The Greenery/Oussoren
-
Achtergrond en uitspraak
Met het hier te bespreken arrest beslecht het Gerechtshof Den Haag een lang slepend geschil rond een complex gestructureerde samenwerking tussen de firma Oussoren, teler van trostomaten, en The Greenery B.V., dochteronderneming van de Coöperatie Coforta U.A. en bekend als de grootste coöperatieve land- en tuinbouwveiling van Nederland (gemakshalve zal ik hierna, evenals het gerechtshof, van The Greenery spreken).1x Gerechtshof Den Haag 29 mei 2012, LJN BX8559.
Het geschil is gesitueerd tegen de achtergrond van de zogeheten Integrale GMO (Gemeenschappelijke Marktordening) Verordening, meer specifiek een daarin opgenomen Europese subsidieregeling op grond waarvan erkende verenigingen van telers, zoals ook The Greenery dat is, in aanmerking kunnen komen voor subsidie tot maximaal 50% van door hen gedane investeringen. Met het oog op deze regeling heeft The Greenery in 2004 investeringen van Oussouren in een nieuwe verwerkingshal met inventaris en een trayopzetmachine mogelijk gemaakt. Hoewel deze productiemiddelen bestemd waren voor gebruik in het bedrijf van Oussoren werden deze eigendom van The Greenery, nu dit de voorwaarde was waaronder The Greenery voor subsidie voor deze investeringen in aanmerking zou kunnen komen. In een aantal samenhangende contracten werd geregeld dat Oussoren de koopsom voor de productiemiddelen aan The Greenery zou verschaffen, deels in de vorm van een exploitatievergoeding ineens en deels in de vorm van een lening aan The Greenery. Daarnaast kreeg Oussoren een gebruiksrecht en een recht van eerste koop.
Van dat kooprecht wordt in 2007 door Oussoren gebruikgemaakt. Opnieuw wordt een complex geheel van contracten opgetuigd, waarin de eigendomsoverdracht van de productiemiddelen naar Oussoren wordt geregeld en op grond waarvan de exploitatievergoeding deels wordt terugbetaald en de lening door The Greenery wordt afgelost. Afgesproken wordt dat Oussoren voor de productiemiddelen een koopprijs betaalt met een korting van 50%, waarmee de Europese GMO-subsidie die The Greenery voor de investering ontvangen heeft toen zij nog eigenaar van de productiemiddelen was, aan Oussoren wordt doorgegeven. Daar staat wel iets tegenover: Oussoren moet nog gedurende een aantal jaren (tot 8 december 2012 op grond van de afspraken inzake de verwerkingshal en 12 oktober 2013 op grond van de afspraken inzake de trayopzetmachine) trostomaten aan The Greenery blijven leveren. Met die afspraak is de kiem van het geschil gelegd. In de loop van 2008 zegt Oussoren zijn lidmaatschap van The Greenery namelijk op tegen het einde van het jaar, waarna per 1 januari 2009 de levering van trostomaten aan The Greenery wordt gestaakt. Daarmee is, zo meent The Greenery, ook de grond komen te ontvallen aan de subsidie die via de contractuele constructie in 2007 aan Oussoren is doorgegeven, en zij vordert veroordeling van Oussoren tot betaling van dit bedrag.
In eerste aanleg vangt The Greenery bot.2x Rb. Den Haag 30 maart 2011, LJN BQ0355. De Haagse rechtbank meent, kort gesteld, dat de subsidievoorwaarde niet gerechtvaardigd wordt door de GMO-subsidieregeling, nu Oussoren alleen aan The Greenery gebonden kon worden zolang The Greenery eigenaar van de productiemiddelen bleef. De leveringsverplichting wordt door de rechtbank vervolgens mededingingsbeperkend geacht; ofschoon Oussoren onvoldoende stelt om een mededingingsbeperkend gevolg aan te nemen meent de rechtbank dat de subsidievoorwaarde een strekkingsbeperking is (daarover hieronder meer) en daarmee nietig op grond van artikel 6 lid 2 Mw. Oussoren is aldus van haar leveringsverplichting verlost, terwijl evenmin iets aan The Greenery hoeft te worden terugbetaald nu de rechtbank geen aanleiding ziet te oordelen dat de overeenkomsten zonder de subsidievoorwaarde niet in stand kunnen blijven. Bij het gerechthof keren de kansen voor The Greenery echter.
Het gerechtshof neemt bij de beoordeling van de op het mededingingsrecht gebaseerde grieven van The Greenery (ik laat de, uitvoerige, overwegingen inzake het algemene overeenkomstenrecht hier verder buiten beschouwing) de rechtspraak van het Hof van Justitie en de daarop voortbouwende rechtspraak van de Hoge Raad tot uitgangspunt waarin de mededingingsrechtelijke beoordeling van de binding van leden aan hun coöperatie via statutaire leveringsverplichtingen en uittreedregelingen aan de orde is.3x HvJ EG 12 december 1995, zaak C-399/93, Oude Luttikhuis/Coberco, Jur. 1995, p. I-4515; HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 172 (Bos/VTN). Hieruit volgt dat de coöperatieve rechtsvorm als zodanig niet geacht wordt een mededingingsbeperkende strekking te hebben, maar dat statutaire bepalingen die de verhouding met de leden, en name de beëindiging van het lidmaatschap, regelen, niet aan de werking van artikel 101 VWEU zijn onttrokken. Beperkingen die ledentrouw garanderen mogen niet verdergaan dan nodig is om de goede werking van de coöperatie veilig te stellen en deze te verzekeren van een voldoende commerciële basis en duurzaam ledenbestand. Waar de ledenbinding verdergaat en leden door bijvoorbeeld een langdurige exclusieve leveringsplicht en een buitensporig uittreedgeld de mogelijkheid wordt ontnomen naar concurrerende coöperaties over te stappen, kan alsnog en verboden mededingingsbeperking aan de orde zijn. De Hoge Raad heeft vervolgens deze rechtspraak overeenkomstig van toepassing geacht op artikel 6 en 24 Mw.
Het gerechtshof gaat voorbij aan het betoog van The Greenery dat hier geen statutaire uittreedbepaling aan de orde is en Oussoren vrij zou zijn tomaten aan anderen te leveren, nu The Greenery met de contractuele voorwaarde in economische zin een vergelijkbaar resultaat bereikt en Oussoren de facto niet aan levering aan The Greenery kan ontkomen. Ook het beroep op de groepsvrijstelling voor verticale overeenkomsten wordt gepasseerd, nu The Greenery dit pas na de memorie van grieven en daarom te laat heeft gedaan. Daarmee komt het gerechtshof dan toe aan de vraag of de subsidievoorwaarde een mededingingsbeperkende strekking heeft. Anders dan de rechtbank beantwoordt het gerechtshof die vraag ontkennend, omdat het om een verticale overeenkomst gaat zonder hardcore beperkingen. Op grond van de Richtsnoeren verticale overeenkomsten4x Richtsnoeren inzake verticale beperkingen, PbEU 2010, C 130/1 e.v. heeft dan te gelden dat exclusieve leveringsovereenkomsten op zichzelf niet steeds een mededingingsbeperkende strekking hebben.
Vervolgens komt het onderzoek naar de mededingingsrechtelijke gevolgen aan de orde. Ook die beoordeling maakt het gerechtshof aan de hand van de Richtsnoeren, waarbij ook de door beide zijden in het geding gebrachte economenrapporten worden betrokken. Het gerechtshof kijkt eerst naar de duur van de leveringsverplichting van Oussoren. Bezien vanaf het moment waarop het lidmaatschap van Oussoren eindigde, 1 januari 2009, duurde deze verplichting bijna vier jaar (tot 8 december 2012) respectievelijk bijna vijf jaar (tot 12 oktober 2013) en nu de Richtsnoeren een termijn van minder dan vijf jaar op zichzelf niet ongeoorloofd achten is dit een omstandigheid die ervoor pleit dat geen sprake is van een mededingingsbeperkend gevolg. Niettemin neemt het gerechtshof een periode van acht jaar tot uitgangspunt, namelijk gerekend vanaf het moment waarop de overeenkomst werd getekend, in april 2007. Dit omdat Oussoren reeds bij het ondertekenen van die overeenkomst in economisch opzicht geen keuze had dan het recht van eerste koop uit te oefenen om zo van de subsidie te kunnen profiteren. Voor de beoordeling maakt het uiteindelijk geen verschil, nu het gerechtshof op grond van de Richtsnoeren doorslaggevend belang toekent aan de omstandigheid dat The Greenery op de downstream-markt geen marktmacht bezit (zelfs op een nauw afgebakende markt voor alleen glasgroenten zou zij niet meer dan 4% marktaandeel hebben terwijl het gerechtshof aannemelijk acht dat van een Europese markt sprake is nu twee derde van de Nederlandse groente- en fruitproductie wordt geëxporteerd) zodat merkbare negatieve effecten voor consumenten niet waarschijnlijk zijn en de subsidievoorwaarde, ook al behelst deze een exclusieve leveringsverplichting van acht jaar, geen merkbare mededingingsbeperking tot gevolg heeft. Het gerechtshof acht evenmin aannemelijk dat The Greenery de subsidievoorwaarde in een zodanig aantal andere gevallen hanteert dat daarvan een mededingingsbeperkend cumulatief effect uitgaat. Het door Oussoren overgelegde SEO-rapport vermeldt dat The Greenery 35% aandeel in de Nederlandse productie heeft en een aandeel van 42% in de verstrekte GMO-gelden, maar dat zegt volgens het gerechtshof niets over de vraag hoeveel leden van The Greenery door de subsidievoorwaarde gebonden zijn. Het gerechtshof verwijst daarbij op het door The Greenery ingebrachte rapport van Lexonomics dat constateert dat andere telersverenigingen zijn gegroeid hetgeen erop wijst dat een concurrentiebeperkende uitsluiting als gevolg van de subsidievoorwaarden zich niet voordoet. Dat het overnemen of oprichten van een telersvereniging wellicht beperkt mogelijk is, legt voor het gerechtshof onvoldoende gewicht in de schaal.
Omdat het gerechtshof het niet aannemelijk acht dat merkbare concurrentiebeperkende gevolgen aan de orde zijn, komt het niet toe aan een afweging van concurrentiebeperkende gevolgen tegenover concurrentiebevorderende effecten. De GMO-subsidie is bedoeld om de positie van telersverenigingen tegenover de vraagzijde van de markt te versterken en productiemiddelen van telers te moderniseren. Het gerechtshof acht aannemelijk dat The Greenery Oussoren alleen wilde subsidiëren (terwijl zij daartoe niet verplicht was) in ruil voor de exclusieve leveringsverplichting. Daarmee heeft deze verplichting volgens het gerechtshof ook een concurrentiebevorderend effect dat het beperkte concurrentiebeperkend gevolg daarvan rechtvaardigt. -
Commentaar
Dit, op zichzelf niet bijzonder spectaculaire, arrest biedt een heldere en instructieve toepassing van het mededingingsrecht. Voor het eerst sinds alweer wat langere tijd komt weer eens het mededingingsrecht in relatie tot landbouwcoöperaties aan de orde, hetgeen het arrest al de moeite van het signaleren waard maakt. Daarnaast geeft het aanleiding tot een aantal opmerkingen en kanttekeningen – de redenering van het gerechtshof is niet in alle opzichten goed navolgbaar.
Eerst een enkele opmerking over de eigenaardigheden rond de toepassing van het (Europese) mededingingsrecht in relatie tot de landbouw, nu ook in deze zaak de marktordeningsregels met betrekking tot de landbouw zijdelings aan de orde zijn.5x Het bijzondere mededingingsregime voor de landbouwsector is ook aan de orde in het recent gepubliceerde besluit van de NMa waarin boetes worden opgelegd aan coöperaties van paprikatelers (wier beroep op de uitzonderingen van Verordening 2007/1234/EG door de NMa niet wordt aanvaard), besluit d.d. 15 mei 2012, zaak 7036/Paprika, randnrs. 296-326. De van oudsher bijzondere positie van de landbouw in het Europees recht komt tot uitdrukking in artikel 42 VWEU, op grond waarvan de reikwijdte van de toepasselijkheid van de mededingingsregels op de landbouw door Raad en Parlement met inachtneming van de in artikel 39 VWEU genoemde doeleinden van het landbouwbeleid worden vastgesteld. Lange tijd was dit regime uitgewerkt in Verordening 62/26/EG, welke tot 1 januari 2008 van kracht was (en dus ook ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten met Oussoren), waarna het mededingingsregime van de Integrale GMO-Verordening van toepassing werd voor binnen de reikwijdte van deze verordening vallende producten.6x Verordening 62/26/EG is vervangen door Verordening 2006/1184/EG, welke bepaalt dat de art. 101 en 102 VWEU van toepassing zijn op de in bijlage bij deze verordening genoemde producten (producten die niet zijn opgenomen zijn aldus zonder voorbehoud onderworpen aan het algemeen mededingingsrecht, vgl. HvJ EG 25 mei 1981, zaak 61/80, CSV, Jur. 1981, p. 851), behoudens voor zover Verordening 2007/1234/EG, de Integrale GMO-Verordening van toepassing is. Op grond van art. 204 lid 2 Integrale GMO-Verodening bleef Verordening 62/26/EG tot 1 januari 2008 van kracht. In artikel 176 van de GMO-Verordening (en voordien in Verordening 62/26/EG) is dit tot uitdrukking gebracht met een (restrictief te interpreteren7x HvJ EG 30 maart 2000, zaak C-265/97P, VGB/VBA-Florimex, NJ 2000, 572. ) uitzondering voor overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van artikel 101 VWEU, voor zover deze (1) een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een nationale marktorganisatie, (2) vereist zijn voor het realiseren van de in artikel 39 VWEU genoemde doeleinden of (3) overeenkomsten enzovoort die zonder de verplichting in te houden een bepaalde prijs toe te passen, betrekking hebben op de voortbrenging of verkoop van landbouwproducten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor het opslaan, behandelen of verwerken van landbouwproducten, tenzij de Commissie vaststelt dat de mededing wordt uitgesloten of de doeleinden van artikel 39 VWEU in gevaar worden gebracht. Van buitenaf bezien, lijkt mij niet ondenkbaar dat de afspraken met Oussoren wel eens binnen de derde uitzondering zouden kunnen vallen; aanvaard is in elk geval dat deze uitzondering ook kan zien op afspraken omtrent exclusieve levering tussen landbouwers en hun coöperatie, waarbij wel een analyse van het cumulatief effect van afzonderlijke exclusiviteitsverplichtingen noodzakelijk is nu dit onder omstandigheden de doelstellingen van het landbouwbeleid in gevaar kan brengen.8x HvJ EG 15 december 1995, zaak C-399/93, Oude Luttikhuis/Coberco, Jur. 1995, p. I-4515. In het arrest van het gerechtshof komt de vraag naar toepasselijkheid van met name deze laatste uitzondering op de afspraken met Oussoren niet aan de orde – niet blijkt althans dat er een beroep op is gedaan, hetgeen naar ik vermoed mede samenhangt met het feit dat uitsluitend de Commissie bevoegd is om in een te publiceren beschikking vast te stellen welke overeenkomsten, besluiten en gedragingen aan de uitzondering voldoen (art. 176 lid 2 Integrale GMO-verordening; voordien art. 2 lid 2 Verordening 62/26/EG). Hoe dit ook zij, voor zover de uitzonderingen niet van toepassing zijn (althans daarop in rechte geen beroep wordt gedaan), geldt onverminderd dat beoordeeld moet worden of een mededingingsbeperking in de zin van lid 1 van artikel 101 VWEU aan de orde is (en zo ja, of daarop de wettelijke uitzondering van lid 3 van toepassing is).9x Beschikking Commissie d.d. 14 december 1999, zaak IV / 35.280 – Sicasov, PbEG 1999, L 4 /27. Anders dan de rechtbank beantwoordt het gerechtshof die vraag ontkennend.
Het oordeel van het gerechtshof dat in casu geen overeenkomst met een mededingingsbeperkende strekking aan de orde was, is op het oog weinig opvallend, maar krijgt reliëf tegen de achtergrond van de overweging van de rechtbank die juist wel een strekkingsbeding aanwezig achtte. In dat vonnis gaat veel mis. Al dadelijk valt op dat de rechtbank eerst de vraag behandelt of de subsidievoorwaarde een mededingingsbeperkend gevolg heeft, dus voorafgaand aan de vraag naar de strekking. De rechtbank meent dat Oussoren onvoldoende aantoont dat van mededingingsbeperkend gevolg sprake is, maar constateert wel dat de subsidievoorwaarde een mededingingsbeperkende strekking heeft, nu een beperking reeds dan aan de orde is wanneer ‘de normale commerciële bewegingsvrijheid van de marktdeelnemers wordt ingeperkt.’ Dat is ook hier het geval, aldus de rechtbank, ‘(…) en wel dermate, dat dit in strijd moet worden geacht met de vrije mededinging.’ Daarmee lag de bal klaar voor een open doel. De redenering van de rechtbank zet de klok terug naar de ordoliberale oertijd, en wellicht zelfs nog verder dan dat, nu zelfs een mededingingsbeperkende strekking wordt afgeleid uit een beperking van ‘normale commerciële bewegingsvrijheid’, zodat een onderzoek naar mededingingsrechtelijke gevolgen per definitie overbodig wordt en het onderscheid tussen doelbeperkingen en gevolgbeperkingen uit de wet wordt weggeïnterpreteerd. De rechtbank was bovendien inconsistent, doordat zij vervolgens toch ook de duur van de exclusieve leveringsverplichting meewoog omdat deze niet per definitie in strijd met het mededingingsrecht zou zijn. Het gerechtshof stelt dan ook terecht en duidelijk orde op (mededingingsrechtelijke) zaken.
Daarbij baseert het gerechtshof zich vrijwel volledig op de Richtsnoeren verticale beperkingen. Hoe begrijpelijk ook, de vraag rijst wel in hoeverre voldoende op het netvlies blijft staan dat dergelijke beleidsdocumenten niet meer zijn dan dat, zoals nog onlangs uitvoerig uiteengezet door advocaat-generaal Kokott.10x Conclusie d.d. 6 september 2012 in zaak C-226/11, Expedia/Autorité de la Concurrence. Het gerechtshof baseert in deze zaak de conclusie dat zolang er geen probleem dreigt voor de consument er ook geen mededingingsprobleem kan zijn, volledig op de Richtsnoeren, maar zoals bekend heeft het Hof van Justitie al in 2009 duidelijk gemaakt dat artikel 101 VWEU weliswaar mede het bevorderen van de consumentenwelvaart tot doel heeft, maar niet uitsluitend; ook de structuur van de markt en mededinging als zodanig worden beschermd.11x HvJ EG 6 oktober 2009, zaak C-501/06P, GlaxoSmithKline/Commissie, Jur. 2009, p. I-9291.
Voorts valt op dat het gerechtshof vrij gemakkelijk lijkt te concluderen dat de afzetmarkt voor The Greenery in geografisch opzicht de EU omvat, nu twee derde van de Nederlandse groente- en fruitproductie wordt geëxporteerd, voor het merendeel binnen Europa. Uiteraard beschik ik niet over de eigenlijke rapporten en processtukken zodat wellicht eenvoudig aan de diepgang van het partijdebat tekort wordt gedaan. Maar het enkele feit dat een product naar een markt buiten Nederland wordt geëxporteerd maakt nog niet dat die markt een geheel vormt met de markt binnen Nederland. De export als zodanig is nog geen bewijs voor het bestaan van concurrentiedruk vanuit de bestemming van de export binnen het gebied van waaruit wordt uitgevoerd. Nog onlangs is dit tamelijk indringend aan de orde gekomen in de beoordeling door de Rechtbank Rotterdam van het besluit van de NMa tot goedkeuring van de overname van kalverslachterij Alpuro door concurrent Van Drie: de exportstromen van kalfsvlees vanuit Nederland (waar de combinatie Van Drie/Alpuro een zeer sterke positie zou innemen) naar Duitsland, Frankrijk en Italië waren als zodanig nog geen bewijs voor mogelijke export vanuit die landen naar Nederland wanneer hier de prijzen op een bovencompetitief niveau zouden komen te liggen, zoals ook het Bundeskartellamt had overwogen. Pas na aanvullende bewijsvoering door de NMa accepteerde de rechtbank alsnog (en naar mijn mening tamelijk gemakkelijk) de geografische marktafbakening van de NMa, en passant bevestigend dat de lat voor het met succes in rechte aanvechten van een goedkeuringsbesluit hoog ligt.12x Rb. Rotterdam 19 juli 2012, LJN BX1507. Zo bezien had het niet misstaan wanneer het gerechtshof ook in het arrest expliciet aandacht zou hebben besteed aan de mate van concurrentiedruk die uitgaat van Europese import van groente en fruit in Nederland.
Ook op het punt van het cumulatief effect van de exclusieve leveringsplicht ten gunste van The Greenery is het arrest wel wat beknopt. Het gerechtshof constateert dat The Greenery een aandeel van 35% in ‘de Nederlandse productie’ heeft (naar ik aanneem is bedoeld de Nederlandse productie van groente en fruit). Het gerechtshof stelt ook vast dat de statuten van The Greenery de leden verplichten tot exclusieve levering. Waarom is dan op voorhand evident dat er geen cumulatief effect is? Het gerechtshof heeft vast gelijk waar het stelt dat het aandeel van The Greenery in de Nederlandse productie nog niets zegt over de vraag hoeveel telers aan een vergelijkbare subsidievoorwaarde zijn gebonden. Maar de mededingingsrechtelijke relevantie van de subsidievoorwaarde is toch juist gelegen in de daarin belichaamde exclusieve leveringsverplichting? Het gerechtshof stelt nota bene zelf vast dat de subsidievoorwaarde als contractueel beding waaraan het oud-lid Oussoren is gebonden, in economisch opzicht hetzelfde bereikt als de statutaire leveringsplicht voor leden van The Greenery. De relevante vraag is aldus die naar de mate van cumulatie van de (contractuele) exclusieve leveringsplicht van Oussoren met de (statutaire) exclusieve leveringsplicht voor de leden van The Greenery die, naar het gerechtshof vaststelt, gezamenlijk 35% van de Nederlandse productie vertegenwoordigen en mogelijk ook allen aan de exclusieve levering zijn gebonden. Daarbij past de mogelijke nuancering dat waar leden normaal gezien jaarlijks hun lidmaatschap kunnen opzeggen en aldus ook hun exclusiviteitsverplichting jegens The Greenery kunnen beëindigen, die leden die, zoals Oussoren, de GMO-subsidie hebben ontvangen vanwege de met opzegging verbonden terugbetalingsverplichting de facto beperkt kunnen zijn in die opzegmogelijkheid.13x De NMa achtte bijvoorbeeld de mogelijkheid van periodieke opzegging een belangrijke mitigerende factor bij de beoordeling van de exclusieve horecacontracten van Heineken, besluit d.d. 28 mei 2002, zaak 2036/Ontheffingsverzoek Heineken Nederland B.V. Hoe dan ook, het gerechtshof laat de vraag naar de mate van cumulatie onbesproken. De bevinding dat andere telersverenigingen hebben kunnen groeien lijkt daarbij niet doorslaggevend (het gerechtshof laat ook in het midden of deze niet eveneens exclusieve leveringsverplichtingen aan hun leden opleggen), nu volgens dezelfde Richtsnoeren die het gerechtshof doorslaggevend acht juist ook de gevolgen van het cumulatief effect ten opzichte van toetreders moeten worden beoordeeld.14x Randnr. 134.
Intrigerend ten slotte is de afweging die het gerechtshof maakt tussen de concurrentiebeperkende gevolgen en de concurrentiebevorderende effecten van de leveringsverplichting. In het midden blijft hier of het om een (rudimentaire) toepassing van artikel 6 lid 3 Mw/artikel 101 lid 3 VWEU gaat of dat het gerechtshof bedoelt deze afweging binnen het kader van artikel 6 lid 1 Mw/artikel 101 lid 1 VWEU te plaatsen – de aloude discussie over het al dan niet bestaan van een rule of reason. Daarmee creëert het gerechtshof onduidelijkheid over wat het bedoelt, terwijl een dergelijke uitleg zowel door het Gerecht15x GvEA 18 september 2001, zaak T-112/99, Métropole Télévision, Jur. 2001, p. II-2459. als door de Commissie is afgewezen.16x Richtsnoeren betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag, PbEU 2004, C 101/11, randnr. 30.
Noten
-
1 Gerechtshof Den Haag 29 mei 2012, LJN BX8559.
-
2 Rb. Den Haag 30 maart 2011, LJN BQ0355.
-
3 HvJ EG 12 december 1995, zaak C-399/93, Oude Luttikhuis/Coberco, Jur. 1995, p. I-4515; HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 172 (Bos/VTN).
-
4 Richtsnoeren inzake verticale beperkingen, PbEU 2010, C 130/1 e.v.
-
5 Het bijzondere mededingingsregime voor de landbouwsector is ook aan de orde in het recent gepubliceerde besluit van de NMa waarin boetes worden opgelegd aan coöperaties van paprikatelers (wier beroep op de uitzonderingen van Verordening 2007/1234/EG door de NMa niet wordt aanvaard), besluit d.d. 15 mei 2012, zaak 7036/Paprika, randnrs. 296-326.
-
6 Verordening 62/26/EG is vervangen door Verordening 2006/1184/EG, welke bepaalt dat de art. 101 en 102 VWEU van toepassing zijn op de in bijlage bij deze verordening genoemde producten (producten die niet zijn opgenomen zijn aldus zonder voorbehoud onderworpen aan het algemeen mededingingsrecht, vgl. HvJ EG 25 mei 1981, zaak 61/80, CSV, Jur. 1981, p. 851), behoudens voor zover Verordening 2007/1234/EG, de Integrale GMO-Verordening van toepassing is. Op grond van art. 204 lid 2 Integrale GMO-Verodening bleef Verordening 62/26/EG tot 1 januari 2008 van kracht.
-
7 HvJ EG 30 maart 2000, zaak C-265/97P, VGB/VBA-Florimex, NJ 2000, 572.
-
8 HvJ EG 15 december 1995, zaak C-399/93, Oude Luttikhuis/Coberco, Jur. 1995, p. I-4515.
-
9 Beschikking Commissie d.d. 14 december 1999, zaak IV / 35.280 – Sicasov, PbEG 1999, L 4 /27.
-
10 Conclusie d.d. 6 september 2012 in zaak C-226/11, Expedia/Autorité de la Concurrence.
-
11 HvJ EG 6 oktober 2009, zaak C-501/06P, GlaxoSmithKline/Commissie, Jur. 2009, p. I-9291.
-
12 Rb. Rotterdam 19 juli 2012, LJN BX1507.
-
13 De NMa achtte bijvoorbeeld de mogelijkheid van periodieke opzegging een belangrijke mitigerende factor bij de beoordeling van de exclusieve horecacontracten van Heineken, besluit d.d. 28 mei 2002, zaak 2036/Ontheffingsverzoek Heineken Nederland B.V.
-
14 Randnr. 134.
-
15 GvEA 18 september 2001, zaak T-112/99, Métropole Télévision, Jur. 2001, p. II-2459.
-
16 Richtsnoeren betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag, PbEU 2004, C 101/11, randnr. 30.