJ0720. Een naar behoren onderbouwd verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor wordt vervolgens niet snel afgewezen. Als gronden voor afwijzing heeft de Hoge Raad geformuleerd gebrek aan belang, misbruik van recht, strijd met de goede procesorde of een ander zwaarwichtig belang.19xHR 11 februari 2005, NJ 2005, 442 (Frog People Mover/Floriade). Zo werd een verzoek afgewezen in een situatie waarbij de verzoeker probeerde achter bedrijfsgeheimen van een concurrent te komen.20xHR 6 februari 1987, NJ 1988, 1. De door de Raad voor de rechtspraak ingestelde ‘commissie verbetervoorstellen civiel’ heeft daarentegen eerder het voorstel gedaan de toegang tot het voorlopig getuigenverhoor te beperken. Dit sluit op zich aan bij het hierna te bespreken initiatief om de exhibitieplicht voor bescheiden te verruimen. Daarbij valt overigens wel op te merken dat uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot het voorlopig getuigenverhoor gaandeweg een verruiming van de mogelijkheden een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken heeft plaatsgevonden en dat een verruiming van het voorlopig getuigenverhoor ten goede komt aan de waarde die aan getuigenverklaringen kan worden toegekend.21xParlementaire geschiedenis MvT-RO (1969) bij art. 214 Rv (oud) (thans art. 186 Rv). De Hoge Raad voegt daar nog aan toe dat het voorlopig getuigenverhoor niet alleen beoogt mogelijk te maken dat spoedig na het plaatsvinden van omstreden feiten daaromtrent getuigenverklaringen kunnen worden afgelegd, maar ook beoogt te voorkomen dat bewijs verloren gaat.22xHR 24 maart 1995, NJ 1998, 414. Een en ander blijft vanzelfsprekend een belangrijke reden. In veel zaken worden getuigen pas gehoord nadat de procedure al ver is gevorderd en al lange tijd duurt (soms jaren). Dat is ons inziens onwenselijk, zeker in zaken waarin bij voorbaat eigenlijk vaststaat dat getuigenbewijs noodzakelijk zal zijn. Een te groot tijdsverloop zal immers afbreuk doen aan de waarde van de getuigenverklaringen. -
5 Openlegging van boeken, bescheiden en geschriften op grond van art. 162 Rv
Art. 162 Rv biedt de rechter de mogelijkheid in de loop van het geding, ambtshalve of op verzoek, partijen of een van hen te bevelen tot openlegging van boeken, bescheiden of geschriften, die zij op grond van de wet moeten houden, maken of bewaren. Uit de woorden ‘in de loop van het geding’ volgt dat een partij niet op grond van dit artikel voorafgaand aan een procedure openlegging van bedoelde bescheiden kan vorderen. De verzoekende partij zal dit derhalve in de inleidende dagvaarding of bij incidentele conclusie moeten vorderen, of in geval van een verzoekschriftprocedure bij verzoekschrift. Vanzelfsprekend moet een tot openlegging strekkende vordering worden gemotiveerd. Het moet duidelijk worden gemaakt welke nader ter zake doende inlichtingen door de openlegging kunnen worden verkregen.23xHR 3 maart 1933, NJ 1933, p. 1518. De rechter die een partij beveelt de bescheiden over te leggen, zal ‘na doorbladering’ vaststellen wat de wederpartij mag inzien en wat zij niet mag inzien. Dit ter voorkoming van fishing expeditions. Zoals uit de wet volgt, kan alleen openlegging worden gevorderd van de partij waarop de wettelijke bewaarplicht rust. In een procedure waar dat een probleem opleverde, zag het hof aanleiding om een partij op de voet van art. 22 Rv op te dragen aan de advocaat van de wederpartij een ondertekende verklaring af te geven met de mededeling dat zij geen bezwaar heeft tegen verstrekking van de bedoelde stukken en dat zij voor zover nodig volmacht geeft voor het opvragen daarvan.24xHof Arnhem (pachtkamer) 28 april 2009, LJN BI4184.
Vanwege de eisen van een goede procesorde lijkt het voor de hand te liggen dat de rechter die tot geheimhouding van bepaalde informatie heeft beslist geen deel uitmaakt van de kamer die de procedure verder behandelt.25xGroene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 162 Rv, punt 5, en T.R. Hidma & G.R. Rutgers, Bewijs, Deventer: Kluwer 2004, p. 122 en 123. Hij heeft immers kennisgenomen van deze informatie en het kan niet dat de rechter kennisneemt van feiten die niet ook door de andere partij zijn gezien en waarop zij heeft kunnen reageren.
De vraag die bij art. 162 Rv rijst, is welke toegevoegde waarde dit artikel heeft naast het in 2002 verruimde en mogelijk in de toekomst nog verder te verruimen art. 843a Rv. Art. 843a Rv heeft ten eerste een ruimere strekking en biedt daarnaast ook uitkomst voorafgaand aan een procedure. Overigens biedt art. 162 Rv wel de mogelijkheid van ambtshalve toepassing. Bij art. 843a Rv kan dat niet, maar dan zou art. 22 Rv uitkomst bieden. In die zin heeft art. 162 Rv naast art. 22 Rv ook niet veel zelfstandige betekenis. Mogelijk is het voorgaande een reden voor de beperkte jurisprudentie met betrekking tot art. 162 Rv.
Een opmerkelijke uitspraak in verband met art. 162 Rv betrof een bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure waar crediteuren van bestuurders openlegging vorderden van de door hen gevoerde administratie van een rechtspersoon (waaronder bankafschriften en de volledige debiteuren- en crediteurenadministratie).26xRb. Middelburg 26 april 2006, LJN AZ5129. De crediteuren verweten de bestuurders dat zij bewust een situatie van betalingsonmacht hadden gecreëerd, althans dat zij onwillig waren de rechtspersoon aan zijn verplichtingen op grond van een vonnis te laten voldoen. De bestuurders stelden primair dat zij en niet de rechtspersoon partij zijn bij de procedure en dat het in dit geval de administratie van de rechtspersoon betreft. De rechtbank verwerpt dit verweer omdat het openlegging van stukken betreft die de bestuurders in hun hoedanigheid van bestuurder moeten aanhouden en dat de vordering in de hoofdzaak ook de aansprakelijkheid van bestuurders in die hoedanigheid betreft. In onze optiek stapt de rechtbank te eenvoudig heen over het feit dat het hier ging om de administratie van de rechtspersoon, die in de procedure geen partij was en zich niet tegen de vordering kon verzetten. Deze complicatie zou overigens kunnen worden ondervangen door zowel de rechtspersoon als de bestuurders in rechte te betrekken.
In een ander geval vorderde een oud-bestuurder van een failliete rechtspersoon openlegging van de administratie door de curator op grond van onder meer art. 162 Rv.27xRb. Den Haag 21 maart 2007, LJN BC5652. De bestuurder was door de curator in rechte betrokken. De rechtbank wees het verzoek af, omdat de bestuurder preciezer had moeten aangeven welke nader ter zake doende inlichtingen door de openlegging verkregen zouden kunnen worden. Het verzoek kwam er in deze zaak op neer dat de bestuurder in de administratie van de vennootschap op zoek wenste te gaan naar argumenten om het standpunt van de curator te weerleggen. De rechtbank oordeelde dat (ook) art. 162 Rv voor een dergelijke ‘fishing expedition’ niet is bedoeld. Daarnaast overwoog de rechtbank dat de bestuurder uit hoofde van zijn functie in ieder geval mag worden geacht voldoende kennis van zaken over de vennootschap te hebben om afdoende te kunnen reageren op de door de curator overgelegde stukken. Deze laatste overweging is ons inziens onjuist. De wet maakt een dergelijk voorbehoud niet. Bij art. 843a Rv geldt die beperking evenmin. Sterker, bij dat artikel werd tot 2002 nu juist aangenomen dat een partij bekend is met het bestaan van het stuk en over het algemeen ook de inhoud daarvan kent. Waarom bekendheid bij art. 162 Rv een belemmering zou vormen, valt in dat licht niet te begrijpen. Ook de beperking in art. 22 Rv dat een partij overlegging van nadere informatie op verzoek van de rechter kan weigeren indien daarvoor gewichtige redenen zijn, is in art. 162 Rv niet opgenomen. Beenders acht het weliswaar voorstelbaar dat deze uitzonderingsgrond kan worden ingeroepen in verband met art. 162 Rv,28xD.J. Beenders 2010 (T&C Rv), art. 162 Rv, aant. 4. maar waarom dat zo is, maakt hij niet duidelijk. Dat neemt niet weg dat wij ons er wel iets bij kunnen voorstellen, omdat bij elk verzoek uiteindelijk een belangenafweging zal moeten worden gemaakt. De enkele bekendheid met de administratie levert ons inziens echter geen gewichtige reden op die zich tegen openlegging zou verzetten. Dat past ook niet bij de op partijen rustende waarheidsplicht op grond van art. 21 Rv. Men zou voor een uitzondering eerder moeten denken aan het beschermen van concurrentiegevoelige informatie. Bij acceptatie van de door de rechtbank aangegeven weigeringsgrond komt de bestuurder bovendien – ten onrechte – in een moeilijke positie, omdat hij minder goed in staat zal zijn zijn stellingen te motiveren en overtuigend te onderbouwen. Dat laatste zou wel eens tot gevolg kunnen hebben dat het verweer als onvoldoende gemotiveerd wordt verworpen, de bestuurder niet tot het leveren van bewijs wordt toegelaten en de vordering tegen de bestuurder wordt toegewezen. Zo zou de curator in een ongerechtvaardigd goede procespositie komen. -
6 Openlegging administratie op grond van art. 3:15j BW
Art. 3:15j BW biedt vervolgens de mogelijkheid tot openlegging van tot een administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers voor zover de verzoeker daarbij een rechtstreeks en voldoende belang heeft. De wet heeft daarbij het oog op vier gevallen: (1) erfgenamen ten aanzien van de boeken van de erflater, (2) deelgenoten in een gemeenschap ten aanzien van de boekhouding van de gemeenschap, (3) vennoten ten aanzien van de boekhouding van de vennootschap, en ten slotte (4) schuldeisers in geval van faillissement ten aanzien van de boekhouding van de failliet. Een limitatieve opsomming is dit echter niet.29xKamerstukken II 2000/01, 27 824, nr. 3, p. 8-9.
Net als art. 162 Rv was deze bepaling, in iets andere vorm, voorheen opgenomen in het Wetboek van Koophandel. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat art. 3:15j BW niet slechts ziet op de verplichte administratie, zoals bij art. 162 Rv, maar een ruimere strekking heeft. De huidige bepaling is ingevoerd bij de Wet tot aanpassing van wetgeving aan de herziening procesrecht en is op 21 mei 2003 in werking getreden.
In het kader van deze bijdrage is met name het laatste geval (de mogelijkheden van de schuldeisers in geval van faillissement) relevant; temeer daar die situatie de laatste jaren de nodige jurisprudentie heeft opgeleverd. De verschillende uitspraken geven echter geen eenduidig en helder beeld voor wat betreft de reikwijdte en het toepassingsgebied van art. 3:15j onder d BW. Dat is spijtig, temeer daar de wetsgeschiedenis (net als bij het hierna nog te bespreken art. 843a Rv) evenmin de gewenste helderheid verschaft. Een overzicht van de relevante uitspraken volgt hieronder.
De eerste richtinggevende uitspraak betreft een arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2005.30xHR 21 januari 2005, NJ 2005, 250 (Jomed). In die procedure wensten schuldeisers openlegging om te beoordelen of hun belangen naar behoren door de curatoren werden behartigd. De Hoge Raad oordeelde dat schuldeisers met een beroep op art. 3:15j sub d BW de werking van art. 69 en 76 Faillissementswet (Fw) in beginsel niet kunnen doorkruisen. Laatstgenoemde artikelen bieden de mogelijkheid om inzicht te krijgen in het beheer van de boedel en om invloed uit te oefenen op de afwikkeling van het faillissement. Voor een vordering op grond van art. 3:15 j onder d BW is geen plaats buiten de grenzen van het speelveld zoals dat door art. 69 en 76 Fw wordt bepaald. Voor andere gevallen geeft deze uitspraak helaas echter geen helderheid, met name niet voor de vraag of een schuldeiser toegang zou kunnen krijgen tot de administratie van de failliet om zodoende bewijs te vergaren voor een vordering tegen een derde; bijvoorbeeld een (voormalig) bestuurder van de failliet. A-G Huydecoper noemt in zijn conclusie bij het hiervoor genoemde arrest van 21 januari 2005 ‘het belang bij opheldering en (onderbouwing) van de gang van zaken die tot het faillissement heeft geleid (dit overigens mede met het oog op mogelijke aansprakelijkheid van derden, en in zoverre in een verband dat het belang van de schuldeiser in dit faillissement te buiten gaat)’ als potentieel voldoende en rechtstreeks belang in de zin van art. 3:15j onder d BW. Huydecoper acht deze belangen legitiem en vindt dat het voor de hand ligt dat dergelijke belangen de wetgever voor ogen (moeten) hebben gestaan toen deze regeling tot stand werd gebracht. A-G Verkade gaat in zijn conclusie bij een arrest van de Hoge Raad van 23 maart 200731xHR 23 maart 2007, LJN BA0575. ook uit van een ruime uitleg van het onderhavige artikel en overweegt dat een verzoek tot openlegging met het doel informatie te verkrijgen ten behoeve van een aansprakelijkheidsprocedure tegen een bestuurder toewijsbaar kan zijn. Van Andel sluit zich bij het voorgaande aan, maar meent wel dat het artikel ruimte laat voor een afweging van het belang van de individuele crediteur tegenover het belang van de boedel.32xHof Den Haag 25 september 2007, JOR 2007/287 m.nt. W.J.M. van Andel.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem wees op 21 oktober 2008 in lijn met het voorgaande een vordering van een schuldeiser toe tot openlegging van de administratie in verband met een mogelijke vordering op de voormalige bestuurders en aandeelhouder van de failliet omdat zij de betreffende schuldeiser zouden hebben benadeeld. De voorzieningenrechter overwoog dat eerdergenoemd Jomed-arrest uit 2005 zich niet verzet tegen toewijzing van de vordering. Wel moet worden nagegaan of in het betreffende geval is voldaan aan de in de wet gestelde eisen. De voorzieningenrechter is vervolgens van oordeel dat de schuldeiser bij inzage een rechtstreeks en voldoende belang heeft en dat geen sprake is van een fishing expedition. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de vorderingen op de bestuurders en aandeelhouder voldoende onderbouwd en geconcretiseerd. Het hof Arnhem – dat zich uitsluitend nog voor een beslissing over de kosten boog over de rechtsvraag – vernietigt evenwel dit vonnis en wijst de vordering tot openlegging af.33xHof Arnhem 12 mei 2009, JOR 2009/269. Het hof overweegt dat art. 3:15j sub d BW er in beginsel toe strekt de rechtsverhouding van de crediteur met de gefailleerde vennootschap vast te stellen. Naar het oordeel van het hof is in dit geval sprake van een te ver verwijderd (dus onvoldoende ‘rechtstreeks’) verband tussen de door de schuldeiser in te stellen vordering tegen de bestuurders en de aandeelhouder en de rechtsverhouding van de schuldeiser met de failliet. Toewijzing van de vordering strookt volgens het hof niet met de ratio van het bepaalde in art. 3:15j sub d BW.
Van Andel merkt in zijn noot onder het arrest ons inziens terecht op dat het de vraag is waar het hof die beperkte uitleg op baseert. De tekst van de wet noch de ratio dwingt tot die beperkte uitleg. Het was beter geweest wanneer het hof een uitgebreidere motivering had gegeven en zich rekenschap had gegeven van de hiervoor genoemde conclusies van twee A-G’s. Van Andel zou de toepassing van dit artikel liever beheerst zien door een afweging van het belang van de boedel tegenover het belang van de individuele schuldeiser die het verzoek doet, dan een bij voorbaat restrictieve benadering die de toepasbaarheid van het artikel minimaliseert en nauwelijks of geen ruimte laat voor een belangenafweging. Daar zijn wij het graag mee eens, zeker in gevallen waar het maar de vraag is of de boedel überhaupt een vordering heeft tegen de betreffende derden, zoals in het onderhavige geval. Maar zelfs in gevallen van samenloop zou een schuldeiser de toegang niet zonder meer moeten worden ontzegd. De Hoge Raad heeft immers aanvaard dat schuldeisers zelf kunnen optrekken tegen derden, ongeacht of de curator ook een vordering tegen deze derden instelt.34xHR 21 december 2001, NJ 2005, 95 (Lunderstädt/De Kok). Crediteuren hebben er daarom tevens recht op en belang bij informatie te verzamelen. -
7 Recht op inzage van bepaalde bescheiden (art. 843a Rv)
Een voor de praktijk belangrijke exhibitieplicht is geregeld in art. 843a Rv. Deze bepaling omschrijft wanneer een partij inzage, afschrift of uittreksel (hierna gezamenlijk aangeduid als ‘inzage’) kan vorderen van bepaalde bescheiden. Hoewel het Hof Leeuwarden in zijn arrest van 4 augustus 2009 uitdrukkelijk heeft bevestigd dat art. 843a Rv geen bevoegdheid tot beslaglegging toekent, en al helemaal geen bevoegdheid om een woning te doorzoeken,35xHof Leeuwarden 4 augustus 2009, LJN BJ4901, r.o. 9. geldt dat zowel in de wet als in de gepubliceerde rechtspraak toch een duidelijke verruiming van het recht op inzage ex art. 843a Rv kan worden waargenomen.
Oorspronkelijk – vanaf 1838 – was het recht op inzage geregeld in het Burgerlijk Wetboek, en wel in art. 1922 en 1923 BW (oud). Het eerste artikel zag op de exhibitieplicht buiten een procedure; het laatste op de exhibitieplicht binnen een procedure. Beide artikelen zijn 150 jaar na hun invoering – in 1988 – vervangen door één bepaling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die sindsdien zowel buiten als binnen een procedure van toepassing is: art. 843a Rv. Aanvankelijk bood art. 843a Rv (oud) alleen de mogelijkheid tot het vorderen van inzage van een ‘onderhandse akte’. Bij de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002 is de regeling van art. 843a Rv uitgebreid tot andere bescheiden dan onderhandse akten, waaronder mede te begrijpen op een gegevensdrager aangebrachte gegevens. Deze uitbreiding sloot aan bij de verruiming van de processuele mededelingsplichten die al in de jaren voorafgaand aan 2002 haar beslag had gekregen, aldus de wetgever.36xVan Mierlo/Bart 2002, p. 553.
De tekst van het eerste lid van art. 843a Rv luidt thans als volgt:‘Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Onder bescheiden worden mede verstaan: op een gegevensdrager aangebrachte gegevens.’
Art. 843a Rv voorziet dus niet in een onbeperkt recht op inzage. Voor het vorderen van inzage van bescheiden geldt volgens de tekst van art. 843a lid 1 Rv een drietal cumulatieve voorwaarden: (1) er moet sprake zijn van een rechtmatig belang, (2) het moet gaan om bepaalde bescheiden, en (3) de bescheiden moeten zien op een rechtsbetrekking waarin de eisende partij of haar rechtsvoorgangers partij zijn. Daarnaast voorzien het derde en vierde lid van art. 843a Rv in uitzonderingen op deze exhibitieplicht. Deze voorwaarden en de uitzonderingen op het recht op inzage worden hieronder nader besproken. Vervolgens wordt aandacht besteed aan het recente conceptwetsvoorstel waarmee de exhibitieplicht (nog) verder zal worden verruimd.
Voorwaarden voor inzage
1. Rechtmatig belang
De eerste voorwaarde voor toewijzing van een vordering tot inzage ex art. 843a Rv is dat de eiser een ‘rechtmatig belang’ bij dat verzoek dient te hebben. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het voor inzage vereiste ‘rechtmatig belang’ – net als de hierna te bespreken voorwaarde van ‘bepaalde bescheiden’ – zogeheten fishing expeditions dient te voorkomen.37xVan Mierlo/Bart 2002, p. 553. Daarnaast zorgt de aanwezigheid van een ‘rechtmatig belang’ ervoor dat – zo blijkt eveneens uit de wetsgeschiedenis – ‘de houder der akte niet nodeloos wordt lastig gevallen’.38xParl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, Boon, Deventer: Kluwer 1988, p. 416.
Over de vraag wanneer de eiser wordt geacht een dergelijk ‘rechtmatig belang’ te hebben, heeft de wetgever zich ook, zij het beperkt, uitgelaten. Uit de wetsgeschiedenis bij de invoering van art. 843a Rv (oud) in 1988 kan worden afgeleid dat een ‘rechtmatig belang’ bij inzage aanwezig kan zijn indien de eiser de desbetreffende bescheiden nodig heeft voor het bepalen van zijn rechtspositie.39xBoon 1988, p. 415-416.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarmee in 2002 art. 843a Rv is uitgebreid, wordt onder verwijzing naar de casus van HR 30 januari 1998, NJ 1998, 459 bovendien opgemerkt dat een belang om (tegen)bewijs te leveren ook relevant kan zijn. In de casus van dat arrest wenste een partij een schriftelijke koopovereenkomst niet in het geding te brengen op grond van concurrentieoverwegingen en vrees voor verdere procedures. De Hoge Raad achtte destijds die partij niet gehouden tot overlegging. Bij de herziening van art. 843a Rv wordt in de wetsgeschiedenis in het licht van dit arrest opgemerkt dat (cursivering toegevoegd): ‘(...) [op] grond van de thans voorgestelde aanvulling van art. 843a (...) de wederpartij, met een beroep op haar belang om (tegen)bewijs te kunnen leveren, [zal] kunnen vorderen dat de koopovereenkomst in het geding wordt gebracht (...)’. De enkele interesse van een partij zal geen ‘rechtmatig belang’ in de zin van art. 843a Rv opleveren.40xVan Mierlo/Bart 2002, p. 553-554.
Volgens de wetgever lijkt een ‘rechtmatig belang’ bij inzage ex art. 843a Rv dus in elk geval aanwezig indien de eiser de desbetreffende bescheiden nodig heeft om zijn rechtspositie te bepalen of aan de op hem rustende bewijslast te kunnen voldoen. Dit wordt ook in de rechtspraak bevestigd.41xZie over het belang bij het bepalen van de rechtspositie bijvoorbeeld Hof Arnhem 15 juni 2010, LJN BM8041, r.o. 5.21; Rb. Utrecht 18 augustus 2010, LJN BN5864, r.o. 3.5. Zie over het bewijsbelang bijvoorbeeld Hof Den Bosch 8 december 2009, LJN BK7639, r.o. 4.7.5.
Ook bij de vordering van inzage geldt dat de eiser aan de op hem rustende stelplicht dient te voldoen, bij gebreke waarvan zijn vordering zal worden afgewezen. Zo moet de eiser die inzage verzoekt voldoende concrete feiten en omstandigheden stellen, waaruit kan worden afgeleid dat hij een ‘rechtmatig belang’ bij inzage heeft. Indien de eiser de gevraagde bescheiden bijvoorbeeld nodig heeft voor zijn vordering uit hoofde van onrechtmatige daad, dan dient hij het bestaan van die vordering voldoende aannemelijk te maken.42xZie bijvoorbeeld Hof Arnhem 2 december 2008, LJN BH2816, r.o. 3.9; Hof Amsterdam 2 december 2008, LJN BG9051, r.o. 4.8; Rb. Den Bosch 11 augustus 2010, LJN BN4530, r.o. 2.6. Daarnaast volgt uit rechtspraak dat indien op het moment van het verzoek tot inzage nog niet vaststaat dat op de eiser ten aanzien van zijn stellingen een bewijslast zal komen te rusten, hij het risico loopt dat zijn verzoek tot inzage in bescheiden, die deze stellingen mogelijk zouden kunnen onderbouwen, wordt afgewezen.43xZie bijvoorbeeld Hof Den Haag 11 april 2008, LJN BD0694, r.o. 4.3. Wij hebben tegen dit laatste wel enig bezwaar, omdat het voor de betreffende partij wel eens lastig zou kunnen zijn om – bij gebrek aan bewijs/informatie – goed aan haar stelplicht te voldoen of voldoende gemotiveerd verweer te kunnen voeren.2. Bepaalde bescheiden
De tweede voorwaarde is dat de eiser alleen inzage kan vorderen van ‘bepaalde bescheiden’. Tot 1 januari 2002 was het recht op inzage ex art. 843a Rv beperkt tot ‘onderhandse akten’. Zoals hiervoor al is opgemerkt, is bij de wijziging van art. 843a Rv in 2002 deze exhibitieplicht uitgebreid tot andere bescheiden dan onderhandse akten, waaronder mede te begrijpen op een gegevensdrager aangebrachte gegevens. Sindsdien vallen naast schriftelijke stukken ook foto’s, films, geluids- en computerbestanden onder de regeling van art. 843a Rv.44xVan Mierlo/Bart 2002, p. 553.
Bij de invoering van art. 843a Rv (oud) in 1988 was nog het uitgangspunt dat de inhoud van het stuk waarvan inzage wordt gevorderd in beginsel al aan de eiser bekend moest zijn.45xBoon 1988, p. 417. Deze terughoudende benadering is in de rechtspraak onder het thans geldende art. 843a Rv al herhaaldelijk verlaten.46xZie bijvoorbeeld Hof Arnhem 28 april 2009, LJN BI4184, r.o. 3.2; Rb. Den Haag 2 februari 2011, LJN BP4605, r.o. 3.16; Rb. Den Haag 5 juli 2010, LJN BN0516, r.o. 3.4. De rechtspraak over art. 843a Rv is, evenals die over art. 3:15j BW, echter sterk geschakeerd, zodat ook op dit onderdeel ook wel anders wordt overwogen.47xZie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 16 maart 2011, LJN BP8386, r.o. 3.5; Rb. Haarlem 18 augustus 2010, LJN BN8309, r.o. 2.6. Bekendheid met de inhoud van het stuk waarvan inzage wordt gevorderd, dient naar ons oordeel geen voorwaarde voor inzage ex art. 843a Rv te zijn. Een rechtmatig belang bij inzage kan immers ook aanwezig zijn indien de eiser de desbetreffende bescheiden nodig heeft voor het bepalen van zijn rechtspositie. Het ligt niet voor de hand dat de degene die op grond van art. 843a Rv inzage vordert zijn rechtspositie alleen mag bepalen aan de hand van bescheiden waarvan hij de inhoud al zou kennen.
Uit het begrip ‘bepaalde bescheiden’ volgt dat de bescheiden waarvan inzage wordt gevorderd in elk geval voldoende gespecificeerd moeten zijn. Wij merkten hiervoor al op dat ook deze voorwaarde voor inzage – net als de voorwaarde van een ‘rechtmatig belang’ – zogeheten fishing expeditions dient te voorkomen. De wetgever heeft zich niet uitgelaten over de vraag wanneer de bescheiden waarvan inzage wordt gevorderd, moeten worden geacht voldoende gespecificeerd te zijn. De gepubliceerde rechtspraak laat ook in dit verband een wisselend beeld zien. Zo is bijvoorbeeld als zijnde voldoende gespecificeerd toegewezen een verzoek tot inzage in:feitelijke gegevens van de energieleverancier met betrekking tot het water-, gas- en elektriciteitsverbruik over de jaren 1998, 1999 en 2000;48xHof Arnhem 3 november 2009, LJN BK9968.
alle met de polis(sen) verband houdende stukken waaruit de omvang van de dekking blijkt;49xHof Amsterdam 9 februari 2010, LJN BL3710.
alle (e-mail)correspondentie van [X] met [Y] en [Z];50xRb. Arnhem 25 oktober 2010, NJF 2010, 489. en
het complete accountantsdossier van [X] met betrekking tot de jaarrekeningen van [Y] over de jaren 2005-2006 en 2006.51xRb. Amsterdam 16 december 2010, LJN BP3071.
Daarentegen is in de rechtspraak afgewezen als zijnde onvoldoende gespecificeerd een verzoek tot inzage in:
de notulen van de vergaderingen van de raden van bestuur en raden van commissarissen voor zover gehouden in de jaren 1997, 1998 en 2001 en voor zover betrekking hebbend op de in de memorie van grieven genoemde transacties en de verkoop door [X] van de aandelen [Y] in genoemde jaren;52xHof Arnhem 13 februari 2007, JOR 2007/136.
alle informatie – in welke vorm dan ook beschikbaar – betreffende de (gewezen) (rechts)verhouding tussen [X] en [Y], in het bijzonder aangaande de creditnota van 19 augustus 2003, in de meest brede zin;53xHof Amsterdam 9 november 2010, LJN BO4994.
verificatoire bescheiden waaruit kan worden afgeleid welke betalingen [X] aan [Y] over de periode van 19 juli 2002 tot en met 1 juni 2010 heeft gedaan;54xRb. Den Bosch 21 juli 2010, LJN BN2296.
de mogelijk bestaande ‘overeenkomst vrijgave zekerheden’ tussen [X] en [Y] en [Z] met de vermoedelijke datum 5 juli 2002;55xRb. Haarlem 18 augustus 2010, LJN BN8309.
het volledige kredietdossier van [X];56xHof Den Bosch 3 februari 2009, LJN BI7722. en
de e-mailberichten van de e-mailadressen van [X] en zijn secretaresse [Y] over de periode 2005-2009.57xRb. Arnhem 5 januari 2011, LJN BP1574.
Uit bovenstaande voorbeelden volgt dat het niet altijd eenvoudig is om te voorspellen of de gekozen omschrijving van opgevraagde bescheiden in de zin van art. 843a Rv voldoende bepaald is. Om de kans op toewijzing van een vordering tot inzage zo groot mogelijk te maken, menen wij dat de eiser de relevante bescheiden waarvan hij inzage verlangt in elk geval zo specifiek mogelijk zal moeten omschrijven. Vanzelfsprekend zal ook uit de omschrijving van de bescheiden in het licht van de onderbouwing van de vordering duidelijk moeten worden dat de eiser een rechtmatig belang heeft bij inzage in de door hem genoemde bescheiden.
3. Partij bij een rechtsbetrekking
De derde voorwaarde is dat de vordering tot inzage bepaalde bescheiden dient te betreffen ‘aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn’. In zijn arrest van 18 februari 2000 heeft de Hoge Raad impliciet overwogen dat art. 843a Rv (oud) niet de mogelijkheid biedt om bescheiden bij een derde op te vragen.58xHR 18 februari 2000, NJ 2001, 259, r.o. 4.1.4 (News International c.s./ABN AMRO). In latere uitspraken, onder het thans geldende art. 843a Rv, is door lagere rechters echter overwogen dat uit de in art. 843a Rv gehanteerde formulering kan worden afgeleid dat alleen vereist is dat de bescheiden betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij de eiser partij is, en dat niet vereist is dat ook degene tot wie het verzoek zich richt, partij bij de desbetreffende rechtsbetrekking is. Ondanks het onder art. 843a Rv (oud) gewezen arrest van de Hoge Raad blijkt het thans dus toch mogelijk op grond van art. 843a Rv inzage in bescheiden te verkrijgen van partijen waarmee geen enkele (contractuele) relatie bestaat, zolang de opgevraagde bescheiden wél zien op een rechtsbetrekking waarbij de eiser partij is.59xZie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 11 september 2008, LJN BF0587, r.o. 4.3; Rb. Utrecht 12 september 2007, JOR 2007/265, r.o. 3.10.
Interessant voor de ondernemingsrechtpraktijk zijn de verschillende uitspraken over de vraag of ook een door een derde opgesteld due diligence-rapport ziet op een rechtsbetrekking waarbij de eiser ex art. 843a Rv partij is. Een verkoper, die bijvoorbeeld wordt geconfronteerd met een koper die zich op een inbreuk van een door de verkoper afgegeven garantie beroept, kan een groot belang hebben bij inzage in een ten behoeve van die koper opgesteld due diligence-rapport. Uit het rapport zou bijvoorbeeld kunnen worden afgeleid of de koper ten tijde van de koop al op de hoogte was van de omstandigheid die volgens hem een inbreuk van een afgegeven garantie met zich brengt. Door rechters is herhaaldelijk overwogen dat een door een derde ten behoeve van de koper opgesteld due diligence-rapport betrekking heeft op de rechtsbetrekking tussen de verkoper en de koper.60xZie bijvoorbeeld Hof Den Bosch 28 september 2004, JOR 2005/23, r.o. 4.4.1; Rb. Rotterdam 19 maart 2008, LJN BC9708, r.o. 3.8; Rb. Amsterdam 24 januari 2007, JOR 2007/18, r.o. 2.6.1; Rb. Utrecht 12 september 2007, JOR 2007/265, r.o. 3.19. Indien ook aan de overige voorwaarden voor inzage is voldaan, kan de verkoper dus in beginsel recht op inzage hebben in het door een derde ten behoeve van de koper opgestelde due diligence-rapport. Dit zou echter anders kunnen zijn indien het rapport tevens adviezen bevat van de derde aan de koper met betrekking tot de overname; in dat geval zou overwogen kunnen worden dat het rapport slechts betrekking heeft op de rechtsbetrekking tussen de derde en de koper, en dat de verkoper derhalve geen recht heeft op inzage in het rapport.61xZie Hof Den Bosch 28 september 2004, JOR 2005/23, r.o. 4.4.1. Om te voorkomen dat op enig moment ook inzage moet worden verschaft in het door de derde gegeven advies, wordt in de praktijk het adviesgedeelte van het rapport vaak gescheiden van het onderzoeksgedeelte.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 februari 2000 – dus vóór de verruiming van art. 843a Rv in 2002 – in het midden gelaten of rechtsbetrekkingen uit onrechtmatige daad gerekend kunnen worden tot de in art. 843a Rv bedoelde rechtsbetrekking.62xHR 18 februari 2000, NJ 2001, 259 (News International c.s./ABN AMRO). Tot de wijziging van art. 843a Rv in 2002 bestond over deze vraag onduidelijkheid. In de wetsgeschiedenis bij die wijziging wordt hierover opgemerkt dat ‘(...) het in de lijn [ligt] van de met dit wetsvoorstel beoogde verruiming van art. 843a om in elk geval voor het komende recht ook een verbintenis uit onrechtmatige daad aan te merken als een rechtsbetrekking als bedoeld in die bepaling’.63xVan Mierlo/Bart 2002, p. 554. Deze aanmerkelijke uitbreiding van het in art. 843a Rv gehanteerde begrip ‘rechtsbetrekking’ wordt sindsdien ook in de rechtspraak erkend.64xZie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 11 januari 2011, LJN BP3548, r.o. 3.20; Rb. Utrecht 29 december 2010, LJN BO9744, r.o. 4.6.Uitzonderingen
Indien aan alle voorwaarden van art. 843a lid 1 Rv is voldaan, brengt dat echter nog niet automatisch met zich dat de vordering tot inzage moet worden toegewezen. Het derde en vierde lid van art. 843a Rv voorzien namelijk in uitzonderingen op de exhibitieplicht. Volgens deze bepalingen – die in 2002 aan art. 843a Rv zijn toegevoegd – is een partij niet gehouden aan de vordering tot inzage te voldoen indien zij een functioneel verschoningsrecht heeft (lid 3), daarvoor gewichtige redenen zijn (lid 4) of redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd (eveneens lid 4).
Het in art. 843a lid 3 Rv genoemde functionele verschoningsrecht geldt voor personen die uit hoofde van ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding verplicht zijn. Te denken valt aan artsen, geestelijken, advocaten en notarissen. Zij hoeven in beginsel niet mee te werken aan het verschaffen van inzage. Dezelfde professionele geheimhouders kunnen zich overigens op grond van art. 165 lid 2 sub b Rv ook verschonen van de verplichting getuigenis af te leggen. De grondslag van dit functionele verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat eenieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden.65xHR 1 maart 1985, NJ 1986, 173, r.o. 3.1. Een contractuele geheimhoudingsplicht valt niet onder het in art. 843a lid 3 Rv bedoelde verschoningsrecht.66xZie bijvoorbeeld ook Rb. Amsterdam 11 september 2008, LJN BF0587, r.o. 4.12.
Verder hoeft degene die de bescheiden waarvan inzage wordt gevorderd onder zich heeft, niet aan de vordering tot inzage te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, aldus het vierde lid van art. 843a Rv. Het begrip ‘gewichtige redenen’ vindt men ook terug in het hiervoor besproken art. 22 Rv, waar de aanwezigheid van gewichtige redenen een grond oplevert om niet te voldoen aan het bevel van de rechter om stellingen toe te lichten of bepaalde stukken te overleggen.67xZie ook Van Mierlo/Bart 2002, p. 553. Bij ‘gewichtige redenen’ moet in de eerste plaats, zoals hiervoor ook al opgemerkt, worden gedacht aan vertrouwelijke (bedrijfs)gegevens, zoals bijvoorbeeld gegevens betreffende de seksuele geaardheid, de medische status of financiële positie.68xVan Mierlo/Bart 2002, p. 157. De wetsgeschiedenis bij art. 22 Rv is ook voor de uitleg van het in art. 843a lid 4 Rv gehanteerde begrip 'gewichtige redenen' relevant. Zie impliciet bijvoorbeeld ook Rb. Arnhem 22 juli 2009, LJN BJ6230, r.o. 2.8. Uit de rechtspraak volgt dat ‘gewichtige redenen’ tegen inzage bijvoorbeeld aanwezig geacht kunnen worden indien inzage wordt gevorderd in bestanden met privégegevens,69xHof Arnhem 15 juni 2010, LJN BM8041. interne stukken ter voorbereiding op de verdediging tegen de vordering van de eiser70xHof Den Bosch 14 oktober 2003, LJN AM7927. of vertrouwelijke bedrijfsgegevens van een concurrerende onderneming.71xRb. Leeuwarden 24 juni 2009, LJN BI9925.
Ten slotte is er volgens de wetgever geen goede grond voor het verschaffen van inzage indien productie van bewijsmiddelen uit het oogpunt van een behoorlijke rechtsbedeling kan worden gemist. In het algemeen zal kunnen worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook gewaarborgd is indien bewijs ook langs andere weg kan worden verkregen, bijvoorbeeld door het horen van getuigen.72xVan Mierlo/Bart 2002, p. 553. In de wetsgeschiedenis wordt daarbij opgemerkt dat dit onder omstandigheden anders kan zijn, bijvoorbeeld als de relevante getuigen in een ver buitenland wonen.73xVan Mierlo/Bart 2002, p. 553.
Uit de gepubliceerde rechtspraak kan worden afgeleid dat het niet ongebruikelijk is dat een partij zich met een beroep op art. 843a lid 4 Rv op het standpunt stelt dat zij niet gehouden is aan de vordering tot inzage te voldoen, omdat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. In dat licht wordt dan vaak verwezen naar de – ook in de wetsgeschiedenis aangehaalde – mogelijkheid om getuigen te horen. Een te groot tijdsverloop tussen de relevante feiten en de mogelijk in de toekomst te houden getuigenverhoren kan echter aanleiding geven om het beroep op de weigeringsgrond van art. 843a lid 4 Rv te passeren; de voorkeur wordt dan gegeven aan de (meer betrouwbaar geachte) bescheiden waarvan inzage wordt gevorderd.74xZie bijvoorbeeld Hof Den Bosch 28 september 2004, JOR 2005/23, r.o. 4.6.2.; Rb. Roermond 19 januari 2011, LJN BP2454, r.o. 2.4.5. Anders: Hof Den Haag 9 oktober 2007, LJN BB6971, r.o. 12. -
8 Concept-wetsvoorstel informatieverschaffing in civiele zaken
Op 1 oktober 2010 is het ‘Concept-wetsvoorstel houdende aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden’ gepubliceerd voor consultatie.75xOok aangeduid als 'Concept-wetsvoorstel informatieverschaffing in civiele zaken'. Zie <www.internetconsultatie.nl/informatieverschaffing>. Het wetsvoorstel strekt ertoe het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking (verder) te verruimen.76xMvT bij conceptwetsvoorstel, p. 5. Hierop zal in het hiernavolgende worden ingegaan.
Op grond van het conceptwetsvoorstel zal het recht op inzage worden geregeld in de nieuwe artikelen 162a, 162b en 162c Rv. De huidige artikelen 843a en 843b Rv komen dan te vervallen. Aldus wordt het recht op inzage opgenomen bij de wettelijke regeling van de bewijsmiddelen in de negende afdeling van de tweede titel van het eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het voorgestelde art. 162b Rv regelt de wijze waarop inzage kan worden verkregen. Art. 162c Rv voorziet in de mogelijkheid in een reeds aanhangig geding (van een derde) inzage in bescheiden te vorderen. Wij beperken ons hier tot een bespreking van het nieuwe art. 162a Rv, dat volgens het concept wetsvoorstel als volgt zal komen te luiden:‘ Degene die partij is bij een rechtsbetrekking, is gerechtigd tot inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden aangaande die rechtsbetrekking jegens degene die deze bescheiden tot zijn beschikking heeft. Degene die gerechtigd is tot inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden, draagt de met het verschaffen samenhangende kosten.
Degene die de bescheiden tot zijn beschikking heeft, is verplicht daarvan inzage, afschrift of uittreksel te verschaffen, tenzij:
degene een verschoningsrecht als bedoeld in art. 165, tweede of derde lid, toekomt; of
daarvoor gewichtige redenen zijn.’
Het voorgestelde art. 162a Rv verduidelijkt dat zowel de wederpartij als derden gehouden kunnen zijn afschrift van bescheiden te verschaffen. Onder het thans geldende art. 843a Rv is volgens de wetgever namelijk niet altijd duidelijk of degene die de bescheiden bezit en van wie afschrift wordt verlangd eveneens bij die rechtsbetrekking partij moet zijn.77xMvT bij conceptwetsvoorstel, p. 5. Met de mogelijkheid om afschrift van bescheiden van derden te verlangen, worden het verschaffen van informatie en het horen van getuigen nog verder gelijkgeschakeld. ‘Het zou vreemd zijn als een derde wel als getuige kan worden gehoord, maar de informatie uit de bescheiden waarop zijn verklaring vaak mede zal zijn gestoeld, niet kan worden verkregen’, aldus de concept-memorie van toelichting.78xMvT bij conceptwetsvoorstel, p. 13. Hiervoor bespraken wij dat deze mogelijkheid thans ook al in de rechtspraak wordt aanvaard. Het tweede lid van het nieuwe art. 162c Rv maakt het bovendien mogelijk om een derde, die beschikking heeft over bescheiden waarop aanspraak wordt gemaakt, te betrekken in een reeds aanhangige procedure om afschrift van die bescheiden te krijgen.
De zinsnede ‘partij bij een rechtsbetrekking’ in het nieuwe art. 162a Rv moet ruim worden uitgelegd. Met een partij wordt gelijkgesteld: degene die bij de rechtsbetrekking een zodanig belang heeft dat hij met een partij op één lijn kan worden gesteld. Aldus kan bijvoorbeeld degene die zich in een (ophanden zijnde) procedure op het standpunt stelt dat er helemaal geen rechtsbetrekking bestaat waarbij hij partij is, aanspraak maken op afschrift van bescheiden waarmee dit kan worden aangetoond.79xMvT bij conceptwetsvoorstel, p. 11.
Hiervoor hebben wij opgemerkt dat op grond van het thans geldende art. 843a lid 4 Rv geen recht op inzage bestaat als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van afschrift van bescheiden is gewaarborgd. Deze uitzondering op het recht op inzage is in het conceptwetsvoorstel verwijderd:‘Buiten twijfel wordt gesteld dat het recht op afschrift van bescheiden niet langer een soort ultimum remedium is, maar op gelijke voet met andere bewijsmiddelen staat. De voorgestelde regeling kan dan ook een goed alternatief zijn voor tijdrovende en kostbare (voorlopige) getuigenverhoren, die geen betere garantie voor waarheidsvinding bieden.’ (concept-memorie van toelichting80xMvT bij conceptwetsvoorstel, p. 6.)
In het nieuwe art. 162a Rv is ook de zinsnede ‘rechtmatig belang’ vervallen. Het gaat hier volgens de wetgever slechts om een tekstuele aanpassing, zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd. Aangezien op grond van art. 3:303 BW niemand een rechtsvordering toekomt zonder voldoende belang, is het volgens de wetgever kennelijk niet noodzakelijk de voorwaarde van ‘rechtmatig belang’ nogmaals expliciet in het nieuwe art. 162a Rv te noemen.81xMvT bij conceptwetsvoorstel, p. 6. Wij menen dat deze argumentatie van de wetgever niet volledig juist is. Zoals wij hiervoor hebben opgemerkt, dient de eiser die inzage vordert voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat hij het in art. 843a Rv bedoelde ‘rechtmatig belang’ bij inzage heeft, bij gebreke waarvan zijn vordering tot inzage zal (kunnen) worden afgewezen. Het in art. 3:303 BW bedoelde ‘voldoende belang’ mag daarentegen in het algemeen voor de eiser worden verondersteld.82xParl. Gesch. Boek 3, Van Zeben/Du Pon/Olthof, Deventer: Kluwer 1981, p. 915. Strikt genomen zal het dan ook onder het criterium ‘voldoende belang’ ex art. 3:303 BW eenvoudiger kunnen zijn om inzage te verkrijgen dan onder het criterium ‘rechtmatig belang’ ex art. 843a Rv. Aangezien de wetgever in de concept-memorie van toelichting uitdrukkelijk opmerkt dat met deze tekstuele aanpassing van het thans geldende art. 843a Rv geen inhoudelijke wijziging (en, zo begrijpen wij, op dit punt dus ook geen verruiming van de exhibitieplicht) is beoogd, is de door de wetgever gegeven verklaring voor het verwijderen van het begrip ‘rechtmatig belang’ in het voorgestelde art. 162a Rv naar ons oordeel niet bevredigend. Sijmonsma noemt het, ook om andere redenen, een ‘nutteloze verwijdering die vragen oproept die kunnen worden voorkomen met behoud van twee simpele woorden’.83xJ.R. Sijmonsma, ‘Het inzagerecht vernieuwd?’, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2010/6, p. 181.
De term ‘bescheiden’ moet volgens de wetgever nog altijd ruim worden uitgelegd; onder het huidige tijdsgewricht lijkt het overbodig om nog uitdrukkelijk te vermelden dat ook op een gegevensdrager opgeslagen gegevens daaronder vallen.84xMvT bij conceptwetsvoorstel, p. 12. Ook onder het nieuwe art. 162a Rv kan alleen inzage worden gevorderd van ‘bepaalde bescheiden’. Volgens de concept-memorie van toelichting hangt het van de concrete omstandigheden van het geval af wat onder die term precies moet worden begrepen:‘In zijn algemeenheid geldt dat duidelijk moet worden aangegeven ten aanzien van welke bescheiden inzage wordt verlangd. De vermoedelijke inhoud en strekking van de bescheiden behoeft niet te worden gespecificeerd. Wel zal moeten worden aangegeven, waarom verwacht wordt dat die bescheiden relevant zijn voor het gerezen dan wel (mogelijk) te verwachten geschil.’85xMvT bij conceptwetsvoorstel, p. 12.
Nieuw is de toevoeging van het familiaal en strafrechtelijk verschoningsrecht. Zoals hiervoor besproken, voorziet het derde lid van art. 843a Rv thans slechts in een functioneel verschoningsrecht voor dezelfde professionele geheimhouders als die in art. 165 lid 2 sub b Rv worden genoemd. Onder het nieuwe art. 162a Rv zullen ook de in art. 165 lid 2 sub a en lid 3 Rv bedoelde personen in beginsel niet gehouden kunnen worden aan het verschaffen van inzage mee te werken. De wetgever beoogt daarmee de wettelijke regelingen van de verschillende bewijsmiddelen beter op elkaar te laten aansluiten.
-
9 Reactie op conceptwetsvoorstel
In het kader van de consultatie is een aantal reacties op het conceptwetsvoorstel gepubliceerd.86xZie <www.internetconsultatie.nl/informatieverschaffing/reacties>. Op een aantal kanttekeningen en verbetersuggesties na, zijn al deze reacties in overwegende mate positief, met uitzondering van die van VNO-NCW. Zij is stellig tegen een (verdere) verruiming van de exhibitieplicht. Volgens haar bestaat in de praktijk geen behoefte aan verruiming. Zij vreest bovendien dat ‘door het schrappen van een groot aantal waarborgen in het voorontwerp een ongewenste toename van documentverzoeken zal worden gedaan, die bovendien kunnen leiden tot fishing expeditions en de weg openen tot een ongebreidelde claimcultuur’.87xGepubliceerde brief van VNO-NCW aan het ministerie van Veiligheid en Justitie van 30 november 2010. Over het algemeen kunnen wij ons echter (ook) goed vinden in het conceptwetsvoorstel. Het thans in art. 843a Rv geregelde recht op inzage is een waardevol instrument voor bewijsvoering. Het stemt ons dan ook positief dat het recht op inzage in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt ondergebracht in de negende afdeling van de tweede titel (Bewijs), en dat de nieuwe wettekst aansluiting zoekt bij de overige bewijsmiddelen. Aangezien schriftelijk bewijs van een bepaalde stelling vaak tegen aanzienlijk lagere kosten geleverd kan worden dan bewijs door het doen horen van getuigen, en getuigenverklaringen bovendien niet altijd noodzakelijkerwijs betrouwbaarder zijn dan schriftelijk bewijs, zijn wij ook voorstander van het feit dat onder het conceptwetsvoorstel het recht op inzage niet langer afhankelijk wordt gemaakt van het antwoord op de vraag of een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Aldus wordt het recht op inzage op gelijke voet gezet met andere bewijsmiddelen, waaronder het recht om getuigen te horen.
Zolang de thans geldende voorwaarden voor inzage, inclusief het in art. 843a Rv bedoelde ‘rechtmatig belang’, daadwerkelijk onverminderd van toepassing blijven, is naar ons oordeel een voldoende waarborg tegen onwenselijke fishing expeditions gegeven. Wel vragen wij ons af of de memorie van toelichting bij het conceptwetsvoorstel op alle punten voldoende duidelijk en volledig is om in de toekomst voor een consistentere lijn te zorgen in de thans soms sterk wisselende jurisprudentie over het recht op inzage. Zo wordt bijvoorbeeld uit de memorie van toelichting nog altijd niet duidelijk wanneer bescheiden waarvan inzage wordt gevorderd daadwerkelijk moeten worden geacht voldoende gespecificeerd te zijn.
Naar verwachting volgt de eerste officiële bekendmaking over het definitieve Wetsvoorstel informatieverschaffing in civiele zaken niet eerder dan rond het einde van 2011.
Noten
-
1 H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 220.
-
2 HR 12 mei 1989, NJ 1989, 596.
-
3 Snijders, Klaassen & Meijer 2007, p. 234; HR 1 oktober 1999, NJ 2001, 213 en HR 15 juli 1986, NJ 1986, 766.
-
4 In B.A. Garner (red.), Black’s law dictionary, Londen: West/Thomson Reuters 2009, wordt 'fishing expedition' als volgt gedefinieerd: 'An attempt, through broad discovery requests or random questions, to elicit information from another party in the hope that something relevant might be found; esp., such an attempt that exceeds the scope of discovery allowed by procedural rules.’
-
5 HR 21 september 2001, RvdW 2001, 146 en Van Mierlo 2010, (T&C Rv), art. 21 Rv, aant. 2.
-
6 P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, Opening van zaken, TCR 2002/1, p. 10.
-
7 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, Deventer: Kluwer 2002, p. 146.
-
8 Van Mierlo/Bart 2002, p. 153.
-
9 Van Mierlo/Bart 2002, p. 154.
-
10 Van Mierlo/Bart 2002, p. 157.
-
11 HR 27 maart 2009, NJ 2009, 254.
-
12 Van Mierlo/Bart 2002, p. 157.
-
13 Van Mierlo 2010, art. 22 Rv, aant. 1 en in gelijke zin H.M. ten Haaft, ‘Eerste aanleg’, TCR 2007/1, p. 15.
-
14 Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 28 april 2009, LJN BI4184.
-
15 HR 19 februari 1993, NJ 1994, 345.
-
16 HR 6 juni 2008, LJN BC3354; HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414.
-
17 HR 13 september 2002, NJ 2004, 18.
-
18 Hof Amsterdam 10 maart 2009, LJN BJ0720.
-
19 HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442 (Frog People Mover/Floriade).
-
20 HR 6 februari 1987, NJ 1988, 1.
-
21 Parlementaire geschiedenis MvT-RO (1969) bij art. 214 Rv (oud) (thans art. 186 Rv).
-
22 HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414.
-
23 HR 3 maart 1933, NJ 1933, p. 1518.
-
24 Hof Arnhem (pachtkamer) 28 april 2009, LJN BI4184.
-
25 Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 162 Rv, punt 5, en T.R. Hidma & G.R. Rutgers, Bewijs, Deventer: Kluwer 2004, p. 122 en 123.
-
26 Rb. Middelburg 26 april 2006, LJN AZ5129.
-
27 Rb. Den Haag 21 maart 2007, LJN BC5652.
-
28 D.J. Beenders 2010 (T&C Rv), art. 162 Rv, aant. 4.
-
29 Kamerstukken II 2000/01, 27 824, nr. 3, p. 8-9.
-
30 HR 21 januari 2005, NJ 2005, 250 (Jomed).
-
31 HR 23 maart 2007, LJN BA0575.
-
32 Hof Den Haag 25 september 2007, JOR 2007/287 m.nt. W.J.M. van Andel.
-
33 Hof Arnhem 12 mei 2009, JOR 2009/269.
-
34 HR 21 december 2001, NJ 2005, 95 (Lunderstädt/De Kok).
-
35 Hof Leeuwarden 4 augustus 2009, LJN BJ4901, r.o. 9.
-
36 Van Mierlo/Bart 2002, p. 553.
-
37 Van Mierlo/Bart 2002, p. 553.
-
38 Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, Boon, Deventer: Kluwer 1988, p. 416.
-
39 Boon 1988, p. 415-416.
-
40 Van Mierlo/Bart 2002, p. 553-554.
-
41 Zie over het belang bij het bepalen van de rechtspositie bijvoorbeeld Hof Arnhem 15 juni 2010, LJN BM8041, r.o. 5.21; Rb. Utrecht 18 augustus 2010, LJN BN5864, r.o. 3.5. Zie over het bewijsbelang bijvoorbeeld Hof Den Bosch 8 december 2009, LJN BK7639, r.o. 4.7.5.
-
42 Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 2 december 2008, LJN BH2816, r.o. 3.9; Hof Amsterdam 2 december 2008, LJN BG9051, r.o. 4.8; Rb. Den Bosch 11 augustus 2010, LJN BN4530, r.o. 2.6.
-
43 Zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 11 april 2008, LJN BD0694, r.o. 4.3.
-
44 Van Mierlo/Bart 2002, p. 553.
-
45 Boon 1988, p. 417.
-
46 Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 28 april 2009, LJN BI4184, r.o. 3.2; Rb. Den Haag 2 februari 2011, LJN BP4605, r.o. 3.16; Rb. Den Haag 5 juli 2010, LJN BN0516, r.o. 3.4.
-
47 Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 16 maart 2011, LJN BP8386, r.o. 3.5; Rb. Haarlem 18 augustus 2010, LJN BN8309, r.o. 2.6.
-
48 Hof Arnhem 3 november 2009, LJN BK9968.
-
49 Hof Amsterdam 9 februari 2010, LJN BL3710.
-
50 Rb. Arnhem 25 oktober 2010, NJF 2010, 489.
-
51 Rb. Amsterdam 16 december 2010, LJN BP3071.
-
52 Hof Arnhem 13 februari 2007, JOR 2007/136.
-
53 Hof Amsterdam 9 november 2010, LJN BO4994.
-
54 Rb. Den Bosch 21 juli 2010, LJN BN2296.
-
55 Rb. Haarlem 18 augustus 2010, LJN BN8309.
-
56 Hof Den Bosch 3 februari 2009, LJN BI7722.
-
57 Rb. Arnhem 5 januari 2011, LJN BP1574.
-
58 HR 18 februari 2000, NJ 2001, 259, r.o. 4.1.4 (News International c.s./ABN AMRO).
-
59 Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 11 september 2008, LJN BF0587, r.o. 4.3; Rb. Utrecht 12 september 2007, JOR 2007/265, r.o. 3.10.
-
60 Zie bijvoorbeeld Hof Den Bosch 28 september 2004, JOR 2005/23, r.o. 4.4.1; Rb. Rotterdam 19 maart 2008, LJN BC9708, r.o. 3.8; Rb. Amsterdam 24 januari 2007, JOR 2007/18, r.o. 2.6.1; Rb. Utrecht 12 september 2007, JOR 2007/265, r.o. 3.19.
-
61 Zie Hof Den Bosch 28 september 2004, JOR 2005/23, r.o. 4.4.1. Om te voorkomen dat op enig moment ook inzage moet worden verschaft in het door de derde gegeven advies, wordt in de praktijk het adviesgedeelte van het rapport vaak gescheiden van het onderzoeksgedeelte.
-
62 HR 18 februari 2000, NJ 2001, 259 (News International c.s./ABN AMRO).
-
63 Van Mierlo/Bart 2002, p. 554.
-
64 Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 11 januari 2011, LJN BP3548, r.o. 3.20; Rb. Utrecht 29 december 2010, LJN BO9744, r.o. 4.6.
-
65 HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173, r.o. 3.1.
-
66 Zie bijvoorbeeld ook Rb. Amsterdam 11 september 2008, LJN BF0587, r.o. 4.12.
-
67 Zie ook Van Mierlo/Bart 2002, p. 553.
-
68 Van Mierlo/Bart 2002, p. 157. De wetsgeschiedenis bij art. 22 Rv is ook voor de uitleg van het in art. 843a lid 4 Rv gehanteerde begrip 'gewichtige redenen' relevant. Zie impliciet bijvoorbeeld ook Rb. Arnhem 22 juli 2009, LJN BJ6230, r.o. 2.8.
-
69 Hof Arnhem 15 juni 2010, LJN BM8041.
-
70 Hof Den Bosch 14 oktober 2003, LJN AM7927.
-
71 Rb. Leeuwarden 24 juni 2009, LJN BI9925.
-
72 Van Mierlo/Bart 2002, p. 553.
-
73 Van Mierlo/Bart 2002, p. 553.
-
74 Zie bijvoorbeeld Hof Den Bosch 28 september 2004, JOR 2005/23, r.o. 4.6.2.; Rb. Roermond 19 januari 2011, LJN BP2454, r.o. 2.4.5. Anders: Hof Den Haag 9 oktober 2007, LJN BB6971, r.o. 12.
-
75 Ook aangeduid als 'Concept-wetsvoorstel informatieverschaffing in civiele zaken'. Zie <www.internetconsultatie.nl/informatieverschaffing>.
-
76 MvT bij conceptwetsvoorstel, p. 5.
-
77 MvT bij conceptwetsvoorstel, p. 5.
-
78 MvT bij conceptwetsvoorstel, p. 13.
-
79 MvT bij conceptwetsvoorstel, p. 11.
-
80 MvT bij conceptwetsvoorstel, p. 6.
-
81 MvT bij conceptwetsvoorstel, p. 6.
-
82 Parl. Gesch. Boek 3, Van Zeben/Du Pon/Olthof, Deventer: Kluwer 1981, p. 915.
-
83 J.R. Sijmonsma, ‘Het inzagerecht vernieuwd?’, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2010/6, p. 181.
-
84 MvT bij conceptwetsvoorstel, p. 12.
-
85 MvT bij conceptwetsvoorstel, p. 12.
-
86 Zie <www.internetconsultatie.nl/informatieverschaffing/reacties>.
-
87 Gepubliceerde brief van VNO-NCW aan het ministerie van Veiligheid en Justitie van 30 november 2010.