De aanvang van de lange verjaringstermijn ex art. 3:310 lid 1 BW

DOI: 10.5553/MvV/157457672021031004001
Artikel

De aanvang van de lange verjaringstermijn ex art. 3:310 lid 1 BW

Van schadeveroorzakende gebeurtenis naar aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis

Trefwoorden verjaring, aansprakelijkheidsrecht, onrechtmatigheid, schadevergoeding, causaliteit
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1 Inleiding

      Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart volgens de slotzin van art. 3:310 lid 1 BW ‘in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt’. Deze lange verjaringstermijn dient de rechtszekerheid. Na verloop van twintig jaar1xArt. 3:310 lid 2 BW kent een termijn van dertig jaar voor milieuverontreiniging, aardbevingen en gevaarlijke stoffen. te rekenen vanaf een objectief vast te stellen gebeurtenis2xOmstandigheden die enkel de gelaedeerde betreffen, spelen dus geen rol: HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, NJ 2000/16 m.nt. A.R. Bloembergen (Kindermishandeling). moeten recht en de feitelijke werkelijkheid weer ineenvloeien. De regel wil zo voorkomen dat een schuldenaar na lange tijd nog, zonder enige daaraan voorafgaande stuitingshandeling, geconfronteerd wordt met vorderingen waartegen hij zich mede door het verloren gaan van bewijsmateriaal niet goed meer kan verdedigen.3xJ.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (diss. Amsterdam VU), Deventer: Kluwer 2008, p. 62 e.v. Dat verlies kan zien op verschillende bewijsthema’s: de grond van aansprakelijkheid, de schade, eventuele eigen schuld, et cetera. Het leerstuk accepteert ten behoeve van die rechtszekerheid dat rechtsvorderingen verloren kunnen gaan, ook al is de schuldenaar niet bekend met (de oorzaak van) zijn schade of het bestaan van een rechtsvordering.4xHR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867, NJ 1998/380 m.nt. C.J.H. Brunner (Van B./Diaconessenziekenhuis) en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron (Saelman).

      Het lijkt op het eerste gezicht een eenvoudige regeling: tel twintig jaar op bij de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt en de verjaringsdatum staat vast. Toch blijkt het criterium blijkens een aantal recente Hoge Raad-arresten niet steeds even eenvoudig toepasbaar: wat geldt bijvoorbeeld als schadeveroorzakende gebeurtenis bij een gebrekkige opstal ex art. 6:174 BW5xHR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412, NJ 2019/388 m.nt. J.L. Smeehuijzen (Parkeergarage Zandvoort). of bij een voortdurende onrechtmatige daad?6xD.F.H. Stein, Verjaring van schadevergoedingsvorderingen bij voortdurende onrechtmatige daden, NTBR 2019/11, afl. 4, p. 61-72. En kwalificeert een nalaten dan ook als een voortdurende gedraging?7xDeze vraag stond centraal in het op een contractueel nalaten betrekking hebbende arrest HR 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1887, NJ 2020/437 (X/Notaris).

      In dit artikel analyseer ik het criterium ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ en de verschillende door de Hoge Raad gewezen arresten daarover. Ik betoog dat het criterium een arbitrair element in zich draagt, omdat het een causaal begrip is. Voor het intreden van schade zijn altijd meerdere gebeurtenissen nodig, die deels gelijktijdig plaatsvinden en deels verspreid liggen in de tijd (par. 2.1). De Hoge Raad sluit in de praktijk ook aan bij verschillende gebeurtenissen, waardoor onzekerheid bestaat over de toepassing van het criterium. De lijn van de Hoge Raad laat zich volgens mij beter verklaren vanuit het criterium ‘aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis’ als aanvangsmoment voor de lange verjaringstermijn. Dat criterium verklaart het door de Hoge Raad aanvaarde aanvangsmoment van de lange verjaringstermijn zowel voor de contractuele (art. 6:74 BW) als voor de delictuele aansprakelijkheid (art. 6:162 BW en de art. 6:174 BW-risicoaansprakelijkheid) voor schade (par. 3.1 t/m 3.3). Verder betoog ik dat de Hoge Raad-jurisprudentie erop wijst dat bij een onrechtmatig nalaten niet te snel aangenomen mag worden dat de verjaringstermijn aanvangt vanaf het eerste nalaten. Evenmin is bij een nalaten snel sprake van een ‘voortdurende’ onrechtmatige daad. Het nalaten moet zo veel mogelijk worden opgesplitst in individuele onrechtmatige gedragingen met ieder een eigen verjaringstermijn (par. 3.4).

    • 2 De schadeveroorzakende gebeurtenis

      2.1 Schadeveroorzakende gebeurtenis is causaal criterium

      Art. 3:310 lid 1 BW sluit voor de aanvang van de verjaringstermijn aan bij de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Het criterium kent dus een causaal element: de gebeurtenis die heeft geleid tot de schade is voor de aanvang van de verjaringstermijn doorslaggevend. Dat klinkt eenvoudig, maar is het niet.

      Schade wordt niet door één gebeurtenis veroorzaakt. Schade is het gevolg van alle daaraan voorafgaande voor die schade noodzakelijke gebeurtenissen. Dat zijn allemaal voorwaarden voor het intreden van schade. Stel, iemand gooit een baksteen van een dak op het hoofd van een voorbijganger, waardoor deze gewond raakt. Voor die gewonde toestand en de daarmee samenhangende schade bestaan verschillende noodzakelijke voorwaarden, zoals (1) de aanwezigheid van de baksteen, (2) het gooien met de steen en (3) het voorbijlopen van de voorbijganger. De civiele csqn-toets onderkent dat en wil met een wegdenktoets vaststellen of ook het aansprakelijkheidscheppend gedrag – in casu: het gooien met de baksteen – een voorwaarde is voor de schade (een condicio sine qua non).8xDe leer vindt haar oorsprong in M. von Buri, Ueber Causalität und deren Verantwortung, Leipzig: J.M. Gebhardt’s Verlag 1873.

      Aan schade gaan dus per definitie verschillende ‘schadeveroorzakende gebeurtenissen’ vooraf. Het verjaringscriterium kent daardoor vrijwel steeds meerdere aanknopingspunten voor de aanvang van de lange verjaringstermijn. Bij een onrechtmatig doen veroorzaakt het handelen soms nog wel ogenschijnlijk zonder tussenkomst van nog een andere gebeurtenis de (volledige) schade: de laedens slaat tijdens een caféruzie de gelaedeerde, waardoor de laatste gewond en daardoor arbeidsongeschikt raakt. In zo’n casus vallen de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis en de schadeveroorzakende gebeurtenis ogenschijnlijk in de tijd samen – hoewel dat natuurlijk eigenlijk ook niet zo is: de schade is ook veroorzaakt doordat laedens en gelaedeerde naar het café zijn gekomen, de gelaedeerde een beroep heeft dat hij vanwege het letsel niet meer kan uitoefenen, et cetera.

      Tussen de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis en de schade liggen vaak echter nog andere duidelijker identificeerbare gebeurtenissen die voorwaarde zijn voor de schade. Dat is het evidentst bij een nalaten. Nalaten veroorzaakt als zodanig, in fysiek opzicht, geen schade. Het recht accepteert echter dat een verwijtbaar nalaten een voorwaarde kan zijn voor schade. Om dat vast te stellen gaat de causaliteitstoets na of de schade bij nakoming van de nagelaten verplichting niet zou zijn geleden.9xAsser/Sieburgh 6-II 2017/50 en 84 en aldaar genoemde rechtspraak en literatuur. Voor schade als gevolg van een nalaten is echter vrijwel steeds een andere daaraan posterieure gebeurtenis noodzakelijk die bij het nakomen van die verplichting niet zou hebben plaatsgevonden: een overeenkomst zou bij een voldoende waarschuwing niet zijn gesloten, bij plaatsing van een afzetting was de klant niet in het kelderluik gevallen, et cetera. Verder kan een bepaalde voortdurende (onrechtmatige) toestand soms pas in de loop van de tijd tot een andere gebeurtenis leiden waardoor de schade ontstaat: van een huis met een sinds jaar en dag gebrekkig en gevaarzettend dak valt op een goed moment een dakpan op het hoofd van een voorbijganger. Het criterium ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ wekt in deze casustypen verwarring: zowel (het in het leven roepen van) de toestand als die latere gebeurtenis veroorzaakt de schade. Wat is dan de voor art. 3:310 lid 1 BW relevante schadeveroorzakende gebeurtenis?

      De Hoge Raad hanteert het begrip ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ in de verschillende casustypen op een net iets andere wijze. Die ruimte bestaat doordat het begrip aansluit bij verschillende gebeurtenissen die voor de schade een voorwaarde vormen. Doordat de Hoge Raad dat niet steeds expliciteert, ontstaat soms onduidelijkheid. Waarom kiest de Hoge Raad in casustype A voor de ene gebeurtenis en in casustype B voor de andere gebeurtenis? Ik illustreer deze verschillen zo direct aan de hand van een aantal casus.

      Het overkoepelende kenmerk van de verschillende arresten is volgens mij steeds de aansluiting bij de delictuele of contractuele aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis. In paragraaf 3 onderbouw ik dat aan de hand van verschillende door de Hoge Raad besliste gevallen. Daaraan voorafgaand besteed ik hierna eerst nog kort aandacht aan het fenomeen van de voortdurende of repeterende schadeveroorzakende gebeurtenissen, omdat die begrippen een rol spelen bij de discussie over een aantal van de hierna te bespreken arresten.

      2.2 De schadeveroorzakende gebeurtenis als voortdurend of repeterend feit

      Een voor schade noodzakelijke gebeurtenis vindt niet altijd op één duidelijk aanwijsbaar moment plaats. Soms gaat het om een langdurige of repeterende gebeurtenis. Art. 3:310 lid 2 en 3 BW kennen in dat kader een eigen regeling voor milieuverontreiniging, gevaarlijke stoffen en bodembeweging. De verjaringstermijn daarvoor is volgens het tweede lid dertig jaar. Onder ‘gebeurtenis’ verstaat het derde lid voor deze gevallen een plotseling optredend feit, een voortdurend feit of een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak. De verjaringstermijn vangt in de laatste twee gevallen aan als het voortdurende feit opgehouden is te bestaan respectievelijk na het laatste feit. De parlementaire geschiedenis geeft als voorbeeld verontreiniging door een gedurende twintig jaar voortdurend of regelmatig weglekken van bij een productieproces vrijkomende gevaarlijke stoffen. Dan is sprake van een voortdurend feit dan wel van opeenvolgende feiten met dezelfde oorzaak. De verjaringstermijn vangt pas aan als het productieproces wordt beëindigd of om een andere reden het lekken wordt gestopt.10xKamerstukken I 1992/93, 22599, nr. 116b, p. 2.

      Aanvankelijk beperkte de Hoge Raad het toepassingsbereik van deze bepaling tot de in het tweede lid bedoelde gevallen.11xHR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, NJ 2000/16 m.nt. A.R. Bloembergen (Kindermishandeling). De Hoge Raad heeft recentelijk in het Zandvoortse Parkeergarage-arrest12xHR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412, NJ 2019/388 m.nt. J.L. Smeehuijzen (Zandvoortse Parkeergarage). Ik was zelf als cassatieadvocaat bij dit arrest betrokken. Dat vereist terughoudendheid. Ik neem de bereikte uitkomst enkel tot uitgangspunt en probeer deze te plaatsen in een breder kader. echter geoordeeld dat aannemelijk is dat het in art. 3:310 lid 3 BW bepaalde overeenkomt met het voor invoering van die bepaling voor verjaring in het algemeen reeds geldende recht. Daarop is in de parlementaire geschiedenis namelijk gewezen.13xKamerstukken II 1992/93, 22599, nr. 5, p. 5. De Hoge Raad suggereert aldus dat die begrippen al onderdeel uitmaken van het in art. 3:310 lid 1 BW geformuleerde algemene criterium en daarom steeds gelden bij toepassing van het begrip ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’. Dat wijst dus op een veel bredere toepasbaarheid van de begrippen ‘voortdurend feit’ en ‘opeenvolgend feit’.

      Ik illustreer in paragraaf 3.3 en 3.4 aan de hand van X/Notaris14xHR 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1887, NJ 2020/437 (X/Notaris). en TMG/Staat15xHR 24 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239 (TMG/Staat). dat de Hoge Raad om volgens mij goede redenen een onrechtmatig nalaten toch niet snel als voortdurend of repeterend feit lijkt te kwalificeren waardoor de verjaring pas na afloop daarvan aanvangt. Als een zelfstandig aansprakelijkheidscheppend nalaten kan worden geïdentificeerd, kwalificeert dat nalaten volgens de Hoge Raad als ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ waarvan de verjaringstermijn meteen aanvangt. Ook daar is dus volgens mij de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis in wezen doorslaggevend.

    • 3 De aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis als doorslaggevend criterium

      3.1 Schuldaansprakelijkheid: onrechtmatige daad en werkgeversaansprakelijkheid

      In het arrest Van Hese/De Schelde16xHR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430 m.nt. A.R. Bloembergen (Van Hese/De Schelde). heeft de Hoge Raad zich voor het eerst principieel uitgelaten over de invulling van het criterium ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’. Van Hese is tijdens zijn werkzaamheden voor De Schelde blootgesteld aan asbest. Zo’n 33 jaar na het einde van zijn dienstverband wordt bij hem mesothelioom vastgesteld. Wat is hier de schadeveroorzakende gebeurtenis? Voor het intreden van de schade bestaan strikt genomen verschillende voorwaarden: allereerst uiteraard het inademen van het asbestdeeltje, maar ook bijvoorbeeld de inwerking van dat asbestdeeltje op de longblaasjes waardoor het mesothelioom uiteindelijk ontstaat. De Hoge Raad sluit aan bij de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis die de schade kan veroorzaken:

      ‘als gebeurtenis heeft te gelden de gedraging – handelen of nalaten – van de aansprakelijke persoon, die tot de schade kan leiden, ook al is het vooralsnog onzeker of inderdaad schade een gevolg ervan zal zijn en al heeft de schade, indien zij zich voordoet, zich pas later gemanifesteerd’.

      Het moment van het tot aansprakelijkheid leidende doen of nalaten is dus doorslaggevend. De Hoge Raad acht niet van belang dat de schade zich door dit doen of nalaten slechts kan voordoen en dus op dat moment nog niet daadwerkelijk tot schade heeft geleid – Van Hese zou met meer geluk ook de rest van zijn leven mesothelioomvrij kunnen zijn gebleven. De Hoge Raad sluit hier dus aan bij de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis: het onrechtmatige doen of nalaten dat voorwaarde is voor de (later ingetreden) schade.

      In het arrest Gemeente Heusden/X17xHR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141 m.nt. H.J. Snijders (Gemeente Heusden/X). vorderen erfgenamen een verklaring voor recht dat hun erflater op grond van verkrijgende verjaring ex art. 3:105 BW de eigendom heeft verkregen van een meer dan twintig jaar eerder door hem te kwader trouw in bezit genomen perceel van de gemeente Heusden. De Hoge Raad oordeelt dat de erflater de eigendom daardoor inderdaad heeft verkregen, maar voegt daaraan ten overvloede toe dat die verjaring niet in de weg staat aan een vordering uit onrechtmatige daad:

      ‘Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt jegens die eigenaar immers onrechtmatig.
      (…)
      Voor zover de schade waarvan de benadeelde vergoeding wenst, bestaat in het verlies van zijn eigendom, (…) is de verjaring in elk geval voltooid twintig jaar na de voltooiing van de verjaring van art. 3:314 lid 2 BW, zijnde de gebeurtenis waardoor de schade – het verlies van de eigendom – is veroorzaakt, alles onverminderd eventuele stuiting van die verjaring.’

      De Hoge Raad sluit in deze kwestie dus aan bij het moment van voltooiing van de verjaring: de laatste gebeurtenis die nodig is voor het intreden van de schade. Het criterium ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ staat deze aansluiting naar de letter toe, omdat de verjaring de vermogensvermindering bij de gemeente tot gevolg heeft. Maar het criterium zou evengoed, conform Van Hese/De Schelde, hebben toegestaan aan te sluiten bij de inbezitneming. Die gebeurtenis is immers eveneens noodzakelijk voor het (twintig jaar later) verjaren en aldus intreden van de schade.18xZie ook Stein 2019, p. 70; B. Hoops & L.C.A. Verstappen, Van 20 jaar naar 40 jaar. De Hoge Raad helpt eigenaars in de strijd tegen landjepik, WPNR 2017, afl. 7143, p. 256; S.E. Bartels en V. Tweehuysen in hun annotatie onder HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, JOR 2017/186, nr. 7. Het is begrijpelijk dat de Hoge Raad daarvoor niet wil kiezen, omdat de overweging ten overvloede dan een dode mus zou zijn voor de voormalige eigenaar.

      Het systeem betaalt door de keuze van de Hoge Raad wel de prijs van inconsistentie. Waarom mocht in Van Hese/De Schelde dan niet evengoed worden aangesloten bij het moment waarop het asbestdeeltje daadwerkelijk tot het mesothelioom leidt? Dat is immers ook de cruciale gebeurtenis voor het ontstaan van het mesothelioom en dus de schade. Dat moment is natuurlijk lastig te bewijzen, maar dat doet aan de dreigende inconsistentie niet af.

      De uitkomst van de casus Gemeente Heusden/X laat zich ook, en consistenter met Van Hese/De Schelde, verklaren vanuit de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis: de erflater handelt onrechtmatig door het te kwader trouw in bezit nemen en vervolgens (ononderbroken twintig jaar) houden van het perceel grond. Dat verklaart beter waarom de verjaringstermijn pas na die twintig jaar aanvangt. Dat te kwader trouw houden duurt immers gedurende die twintig jaar – tot het moment dat het in bezit houden overgaat in eigendom – voort. De verjaringstermijn vangt daarom pas aan na die gebeurtenis, conform de tekst van art. 3:310 lid 1 BW.19xSnijders onderscheidt verschillende schadeveroorzakende gebeurtenissen, afhankelijk van de gevorderde schade. Volgens hem veroorzaakt het aflopen van de verjaringstermijn de schade als gevolg van het verlies van het eigendom. Zou de gemeente als gevolg van de inbezitneming echter exploitatieschade hebben geleden, dan is het in bezit nemen en houden daarvan wel de schadeveroorzakende gebeurtenis. Zie annotatie H.J. Snijders onder het arrest in NJ 2018/141, sub f. Zo’n onderscheid spreekt mij niet aan. Het in bezit nemen en houden is evengoed een voorwaarde voor de schade als gevolg van de verjaring. Dat meerdere schadeveroorzakende gebeurtenissen kunnen worden aangewezen, komt doordat het een causaal begrip is; zie par. 2.1. Stein legt het arrest volgens mij terecht ook in deze zin uit.20xStein 2019, p. 70-71. In deze benadering sluiten Van Hese/De Schelde en Gemeente Heusden/X weer op elkaar aan.

      3.2 Risicoaansprakelijkheid: aansprakelijkheid voor gebrekkige opstallen

      In het arrest Zandvoortse Parkeergarage21xHR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412, NJ 2019/388 m.nt. J.L. Smeehuijzen (Zandvoortse Parkeergarage). stond de risicoaansprakelijkheid van art. 6:174 BW centraal. Een in 1974 aangelegde oprit drukt door diens gewicht, het daarop rijdende verkeer en het ontbreken van een grondkerende constructie op de naastgelegen muur van de parkeergarage. In 2015 meldt een verontruste bewoner dat die muur scheef staat. De parkeergarage vordert vervolgens vanwege die scheefstand schadevergoeding van de eigenaar van de oprit ex art. 6:174 BW. De eigenaar stelt dat die vordering is verjaard, omdat het handelen dat tot de schade heeft geleid – de verkeerde aanleg van de oprit – al meer dan twintig jaar daarvoor heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad verwerpt dit betoog:

      ‘De bezitter van een opstal die gevaar oplevert voor personen of zaken doordat deze niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, is op grond van art. 6:174 lid 1 BW aansprakelijk indien dat gevaar zich verwezenlijkt. Het aannemen van deze aansprakelijkheid is dus niet verbonden aan een schadeveroorzakende gedraging, maar aan de schadeveroorzakende toestand waarop art. 6:174 BW ziet. Het doet niet ter zake of die toestand is veroorzaakt door enige gedraging. Daarom is er wat deze aansprakelijkheid betreft geen reden om een gedraging – in dit geval de aanleg van de oprit zonder grondkerende constructie – aan te merken als schadeveroorzakende gebeurtenis waardoor de verjaringstermijn van twintig jaren gaat lopen.
      (…)
      Het hof heeft als gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, aangemerkt de – sinds 1974 voortdurende – aanwezigheid van een oprit zonder grondkerende voorziening en de gronddruk die het gewicht van die oprit, al dan niet in combinatie met dat van voertuigen op die oprit, sinds de aanleg is blijven uitoefenen op de muur. Het voortdurende karakter van de aldus vastgestelde gebeurtenis in deze zaak brengt mee dat die gebeurtenis niet tot één moment kan worden herleid. Als gevolg hiervan bestaat onzekerheid over het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring. Dat verdraagt zich niet met het aan die termijn ten grondslag liggende belang van de rechtszekerheid (…).
      Daarom moet in een geval als dit worden aangenomen dat de termijn van twintig jaren begint te lopen zodra de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, is opgehouden te bestaan. Dit strookt met hetgeen in art. 3:310 lid 3 BW is geregeld voor de in art. 3:310 lid 2 BW genoemde gevallen. Het oordeel in HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, rov. 5.2, dat het in art. 3:310 lid 3 BW bepaalde alleen geldt voor de in art. 3:310 lid 2 BW met zoveel woorden genoemde rechtsvorderingen, behoeft dus in zoverre nuancering. Zie in verband hiermee ook de parlementaire geschiedenis van de Wet van 24 december 1992, Stb. 691 betreffende de verjaring van de vordering tot vergoeding van schade door milieuverontreiniging. Daaruit blijkt dat aannemelijk is dat het in art. 3:310 lid 3 BW bepaalde overeenkomt met het voor invoering van die bepaling voor verjaring in het algemeen reeds geldende recht (Kamerstukken II 1992/93, 22599, nr. 5, p. 5).’

      De aansluiting bij de voortdurende aanwezigheid van de oprit is bezien vanuit het criterium ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ willekeurig. De aanleg daarvan is voor de schade uiteraard evenzeer noodzakelijk en is dus ook een schadeveroorzakende gebeurtenis. Hier wreekt zich dus weer het causale karakter van het criterium.

      Hantering van de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis als beginpunt voor de lange verjaringstermijn kan de uitkomst van dit arrest volgens mij weer verklaren. Bij art. 6:174 BW-aansprakelijkheid geldt het intreden van het aan de gebrekkige opstal verbonden gevaar als de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis. Art. 6:174 BW schept immers eerst aansprakelijkheid als het aan de gebrekkige opstal verbonden gevaar zich verwezenlijkt. De verwezenlijking van het gevaar – en niet de gebrekkige toestand als zodanig – is dus de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis.22xDe gebrekkige toestand is dus volgens mij ook niet als zodanig de (voortdurende) schadeveroorzakende gebeurtenis die de aanvang van de verjaringstermijn bepaalt. Zou dat zo zijn, dan zou de lange verjaringstermijn evenmin aanvangen als het gevaar zich verwezenlijkt, maar de gebrekkige toestand voortduurt. Dat vreemde gevolg is bepaald niet denkbeeldig: denk aan bouwvallige gebouwen etc. In Zandvoortse Parkeergarage kwalificeert het voortdurende drukken op de muur door de oprit als het gevaar dat verbonden is aan de gebrekkige toestand.23xVgl. concl. A-G Valk 21 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1433, onder 3.12. Zie ook B.T. Berends & P.W. den Hollander, Schadeveroorzakende toestanden. Wanneer begint de lange verjaringstermijn van twintig jaar te lopen bij een vordering op grond van art. 6:174 BW?, MvV 2019, afl. 6, p. 193, die – begrijp ik hen goed – ook categorisch willen aansluiten bij de gevaarsverwezenlijking. Bij zo’n voortdurende gevaarsverwezenlijking – wat de Hoge Raad volgens mij aanduidt met de ‘schadeveroorzakende toestand’ – vangt de lange verjaringstermijn eerst aan nadat dat gevaar opgehouden is te bestaan. Dat volgt uit art. 3:310 lid 1 BW, op grond waarvan de verjaringstermijn eerst aanvangt na de ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’. Dat verklaart volgens mij waarom de Hoge Raad oordeelt dat de verjaringstermijn pas aanvangt als de schadeveroorzakende toestand, de voortdurende gevaarsverwezenlijking, is opgehouden te bestaan. Deze benadering verenigt het arrest met Van Hese/De Schelde en (Steins en mijn uitleg van) Gemeente Heusden/X.

      3.3 Contractueel nalaten

      Wat is volgens de Hoge Raad de ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ bij een contractueel nalaten? Deze vraag deed zich voor in X/Notaris.24xHR 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1887, NJ 2020/437 (X/Notaris). Een in 1972 getrouwd paar liet in 1992 bij de notaris een akte met huwelijksvoorwaarden opstellen. De notaris moest deze akte binnen zes weken in het huwelijksgoederenregister inschrijven. De man komt in de schuldsanering terecht, waarna zij in 2014 scheiden. Dan blijkt dat de notaris de akte nooit heeft ingeschreven, met als gevolg dat het vermogen van de man en de vrouw toch in dezelfde boedel valt. De vrouw stelt de notaris aansprakelijk voor haar schade. De notaris verweert zich met een beroep op de lange verjaringstermijn: zijn nalaten de akte in te schrijven dateert van meer dan twintig jaar voor 2014. Het namens de vrouw ingestelde cassatiemiddel bouwt, waarschijnlijk de Zandvoortse Parkeergarage indachtig, voort op de gedachte van de voortdurende (onrechtmatige) toestand als schadeveroorzakende gebeurtenis: het nalaten heeft voortgeduurd tot het moment dat de schade ten slotte vanwege de schuldsanering en de scheiding ontstaat. De Hoge Raad honoreert echter het verjaringsberoep van de notaris:

      ‘Het hof heeft terecht geoordeeld dat de notaris verplicht was de akte van huwelijkse voorwaarden na het passeren daarvan met de meeste spoed in te schrijven, en dat hij moest controleren of de inschrijving had plaatsgevonden. Na die controle diende hij zo nodig alsnog voor inschrijving van de akte zorg te dragen. Het hof heeft de termijn waarbinnen de notaris uiterlijk aan deze inschrijf- en controleplicht moest hebben voldaan zonder jegens de vrouw en de man tekort te schieten in de nakoming hiervan, gesteld op zes weken na het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden. Daarmee heeft het hof bepaald dat zes weken na het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden, het tijdstip is waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt, bestaande in het verzuim de akte van huwelijkse voorwaarden in te schrijven.
      (…)
      [Hieruit] blijkt dat het hof als aanvangstijdstip van de verjaringstermijn van twintig jaar heeft aangeknoopt bij het moment waarop de notaris naar het oordeel van het hof tekortschoot in zijn inschrijf- en controleplicht, en dat de omstandigheid dat de notaris ook daarna nog gehouden was voor inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden zorg te dragen, daaraan niet in de weg stond. Dat de notaris nog gedurende lange tijd na het moment waarop hij tekortschoot in de nakoming van de op hem rustende inschrijf- en controleplicht, had kunnen zorgdragen voor inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden – en daarmee het intreden van schade had kunnen voorkomen – staat niet eraan in de weg dat het tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt, moet worden gesteld op het laatste moment waarop de notaris alsnog voor inschrijving van de akte had kunnen zorgdragen zonder tekort te schieten in de nakoming van de op hem rustende verbintenis. Het oordeel van het hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.’

      De Hoge Raad sluit in deze casus dus aan bij het moment waarop het nalaten leidt tot de niet-nakoming van een contractuele verplichting: het moment dat de notaris de akte uiterlijk had moeten inschrijven. Daaraan doet niet af dat voor het intreden van de schade ook noodzakelijk was dat de man pas jaren later in de schuldsanering is gekomen en zij nog weer later gingen scheiden (en dan heb ik het nog niet over de talrijke gebeurtenissen die daarin uiteindelijk culmineren). De Hoge Raad sluit volgens mij eigenlijk weer aan bij de aansprakelijkheidscheppende gedraging: de uit een nalaten bestaande wanprestatie. Er is daarom ook geen sprake van een soort voortdurend feit. Het moment waarop de inschrijving uiterlijk had moeten plaatsvinden, is de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis. Vanaf dat moment is immers sprake van wanprestatie. Die aansluiting bij de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis strookt met de andere hierboven besproken arresten.

      3.4 Onrechtmatig nalaten

      Van een onrechtmatig nalaten is sprake als de laedens op grond van de wet of een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm had moeten handelen. De Hoge Raad oordeelt in Van Hese/De Schelde dat voor de aanvang van de lange verjaringstermijn ook bij een nalaten doorslaggevend is de gedraging, het nalaten, van de aansprakelijke persoon die tot de schade kan leiden (zie par. 3.1).

      Ook bij situaties van onrechtmatig nalaten rijst snel de gedachte dat sprake is van één voortdurend nalaten. Aan een nalaten komt immers pas een einde zodra de plicht is nagekomen. In het licht van het sinds Zandvoortse Parkeergarage breder toepasselijke art. 3:310 lid 3 BW zou men daarom kunnen betogen dat de verjaringstermijn in de regel pas aanvangt zodra dat onrechtmatig nalaten is gestopt. Dat wil zeggen: de nagelaten verplichting is nagekomen. Dat heeft echter als keerzijde dat de lange verjaringstermijn veelal in deze casustypen helemaal niet meer zal gaan lopen. Het nalaatverwijt komt immers vaak pas bovendrijven als de schade al – soms tientallen jaren later – is geleden. Het nakomen van de verzuimde plicht is dan soms niet meer mogelijk of heeft geen zin meer. Het kan verder voorkomen dat de gelaedeerde na het lijden van de schade nog jaren wacht met het vorderen daarvan, waardoor de laedens al die tijd in het ongewisse blijft dat hem iets verweten kan worden, laat staan dat hij die plicht nog nakomt. Deze consequenties verhouden zich volgens mij slecht tot de ratio van de lange verjaringstermijn om (bewijs)bescherming te bieden aan de laedens. In dat licht is de beslissing van X/Notaris volgens mij ook begrijpelijk.

      Men zou in het licht van voornoemde bezwaren en de beslissing uit X/Notaris omgekeerd kunnen aannemen dat de verjaringstermijn ook bij een onrechtmatig nalaten steeds aanvangt zodra de nagelaten verplichting nagekomen had moeten worden. Dat leidt volgens mij echter evenzeer tot weinig aansprekende resultaten. Een variatie op het klassieke Bussluis-arrest25xHR 20 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0549, NJ 1993/547 m.nt. C.J.H. Brunner (Bussluis). illustreert dat. De gemeente bouwt een bussluis – een forse verdieping van de weg ter breedte van de wielophanging van een stadsbus – ter afwering van (smallere) personenauto’s op de busbaan. De gemeente laat echter ten onrechte na daarvoor met een bord te waarschuwen of anderszins veiligheidsmaatregelen te treffen. Meer dan twintig jaar later rijdt een automobilist die nooit eerder in de gemeente is geweest de bussluis in. Kan de gemeente zich jegens de automobilist beroepen op het verstrijken van de lange verjaringstermijn, omdat de gemeente bij aanleg van de bussluis de verlangde veiligheidsmaatregel niet heeft getroffen? Dat spreekt niet aan: de automobilist kende de bussluis niet, had geen contractuele relatie met de gemeente (anders dan in X/Notaris het geval was) en lijdt ook pas eerst door het ongeval schade vanwege het nalaten van de gemeente. Aansluiting bij het moment waarop de verzuimde plicht moest worden nagekomen, zou de automobilist dus in dit casustype volledig de mogelijkheid ontzeggen zijn schade op de gemeente te verhalen. Dat is in het licht van art. 6 EVRM niet aanvaardbaar. Dat artikel garandeert namelijk dat een verjaringstermijn het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aantast.26xZie EHRM 22 oktober 1996, ECLI:NL:XX:1996:AD4440, NJ 1997/449 m.nt. J. de Boer (Stubbings c.s./Verenigd Koninkrijk) en EHRM 11 maart 2014, ECLI:NL:XX:2014:1126, NJ 2016/88 (Moor c.s./Zwitserland).

      Men zou ten slotte ook kunnen aannemen dat in de bussluis-casus wel aangesloten mag worden bij het moment waarop de automobilist in de bussluis rijdt en daadwerkelijk schade lijdt. Maar dat verhoudt zich weer niet tot Van Hese/De Schelde, waarin de Hoge Raad enkel doorslaggevend acht of de schade door het doen of nalaten van de aansprakelijke persoon kan intreden. In die casus trad de schade ook pas in toen de asbestvezel vele jaren na het inademen daarvan daadwerkelijk tot het mesothelioom leidde. Hier doet zich dus weer het probleem gevoelen dat het criterium ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ een causaal begrip is en dus naar zijn aard steeds meerdere gebeurtenissen kan aanwijzen.

      Hoe laveert de langeverjaringstermijnregeling voor een nalaten nu tussen dit drievoudige Scylla en Charybdis? De Hoge Raad lijkt een onrechtmatig nalaten waar mogelijk toch op te splitsen in van elkaar te onderscheiden, zelfstandige, onrechtmatige daden. Dat is zichtbaar in – het overigens op de korte verjaringstermijn betrekkend hebbende – TMG/Staat.27xHR 24 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239 (TMG/Staat). TMG verwijt de Staat een EU-richtlijn verkeerd te hebben geïmplementeerd, als gevolg waarvan zij schade heeft geleden. Men zou op het eerste gezicht denken: een voortdurend nalaten, vergelijkbaar met het gebrek aan waarschuwing bij de bussluis. Volgens de Hoge Raad levert dit nalaten echter (vanaf het verstrijken van de implementatiedatum) iedere dag een apart onrechtmatig nalaten op:

      ‘Op de Staat rust op grond van art. 4 lid 3 VEU en art. 288 derde volzin VWEU de plicht om Europese richtlijnen juist te implementeren. Het nalaten daarvan is onrechtmatig (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2722, NJ 2016/166, rov. 3.4.4). Dit omvat mede het na een onjuiste implementatie van een richtlijn niet alsnog juist implementeren daarvan. Aangenomen moet worden dat, zolang geen juiste implementatie plaatsvindt, dit iedere dag een zelfstandige onrechtmatige daad van de Staat oplevert, hetgeen meebrengt dat daarop gegronde vorderingen afzonderlijk verjaren.’

      Aangenomen mag worden dat ten aanzien van ieder van die onrechtmatige daden steeds ook een eigen lange verjaringstermijn gaat lopen.28xZie ook concl. A-G Valk 5 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:607, onder 3.18. Ook in dit arrest is dus eigenlijk weer iedere aparte aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis doorslaggevend: het iedere dag weer nalaten de richtlijn te implementeren. Uit dit arrest laat zich volgens mij voorzichtig afleiden dat van een voortdurend of repeterend feit in de zin van art. 3:310 lid 3 BW bij een nalaten toch niet zo snel sprake is. Zodra zich een eigenstandig en in de tijd gelimiteerd nalaten als aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis laat onderscheiden, is dat het beginpunt van de verjaringstermijn. Daaraan doet niet af dat dat nalaten iedere dag weer plaatsvindt.

      Voor de bussluis-casus betekent dat volgens mij dat de gemeente iedere dag weer verplicht is te waarschuwen voor de bussluis. De verjaringstermijn vangt dus aan vanaf het moment dat de automobilist als gevolg van het ontbreken van de waarschuwing op die dag de bussluis inreed. Deze benadering sluit bovendien weer aan op de door mij in paragraaf 3.2 bepleite aanvang van de verjaringstermijn van art. 6:174 BW: de verwezenlijking van het gevaar. De bussluis zal wegens het ontbreken van de waarschuwing ook gebrekkig zijn ex art. 6:174 BW.29xArt. 6:174 BW en het gevaarzettingsleerstuk ex art. 6:162 BW (het nalaten tegen een boven het maatschappelijk risico uitstijgende gevaarlijke situatie veiligheidsmaatregelen te nemen) zijn sinds HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 m.nt. T. Hartlief (Dijkdoorbraak Wilnis) naar elkaar toe gegroeid. Sinds dat arrest komt het bij de beoordeling of een opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, erop aan of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Zie ook HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487, NJ 2012/689 (Paalrot), HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368 m.nt. T. Hartlief (Reaal/Deventer) en HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283, NJ 2017/73 m.nt. J. Spier (X/Nijmegen). In het laatste arrest overweegt de Hoge Raad met zoveel woorden dat het art. 6:174 BW-criterium gelijk is aan de Kelderluik-criteria. Voor de aanvang van de verjaringstermijn doet dat in mijn benadering niet ter zake. Die gelijkschakeling van schuld- en risicoaansprakelijkheid valt wat mij betreft vanuit het perspectief van de door de verjaringsregeling nagestreefde rechtszekerheid toe te juichen.

    • 4 Conclusie

      In dit artikel onderzocht ik wat voor de aanvang van de lange verjaringstermijn als ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ in de zin van art. 3:310 lid 1 BW kwalificeert. De lijn uit de arresten Van Hese/De Schelde, Gemeente Heusden/X, Zandvoortse Parkeergarage en X/Notaris is op het eerste gezicht niet helemaal duidelijk. Ik betoogde dat het begrip ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ als aanknopingspunt lastig hanteerbaar is, omdat het een causaal begrip is. Voor het veroorzaken van schade zijn steeds meerdere gebeurtenissen noodzakelijk, die (deels) in de tijd uit elkaar liggen. De lijn van de Hoge Raad laat zich verklaren vanuit het begrip aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis: aanvang van de twintigjaarstermijn op het moment van het onrechtmatig doen of nalaten, het moment van de verwezenlijking van het risico dat kleeft aan de gebrekkige opstal, en het moment waarop een contractuele verplichting nagekomen moet worden. Bij onrechtmatig nalaten lijkt de Hoge Raad verder niet snel een voortdurend onrechtmatig nalaten te willen aannemen. Voor zover dat nalaten kan worden opgesplitst in individuele gedragingen, zijn dat steeds aparte aansprakelijkheidscheppende gebeurtenissen, die de aanvang van de lange verjaringstermijn bepalen.

    Noten

    • 1 Art. 3:310 lid 2 BW kent een termijn van dertig jaar voor milieuverontreiniging, aardbevingen en gevaarlijke stoffen.

    • 2 Omstandigheden die enkel de gelaedeerde betreffen, spelen dus geen rol: HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, NJ 2000/16 m.nt. A.R. Bloembergen (Kindermishandeling).

    • 3 J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (diss. Amsterdam VU), Deventer: Kluwer 2008, p. 62 e.v.

    • 4 HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867, NJ 1998/380 m.nt. C.J.H. Brunner (Van B./Diaconessenziekenhuis) en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron (Saelman).

    • 5 HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412, NJ 2019/388 m.nt. J.L. Smeehuijzen (Parkeergarage Zandvoort).

    • 6 D.F.H. Stein, Verjaring van schadevergoedingsvorderingen bij voortdurende onrechtmatige daden, NTBR 2019/11, afl. 4, p. 61-72.

    • 7 Deze vraag stond centraal in het op een contractueel nalaten betrekking hebbende arrest HR 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1887, NJ 2020/437 (X/Notaris).

    • 8 De leer vindt haar oorsprong in M. von Buri, Ueber Causalität und deren Verantwortung, Leipzig: J.M. Gebhardt’s Verlag 1873.

    • 9 Asser/Sieburgh 6-II 2017/50 en 84 en aldaar genoemde rechtspraak en literatuur.

    • 10 Kamerstukken I 1992/93, 22599, nr. 116b, p. 2.

    • 11 HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, NJ 2000/16 m.nt. A.R. Bloembergen (Kindermishandeling).

    • 12 HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412, NJ 2019/388 m.nt. J.L. Smeehuijzen (Zandvoortse Parkeergarage). Ik was zelf als cassatieadvocaat bij dit arrest betrokken. Dat vereist terughoudendheid. Ik neem de bereikte uitkomst enkel tot uitgangspunt en probeer deze te plaatsen in een breder kader.

    • 13 Kamerstukken II 1992/93, 22599, nr. 5, p. 5.

    • 14 HR 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1887, NJ 2020/437 (X/Notaris).

    • 15 HR 24 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239 (TMG/Staat).

    • 16 HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430 m.nt. A.R. Bloembergen (Van Hese/De Schelde).

    • 17 HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141 m.nt. H.J. Snijders (Gemeente Heusden/X).

    • 18 Zie ook Stein 2019, p. 70; B. Hoops & L.C.A. Verstappen, Van 20 jaar naar 40 jaar. De Hoge Raad helpt eigenaars in de strijd tegen landjepik, WPNR 2017, afl. 7143, p. 256; S.E. Bartels en V. Tweehuysen in hun annotatie onder HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, JOR 2017/186, nr. 7.

    • 19 Snijders onderscheidt verschillende schadeveroorzakende gebeurtenissen, afhankelijk van de gevorderde schade. Volgens hem veroorzaakt het aflopen van de verjaringstermijn de schade als gevolg van het verlies van het eigendom. Zou de gemeente als gevolg van de inbezitneming echter exploitatieschade hebben geleden, dan is het in bezit nemen en houden daarvan wel de schadeveroorzakende gebeurtenis. Zie annotatie H.J. Snijders onder het arrest in NJ 2018/141, sub f. Zo’n onderscheid spreekt mij niet aan. Het in bezit nemen en houden is evengoed een voorwaarde voor de schade als gevolg van de verjaring. Dat meerdere schadeveroorzakende gebeurtenissen kunnen worden aangewezen, komt doordat het een causaal begrip is; zie par. 2.1.

    • 20 Stein 2019, p. 70-71.

    • 21 HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412, NJ 2019/388 m.nt. J.L. Smeehuijzen (Zandvoortse Parkeergarage).

    • 22 De gebrekkige toestand is dus volgens mij ook niet als zodanig de (voortdurende) schadeveroorzakende gebeurtenis die de aanvang van de verjaringstermijn bepaalt. Zou dat zo zijn, dan zou de lange verjaringstermijn evenmin aanvangen als het gevaar zich verwezenlijkt, maar de gebrekkige toestand voortduurt. Dat vreemde gevolg is bepaald niet denkbeeldig: denk aan bouwvallige gebouwen etc.

    • 23 Vgl. concl. A-G Valk 21 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1433, onder 3.12. Zie ook B.T. Berends & P.W. den Hollander, Schadeveroorzakende toestanden. Wanneer begint de lange verjaringstermijn van twintig jaar te lopen bij een vordering op grond van art. 6:174 BW?, MvV 2019, afl. 6, p. 193, die – begrijp ik hen goed – ook categorisch willen aansluiten bij de gevaarsverwezenlijking.

    • 24 HR 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1887, NJ 2020/437 (X/Notaris).

    • 25 HR 20 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0549, NJ 1993/547 m.nt. C.J.H. Brunner (Bussluis).

    • 26 Zie EHRM 22 oktober 1996, ECLI:NL:XX:1996:AD4440, NJ 1997/449 m.nt. J. de Boer (Stubbings c.s./Verenigd Koninkrijk) en EHRM 11 maart 2014, ECLI:NL:XX:2014:1126, NJ 2016/88 (Moor c.s./Zwitserland).

    • 27 HR 24 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239 (TMG/Staat).

    • 28 Zie ook concl. A-G Valk 5 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:607, onder 3.18.

    • 29 Art. 6:174 BW en het gevaarzettingsleerstuk ex art. 6:162 BW (het nalaten tegen een boven het maatschappelijk risico uitstijgende gevaarlijke situatie veiligheidsmaatregelen te nemen) zijn sinds HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 m.nt. T. Hartlief (Dijkdoorbraak Wilnis) naar elkaar toe gegroeid. Sinds dat arrest komt het bij de beoordeling of een opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, erop aan of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Zie ook HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487, NJ 2012/689 (Paalrot), HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368 m.nt. T. Hartlief (Reaal/Deventer) en HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283, NJ 2017/73 m.nt. J. Spier (X/Nijmegen). In het laatste arrest overweegt de Hoge Raad met zoveel woorden dat het art. 6:174 BW-criterium gelijk is aan de Kelderluik-criteria.

Reacties op dit artikel

  • Geachte hoogleraar, helaas is in mijn lange zoektocht naar een advocaat niet gelukt en ben genoodzaakt zélf gespecialiseerd te zijn in de zaak welke ik middels dagvaarden van de personen die mij beschadigd hebben. Ik hoop dat u na het lezen van de zaak mij kunt helpen de juiste artikelen van het burgerlijk wetboek te benoemen voor het door mij op te zetten dagvaarding. De zaak gaat over onterechte diagnoses, het toepassen van geweld en opsluiting zonder psychiater of psycholoog, onvolledige verslaggeving in het dossier, een klachtenprocedure waar 3 jaar tussen zit tussen de klachtbrief en het antwoord van de raad van bestuur van de instelling. Het gebeurde in 2004 en 2005. Het medisch dossier wat ik heb opgevraagd tijdens mijn behandeling, en tijdens de behandeling van de klacht in 2006 en schriftelijk in 2009 mocht ik niet ontvangen. Pas in 2011 en 2014 en 2022 ontving ik het medisch dossier.
    Ik kan niet verder in het leven als het onrecht wat mij overkomen is niet wordt erkend en gecompenseerd.

    Reactie geplaatst op 06 september 2022 12:37 door Juliën Plomp

Reageer

Tekst