Niet-preferent concurrent, ofwel lager in rang maar niet achtergesteld

DOI: 10.5553/MvV/157457672020030011004
Artikel

Niet-preferent concurrent, ofwel lager in rang maar niet achtergesteld

Trefwoorden preferent-concurrent, non-preferred senior, senior non-preferred, BRRD, MREL
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1 Inleiding

      Het onderwerp van dit artikel is erg technisch en lijkt op het eerste gezicht misschien alleen relevant voor degenen die zich met het kapitaal van banken bezighouden. Echter, ook als men er van buiten bankenland naar kijkt ziet men algemeen-vermogensrechtelijke aspecten die op zijn minst bijzonder mogen worden genoemd.

      De financiële crisis van 2007-2008 leidde ertoe dat in vele landen overheden moesten ingrijpen om banken van de ondergang te redden en verdere schade aan de economie (en voor spaarders) te voorkomen. De wijze waarop de overheid ingreep verschilde van land tot land en kon ook binnen een land per bank verschillen, maar in veel gevallen kwam er belastinggeld aan te pas. Doordat de overheden ingrepen werden de kosten van dit uit-de-problemen-halen (een bail-out) uiteindelijk door de belastingbetaler betaald. Dat werd begrijpelijkerwijs als onwenselijk beschouwd. De ongewenste prikkel (moral hazard) die dit impliceert, betekent dat de banken en hun financiers (aandeelhouders en crediteuren) wel de upside hebben (vooral de aandeelhouders), maar het downside risk bij de overheid en uiteindelijk de belastingbetaler neerleggen. Dat werkt va banque-bankieren in de hand, wat onwenselijk is. Verliezen moeten niet door de belastingbetaler worden gedragen, maar in eerste instantie door de bank zelf (waardoor aandeelhouders en bepaalde crediteuren indirect geraakt kunnen worden) en daarna door de aandeelhouders en crediteuren rechtstreeks. Aandeelhouders en crediteuren moeten bailed in – in de problemen betrokken – kunnen worden. Het is in dit kader dat ons recht sinds eind 2018 voor banken een bijzondere categorie concurrente schulden kent, veelal aangeduid als ‘niet-preferente concurrente’ schuld. Dit betreft binnen de concurrente schulden een subcategorie, die in faillissement wordt betaald na gewone concurrente schulden (die dan als ‘preferent-concurrent’ zouden kunnen worden aangeduid) zonder evenwel als ‘achtergesteld’ aangemerkt te worden. In dit artikel ga ik in op deze bijzondere categorie (om niet te zeggen dit bijzondere fenomeen). Ik bespreek daarbij eerst de Europeesrechtelijke achtergrond, in het bijzonder de richtlijn herstel en afwikkeling van kredietinstellingen1xRichtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad. (hierna naar de Engelse benaming: Bank Recovery and Resolution Directive, afgekort tot BRRD) en de verordening kapitaalvereisten2xVerordening (EU) 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012. Samen met Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (de ‘richtlijn kapitaalvereisten’) vormde de CRR wat ‘CRD IV’ werd genoemd, de gewijzigde voortzetting van het belangrijkste Europese banktoezichtkader. Zie daarover bijv. B.P.M. Joosen, Inwerkingtreding van CRR en CRD IV: de voltooiing van de Bazel III implementatie, FR 2014, nr. 3, p. 63-75. (hierna naar de Engelse benaming: Capital Requirements Regulation, afgekort tot CRR). Daarna ga ik specifiek in op art. 108 BRRD, zoals in 2017 gewijzigd, inclusief de aanloop daarnaartoe en de Nederlandse implementatie daarvan.

    • 2 2013: CRR – bankkapitaal

      Zoals gezegd dienen verliezen in eerste instantie door de bank zelf te worden gedragen. Banken dienen daartoe over bufferkapitaal te beschikken dat verliezen kan absorberen. Het eerste kapitaalbestanddeel dat daarvoor beschikbaar is, is – net als bij gewone bedrijven – het eigen vermogen. Winsten worden, voor zover niet uitgekeerd als dividend, toegevoegd aan de winstreserve, onderdeel van het eigen vermogen.3xArt. 2:373 lid 1 BW. Verliezen worden daarvan afgeboekt. Door de onderneming gemaakte winsten en geleden verliezen slaan aldus indirect neer bij de aandeelhouders.

      Waar het eigen vermogen bij een gewone onderneming vaak enkel bestaat uit het gestorte nominale aandelenkapitaal en reserves (zoals de winstreserve en bijvoorbeeld agio),4xArt. 2:373 lid 1 BW. en het vreemd vermogen uit bankleningen,5xNaast bijv. vooruitontvangen opbrengsten voor verkochte maar nog te leveren goederen of diensten, ontvangen leverancierskrediet voor gekochte en ontvangen maar nog te betalen grondstoffen of halffabricaten bestemd voor verwerking in het eigen productieproces, of ontvangen handelskrediet voor gekochte en ontvangen maar nog te betalen producten bestemd voor wederverkoop. en bij grotere ondernemingen misschien ook obligaties, is de passiefzijde van een bank meestal ingewikkelder.6xZie bijv. E.P.M. Joosen & M.K.Z. Groot, Kapitaal- en liquiditeitseisen voor banken (Financieel Juridische Reeks 7), Zutphen: Uitgeverij Paris 2015 en K. Alink & J. Aarts, Veranderende bankfinanciering in Nederland: koers houden in de storm op zoek naar rustiger vaarwater, Ondernemingsrecht 2013/122, p. 625-633. Bij een bank vallen onder het eigen vermogen in de zin van de toezichtregelgeving, in het bijzonder de CRR, naast aandelenkapitaal en reserves ook bepaalde typen achtergestelde schuld. In CRR-termen bestaat het eigen vermogen van banken uit Tier 1- en Tier 2-kapitaal,7xArt. 4(1)(118) en 72 CRR. waarbij Tier 1 is onderverdeeld8xArt. 25 CRR. in Tier 1-kernkapitaal (naar de Engelse benaming Common Equity Tier 1 capital, vaak afgekort tot CET1) en aanvullend Tier 1-kapitaal (naar de Engelse benaming Additional Tier 1 capital, vaak afgekort tot AT1). CET1 bestaat voornamelijk, zoals de benaming common equity al doet vermoeden, uit gewoon aandelenkapitaal en reserves.9xArt. 26 jo. art. 28 CRR. Art. 28(1) CRR vereist voor CET1-instrumenten onder meer dat zij worden aangemerkt als kapitaal in de zin van art. 22 van Richtlijn 86/635/EEG10xRichtlijn van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen. en worden ingedeeld als gewone aandelen in de zin van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving,11xArt. 28(1) sub (c)(i) en (ii) CRR. en bij insolventie of liquidatie van de instelling in de rangorde na alle andere vorderingen komen.12xSub (j). Zie voor Nederlands recht art. 2:23b BW. AT1 bestaat vooral uit obligaties waaraan zodanige toeters en bellen – bijzondere bepalingen – zijn toegevoegd dat het instrument kenmerken heeft die aandelen ook hebben, zie art. 52(1) CRR.13xZie W.J. Horsten, Bouwstenen van kapitaalinstrumenten, in: F.G.B. Graaf, R.H. Maatman & L.J. Silverentand (red.), Lustrumbundel 2012 Vereniging voor Effectenrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 379-388. Ik noem hier bijvoorbeeld een onbepaalde – dat wil zeggen eeuwigdurende – looptijd14xArt. 52(1) sub (g) CRR. en het vereiste dat de voor de instrumenten geldende bepalingen de instelling de bevoegdheid verlenen om geheel naar eigen inzicht te allen tijde de uitkeringen op de instrumenten (bij aandelen dividend, bij een AT1-lening rente) voor een onbeperkte periode en op niet-cumulatieve basis te schrappen.15xSub (l). Ook is bepaald dat AT1-instrumenten bij insolventie van de instelling in de rangorde na Tier 2-instrumenten (moeten) komen.16xSub (d). Aan Tier 2-kapitaal worden minder zware eisen gesteld, zie art. 63 CRR. De belangrijkste zijn een oorspronkelijke looptijd van ten minste vijf jaar17xArt. 63 sub (g) CRR. en dat de vordering op de hoofdsom van de instrumenten overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten volledig is achtergesteld bij de vorderingen van alle ‘in aanmerking komende passiva-instrumenten’.18xSub (d). Met ‘in aanmerking komende passiva-instrumenten’ wordt gedoeld op andere (niet zijnde Tier 1- of Tier 2-)instrumenten die voor bail-in in aanmerking komen. Ik kom hierop hieronder terug, maar als voorschot denke men hierbij voor het onderwerp van deze bijdrage aan concurrente vorderingen.19xZoals nog zal worden opgemerkt, vereist(e) art. 63(d) CRR tot de wijziging naar CRR2 in juni 2019 dat Tier 2 was achtergesteld bij alle niet-achtergestelde schuld, en sindsdien bij in aanmerking komende passiva. Onder het laatste begrip kunnen ook achtergestelde schulden vallen voor zover die niet als Tier 2 (of Tier 1) kwalificeren. Zie hierover ook par. 9.

      Door zijn vereiste achterstelling ten opzichte van Tier 2-kapitaal vangt AT1-kapitaal in faillissement verliezen op vóór het Tier 2-kapitaal wordt geraakt,20xMaar ná CET1-kapitaal, dat zoals aangegeven een restvordering betreft op wat overblijft na voldoening van alle schulden, art. 52(1) sub (j) CRR en art. 2:23b BW. en door zijn vereiste achterstelling ten opzichte van concurrente crediteuren vangt Tier 2-kapitaal in faillissement verliezen op vóór concurrente crediteuren worden geraakt. Aldus zou AT1 ‘zwaar achtergesteld’ kapitaal (junior subordinated capital) kunnen worden genoemd, en Tier 2 ‘licht achtergesteld’ kapitaal (senior subordinated capital).

      Waar Tier 2-kapitaal in staat moet zijn om in faillissement – ‘gone concern’ – verliezen op te vangen, moet Tier 1-kapitaal dat ook buiten faillissement – ‘going concern’ – kunnen doen. We zagen al dat verliezen worden afgeboekt van de winstreserve binnen het eigen vermogen, dus van CET1. Voor AT1-kapitaal is een vereiste dat het bij onderschrijding van bepaalde kapitaalratio’s wordt omgezet in gewone aandelen dan wel wordt afgeschreven.21xArt. 52(1) sub (n) CRR: de voor de instrumenten geldende bepalingen schrijven voor dat bij een triggergebeurtenis de hoofdsom van de instrumenten permanent of tijdelijk wordt afgeschreven, of dat de instrumenten worden omgezet in Tier 1-kernkapitaalinstrumenten. Zie W.J. Horsten, Coco’s, Ondernemingsrecht 2015/65, p. 335-342. Vanwege dit vereiste worden AT1-instrumenten soms aangeduid als coco’s – contingent convertibles. Bij omzetting van een AT1-instrument in gewone aandelen komt er nominaal aandelenkapitaal voor in de plaats, bij afschrijving een reserve. Zowel nominaal aandelenkapitaal als de reserve is ‘echt’ – CET1 – eigen vermogen, Tier 1-kernkapitaal. De gedachte is dat een dergelijk scenario, waarbij een niet-CET1-kapitaalinstrument bij een ‘trigger’ wordt omgezet in CET1-kapitaal, zich als een early warning zal voordoen, vóór afwikkeling (zie par. 3), laat staan faillissement aan de orde is.

    • 3 2014: BRRD – MREL

      In 2014 zag de BRRD het daglicht.22xPbEU 2014, L 173, p. 190-348. Ik ga niet in op het verband tussen de BRRD en de gelieerde Verordening (EU) 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (de ‘SRM-verordening’). Idee daarvan is dat als een bank ‘faalt of waarschijnlijk zal falen’23xArt. 32(1) sub (a) BRRD. (fails or is likely to fail – FOLTF), de afwikkelings- of resolutieautoriteit kan ingrijpen, waardoor faillissement mogelijk niet nodig is.24xZie bijv. overweging 5 bij de BRRD. Voorwaarde is dat dit in het algemeen belang is, wat (mede) inhoudt dat afwikkeling/resolutie te prefereren is boven het failliet laten gaan van de bank.25xArt. 32(1) sub (c) jo. (5) BRRD. De resolutieautoriteit kan daartoe diverse afwikkelingsinstrumenten inzetten, waaronder dat van bail-in. Banken dienen hierom te beschikken over voldoende ‘eigen vermogen en in aanmerking komende passiva’, naar de Engelse benaming minimum requirement for own funds and eligible liabilities meestal aangeduid als MREL.26xZie bijv. A.M. ter Haar, Het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van banken, Ondernemingsrecht 2020/32, p. 166-173. Het eigen vermogen is het hiervoor besproken Tier 1- en Tier 2-kapitaal in de zin van de CRR, waarvan we al hebben gezien dat het in staat is verliezen te absorberen. Daarnaast dienen er nog andere passiva te zijn die in aanmerking komen voor bail-in.

      In geval van afwikkeling dragen (net als in faillissement) de aandeelhouders de eerste verliezen, en dragen na de aandeelhouders de schuldeisers verliezen volgens de rangorde van hun vorderingen overeenkomstig normale insolventieprocedures (tenzij uitdrukkelijk anders bepaald in de BRRD).27xArt. 34(1) sub (a) en (b) BRRD. Schuldeisers van dezelfde categorie worden op gelijkwaardige wijze behandeld, eveneens tenzij in de BRRD anders bepaald.28xArt. 34(1) sub (f) BRRD. In beginsel komen alle schulden van een bank voor bail-in in aanmerking.29xArt. 44(1) BRRD. De BRRD bevat echter een lijst van vorderingen die van bail-in zijn uitgesloten,30xArt. 44(2) BRRD. en daarnaast de bevoegdheid voor resolutieautoriteiten om bepaalde andere vorderingen van bail-in uit te sluiten, bijvoorbeeld omdat anders de bedrijfsvoering (die men immers wil voortzetten en redden) in gevaar komt.31xArt. 44(3) BRRD. Denk daarbij aan operationele verplichtingen zoals jegens bedrijven die het IT-systeem van de bank ‘in de lucht houden’. Tegelijkertijd is een belangrijk beginsel van de BRRD dat aandeelhouders en crediteuren na resolutiemaatregelen niet slechter af mogen zijn dan zij in faillissement geweest zouden zijn. Dit wordt het no creditor worse off (NCWO)-beginsel genoemd.32xArt. 34(1) sub (g) jo. art. 73 BRRD. Basis hiervoor is het recht op bescherming van eigendom.33xZie bijv. Kamerstukken II 2017/18, 34909, nr. 3, p. 3 (MvT). Faillissement is nooit uitgesloten en dan kan men alles kwijt zijn, maar wat bij afwikkeling in beginsel niet mag, is iemand iets afnemen wat hij in faillissement nog wel ontvangen zou hebben. Mocht dat toch blijken te zijn gebeurd, dan heeft de benadeelde aanspraak op compensatie door een vergoeding van het verschil uit het resolutiefonds.34xZie voor Nederland art. 3A:20 lid 1 en 4 Wft.

    • 4 2015: FSB – TLAC Term Sheet

      Na een consultatie die een jaar eerder was begonnen, verscheen op 9 november 2015 de zogenoemde TLAC Term Sheet van de Financial Stability Board (de FSB; in het Nederlands: de Raad voor Financiële Stabiliteit).35xZie www.fsb.org/wp-content/uploads/TLAC-Principles-and-Term-Sheet-for-publication-final.pdf. De volle naam van dat document is ‘Principles on Loss-absorbing and Recapitalisation Capacity of G-SIBs in Resolution – Total Loss-absorbing Capacity (TLAC) Term Sheet’. Omdat het de basis vormt voor wat uiteindelijk ons art. 212rb Fw is geworden, is het de moeite waard enkele passages uit dit document te citeren, te beginnen met het voorwoord:

      ‘At the St. Petersburg Summit in 2013, the G20 Leaders called on the Financial Stability Board (FSB), “in consultation with standard setting bodies, to assess and develop proposals by end-2014 on the adequacy of global systemically important financial institutions’ loss-absorbing capacity when they fail.” (…) for home and host authorities and markets to have confidence that systemically important banks are truly no longer “too-big-to-fail” and are resolvable without exposing public funds to loss, they must have confidence that these firms have sufficient capacity to absorb losses, both before and during resolution.

      The FSB has developed, in consultation with the Basel Committee on Banking Supervision (BCBS) (…) a term sheet that implements these principles in the form of an internationally agreed standard on the adequacy of total loss absorbing capacity for global systemically important banks (G-SIBs). The term sheet should be read in conjunction with the principles. It defines a requirement for instruments and liabilities that should be readily available for bail-in within resolution at G-SIBs, but does not limit authorities’ powers under the applicable resolution law to expose any liability to loss through bail-in or the application of other resolution tools.’

      En citerend uit de Principles:

      ‘There must be sufficient loss-absorbing and recapitalisation capacity available in resolution to implement an orderly resolution that minimises any impact on financial stability, ensures the continuity of critical functions, and avoids exposing taxpayers (that is, public funds) to loss with a high degree of confidence.

      This is the main guiding principle from which the other principles flow. Instruments or liabilities that are not eligible as TLAC will still be subject to potential exposure to loss in resolution, in accordance with the applicable resolution law.’

      Op een meer gedetailleerd niveau van de Principles wordt dan gesteld (met cursiveringen van mij) dat

      ‘there is a particular need to ensure that authorities (…) can exercise their powers without material risk of successful legal challenge or giving rise to compensation costs under the “no creditor worse off than in liquidation” (NCWOL) principle. (…) authorities must be confident that the holders of these instruments are able to absorb losses (…) without necessitating the allocation of loss to liabilities where that would cause disruption to critical functions or significant financial instability. TLAC should not therefore include operational liabilities on which the performance of critical functions depends, and TLAC should be subordinated in some way to those operational liabilities. Any instruments or liabilities that cannot be written down or converted into equity by the relevant resolution authority without giving rise to material risk of NCWOL claims should not be eligible as TLAC.’

      In de Term Sheet zelf, die volgt op de Principles, wordt dan onder ‘11. Priority’ onder meer gesteld (met cursivering van mij):

      ‘To ensure that (…) TLAC absorbs losses prior to liabilities that are excluded from TLAC (…) and therefore to support the aim of ensuring that the G-SIB is credibly and feasibly resolvable, eligible instruments must be:

      1. contractually subordinated to excluded liabilities on the balance sheet of the resolution entity (“contractual subordination”);

      2. junior in the statutory creditor hierarchy to excluded liabilities on the balance sheet of the resolution entity (“statutory subordination”); or

      3. issued by a resolution entity which does not have any excluded liabilities (for example, a holding company) on its balance sheet (“structural subordination”).’

      Ik laat het hierbij voor de FSB TLAC Term Sheet – die geen kracht van wet heeft – en ga meteen over naar de Europeesrechtelijke weerslag daarvan.

    • 5 2016 en 2017: Europese Commissie – Banking Reform Package Proposals

      In november 2016 publiceerde de Europese Commissie een stevig pakket aan voorstellen tot wijziging van de Europese regelgeving op het gebied van het bankentoezicht – de Banking Reform Package Proposals. Die voorstellen betroffen onder meer wijzigingen in het CRD IV-pakket36xZie noot 2. en de BRRD.37xZie hiervoor o.m. B.P.M. Joosen, Voltooiing van de bankenunie; banken pakket voorstellen voor CRR2 en CRD5, FR 2017, nr. 7/8, p. 306-314. Het grootste deel van het pakket is in juni 2019 in het Publicatieblad verschenen38xPbEU 2019, L 150. en toen voor een deel ook van kracht geworden, terwijl een ander deel, dat implementatie in nationale wetgeving behoeft, in december 2020 moet zijn geïmplementeerd. Naar de aldus gewijzigde Europese bankregelgeving wordt wel verwezen met de benamingen CRD V, CRR 2 en BRRD 2.39xZie o.m. E.P.M. Joosen, Nieuwe TLAC/MREL regels na vaststelling van het banking pakket (CRR2 en BRRD2), FR 2019, nr. 6, p. 286-301.

      Voor het onderwerp van deze bijdrage is een bijzonder element van belang, waarvan volgens de Commissie eerdere invoering wenselijk was. Dat betrof het onderwerp van de TLAC Term Sheet. In het Publicatieblad L 345 van 27 december 2017 verscheen Richtlijn (EU) 2017/2399 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot wijziging van Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de rang van ongedekte schuldinstrumenten in de insolventierangorde. Na de opening van overweging 1 met de woorden ‘Op 9 november 2015 publiceerde de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) de Total Loss-Absorbing Capacity (TLAC) Termsheet, die door de G-20 werd bekrachtigd in november 2015 (hierna “TLAC-norm”)’, wordt in overweging 2 overwogen dat voor de invoering van de TLAC-norm in het Unierecht rekening moet worden gehouden met het bestaande minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (MREL) onder de BRRD, en dat met TLAC en MREL hetzelfde doel wordt beoogd, namelijk ervoor zorgen dat instellingen in de Unie voldoende verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit hebben. Van overweging 5 is vollediger citering nuttig (met cursiveringen van mij):

      ‘De TLAC-norm vereist dat [banken]40xIk laat hier bepaalde nuances buiten beschouwing die voor deze bijdrage niet relevant zijn. aan het TLAC-minimumvereiste moeten voldoen met achtergestelde schulden die, bij insolventie, lager gerangschikt zijn dan schulden die van de TLAC zijn uitgesloten (“achterstellingsverplichting”). De TLAC-norm schrijft voor dat achterstelling dient te worden verwezenlijkt door middel van de rechtsgevolgen van een overeenkomst (bekend als “contractuele achterstelling”), de wetgeving van een bepaald rechtsgebied (bekend als “wettelijke achterstelling”) of een bepaalde bedrijfsstructuur (bekend als “structurele achterstelling”). Indien Richtlijn 2014/59/EU zulks voorschrijft, moeten onder die richtlijn vallende instellingen aan hun (…) vereiste voldoen met achtergestelde passiva, zulks met het oog op een zo gering mogelijk risico op juridische betwistingen waarbij schuldeisers zouden aanvoeren dat de verliezen van de schuldeisers bij afwikkeling hoger zijn dan de verliezen die zij onder normale insolventieprocedures zouden hebben geleden (beginsel dat geen enkele crediteur slechter af mag zijn).’

      Na de constatering dat verschillende lidstaten op verschillende wijzen bezig zijn een en ander te verwezenlijken, wordt gesteld dat geharmoniseerde Unieregels wenselijk zijn. In overweging 10 staat dan (met cursiveringen van mij):

      ‘Om de afwikkelbaarheid van instellingen te verbeteren, moet deze richtlijn de lidstaten evenwel verplichten tot de invoering van een nieuwe categorie niet-preferente niet-achtergestelde schuld, die, bij insolventie, hoger gerangschikt is dan de eigenvermogensinstrumenten en achtergestelde passiva die niet als eigenvermogensinstrumenten gelden, maar na de overige niet-achtergestelde schuld komt.’

      Waar in overweging 5 in lijn met de TLAC Term Sheet wordt gesproken van ‘achtergestelde passiva’, heeft overweging 10 het ineens over ‘niet-achtergestelde schuld’. Een en ander mondt dan uit in een herzien art. 108 BRRD, mede inhoudende een toegevoegd tweede lid,41xZie art. 212ra Fw voor hetgeen in lid 1 van art. 108 BRRD bepaald was en is. dat bepaalt dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat in hun nationale insolventierecht ‘gewone ongedekte vorderingen’ – niet in aanmerking komend voor dekking onder het depositogarantiestelsel – een hogere rang hebben dan die van ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die aan specifiek bepaalde voorwaarden voldoen. Voor het doel van deze bijdrage is de belangrijkste daarvan dat de relevante contractuele documentatie en, in voorkomend geval, het prospectus met betrekking tot de uitgifte ervan uitdrukkelijk melding maken van de lagere rang op grond van dit lid. Het eveneens toegevoegde derde lid bepaalt dat in het nationale insolventierecht deze ongedekte vorderingen een hogere rang moeten hebben dan die van ongedekte vorderingen die voortvloeien uit – zo kan worden geconcludeerd uit de verwijzing naar art. 48(1) sub (a) tot en met (d) BRRD – CET1-items (Tier 1-kernkapitaalposten), AT1- en Tier 2-instrumenten en achtergestelde schuld die geen AT1- of Tier 2-kapitaal is.42xZie art. 48(1) BRRD voor de afwikkelingsladder.

    • 6 Het probleem

      Uit het voorgaande blijkt wat het probleem was dat opgelost moest worden. We zagen hierboven al dat onder de BRRD van 2014 in beginsel alle schulden van een bank voor bail-in in aanmerking komen, maar dat bepaalde vorderingen (bij wet) zijn of (door de resolutieautoriteit) kunnen worden uitgesloten van bail-in,43xZie ook art. 48(2) BRRD. terwijl tegelijkertijd het niet-slechter-af- ofwel no creditor worse off (NCWO)-beginsel geldt. Bij afwikkeling mag in beginsel niet iets worden afgenomen wat een crediteur in faillissement nog wel ontvangen zou hebben. Tussen deze uitgangspunten wringt iets. Indien namelijk bij afwikkeling bepaalde vorderingen worden uitgezonderd van bail-in (bijvoorbeeld de vorderingen van leveranciers van IT-diensten), moeten andere vorderingen van gelijke rang die in beginsel wel voor bail-in in aanmerking komen (bijvoorbeeld gewone, niet-achtergestelde obligaties) daarbij dan grotere verliezen absorberen. Aangezien deze uitzonderingssituatie in beginsel in faillissement niet aan de orde zou zijn, komt men bij zodanige afwikkeling in de knel met het NCWO-beginsel.44xZie Kamerstukken II 2017/18, 34909, nr. 3, p. 3 (MvT). De obligatiehouders zijn dan slechter af dan in faillissement, wat de resolutieautoriteit zo veel mogelijk moet vermijden.

      Hiervoor werd er al op gewezen dat verschillende lidstaten op verschillende wijzen bezig zijn geweest om hiervoor oplossingen te vinden. Zo heeft Duitsland in beginsel alle concurrente obligaties van banken zonder eerbiedigende werking achtergesteld, en heeft Frankrijk banken overeenkomstig, maar voorafgaand aan, Richtlijn 2017/2399 de mogelijkheid gegeven schuldinstrumenten uit te geven die zijn ‘achtergesteld bij de reguliere categorie concurrente vorderingen’.45xZie Kamerstukken II 2017/18, 34909, nr. 3, p. 4 (MvT).

    • 7 En een bijkomend euvel voor Tier 2

      Ik besprak deze Franse oplossing eerder in een artikel van een paar jaar geleden.46xW.J. Horsten, La Loi Sapin 2 – Subordinated or non-preferred senior, that’s the question, FR 2017, nr. 1 / 2, p. 55-56. Zoals ik daarin aangaf, was er nog een ander euvel in het Europese samenstel van regels. Dat bestond erin dat op grond van art. 63 CRR (oud) Tier 2-kapitaal in faillissement moest zijn achtergesteld bij, kort gezegd, concurrente vorderingen; verdere achterstelling was niet nodig. Art. 63 sub (d) CRR (oud) bepaalde namelijk voor Tier 2-instrumenten dat de vordering overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten volledig diende te zijn achtergesteld bij de vorderingen van alle niet-achtergestelde crediteuren. Dat leidde ertoe dat in gevallen waarin de achterstellingsbepaling in de voorwaarden van Tier 2-instrumenten van een bank dienovereenkomstig was geformuleerd, het niet mogelijk zou zijn een categorie vorderingen tussen concurrente vorderingen en Tier 2 te schuiven die volgens hun voorwaarden in faillissement net als Tier 2 in rang ná concurrente (want niet-achtergestelde) vorderingen zouden komen, maar wel vóór Tier 2 zouden moeten gaan. Ware dat wel mogelijk geweest, dan zou men op die contractuele manier de TLAC-achterstelling kunnen realiseren ten opzichte van – concurrente – vorderingen die van bail-in zijn uitgesloten, waardoor deze TLAC-categorie dan in afwikkeling zonder schending van het NCWO-beginsel bailed in zou kunnen worden. De TLAC-categorie zou dan immers in faillissement contractueel zijn achtergesteld bij de uitgesloten vorderingen die bij bail-in ongemoeid worden gelaten. Probleem was echter dat Tier 2-crediteuren zouden aanvoeren dat zij wel hebben ingestemd met achterstelling in faillissement ten opzichte van niet-achtergestelde (lees: concurrente) crediteuren, maar niet verder, met andere woorden niet voorts ten opzichte van een categorie die op grond van de contractsvoorwaarden in rang óók na de concurrente crediteuren komt en daarmee als achtergesteld aangemerkt dient te worden. Met deze laatste zouden Tier 2-crediteuren dan gelijk op moeten gaan, in faillissement en in afwikkeling.47xZie ook par. 9. Dat is niet wat TLAC beoogde. Naast de kapitaalinstrumenten van Tier 1 en Tier 2 moest er voldoende ander loss absorbing capital, andere bail-inable schuld zijn die zonder schending van het NCWO-beginsel bailed in zou kunnen worden. Uit de TLAC Principles volgde daartoe dat ‘TLAC should be subordinated in some way’ (cursivering van mij) ten opzichte van uitgesloten vorderingen, maar de contractuele achterstelling leverde de zojuist geschetste problemen op met Tier 2. Er moest dus naar een andere manier worden gezocht, waarvoor de TLAC Term Sheet en de overwegingen bij de BRRD-wijzigingsrichtlijn 2017/2399 wezen op de alternatieven van de wettelijke achterstelling en structurele achterstelling.48xHet begrip ‘structurele achterstelling’ ziet op de situatie van een houdstermaatschappij (de moeder of holding) met een dochtermaatschappij (de werkmaatschappij of operating company) die elk crediteuren hebben. Een vordering op holdingniveau, jegens de moeder, geeft nog geen vordering op het niveau van de dochter. Mocht de dochter in de problemen komen (of zelfs failleren), dan hebben crediteuren van de dochter verhaal op de dochter (art. 3:276 BW). Crediteuren van de moeder (de holding) hebben geen vordering en verhaal op de dochter maar op de moeder, en worden daarom ten opzichte van de crediteuren van de dochter ‘structureel achtergesteld’ genoemd. Dit is een andere situatie dan achterstelling ten opzichte van andere crediteuren van dezelfde schuldenaar. Van structurele achterstelling in het kader van TLAC/MREL kan onder voorwaarden gebruik worden gemaakt door bankengroepen waarbij boven de eigenlijke bank een holding zit. In par. 4 gaf ik al aan dat de TLAC Term Sheet in dit verband spreekt van eligible instruments ‘issued by a resolution entity which does not have any excluded liabilities (for example, a holding company) on its balance sheet’. Als excluded liabilities op het niveau van de bank (de dochter) zitten, wordt daarmee niet geconcurreerd. Ik ga hier niet verder op in.

      Een en ander heeft ertoe geleid dat in het kader van de Banking Reform Package Proposals van de Commissie van november 2016 ook werd voorgesteld om de BRRD zo aan te passen dat lidstaten een tussencategorie zouden moeten creëren in hun faillissementsladder. Dit voorstel is versneld wetgeving geworden in de vorm van Richtlijn 2017/2399,49xRichtlijn (EU) 2017/2399 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot wijziging van Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de rang van ongedekte schuldinstrumenten in de insolventierangorde. waarbij art. 108 BRRD werd gewijzigd zoals hiervoor in paragraaf 5 besproken.

    • 8 2018: Faillissementswet – art. 212rb

      Richtlijn 2017/2399 is in Nederland geïmplementeerd bij (rectificatie)wet van 17 oktober 2018,50xWet van 17 oktober 2018 tot wijziging van de Faillissementswet ter implementatie van richtlijn (EU) 2017/2399 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot wijziging van richtlijn 2014/59/EU wat betreft de rang van ongedekte schuldinstrumenten in de insolventierangorde (PbEU 2017 L 345), Stb. 2018, 428. in werking getreden op 14 december 2018.51xBesluit van 20 november 2018 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 17 oktober 2018 tot wijziging van de Faillissementswet ter implementatie van richtlijn (EU) 2017/2399 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot wijziging van richtlijn 2014/59/EU wat betreft de rang van ongedekte schuldinstrumenten in de insolventierangorde (PbEU 2017 L 345) (Stb. 2018, 421), Stb. 2018, 422. Veelzeggend is de overweging in de memorie van toelichting dat, kort gezegd en met cursiveringen van mij, het van bail-in uitsluiten van bepaalde vorderingen ‘ook gevolgen’ heeft voor de mogelijkheid om andere vorderingen van gelijke rang, ‘die in beginsel wel voor bail-in in aanmerking komen, daadwerkelijk aan bail-in te onderwerpen’, onder meer als gevolg van het NCWO-beginsel.52xZie Kamerstukken II 2017/18, 34909, nr. 3, p. 3 (MvT). Hier wordt gedoeld op het wringen van het NCWO-beginsel met het (van bail-in) uitsluiten van bepaalde vorderingen als andere, wel voor bail-in in aanmerking komende vorderingen van gelijke rang wel bailed in worden.

      Bij genoemde wet werd een art. 212rb ingevoegd in de Faillissementswet, in de afdeling die gaat over het faillissement van banken. Het nieuwe artikel spreekt van vorderingen die voldoen aan de criteria genoemd in art. 108(2) BRRD (zoals inmiddels gewijzigd door Richtlijn 2017/2399, besproken in par. 5 hierboven), en bepaalt dat die op de boedel worden verhaald ‘onmiddellijk na de vorderingen van concurrente schuldeisers en voor vorderingen die op enige grond zijn achtergesteld op concurrente schuldeisers’. Bij die tekst sec kan de vraag opkomen of bedoelde vorderingen nu als achtergesteld (immers na concurrent) dan wel als concurrent (immers vóór achtergesteld) moeten worden gezien, of een categorie sui generis daartussenin vormen. De memorie van toelichting laat – ondanks net als in Richtlijn 2017/2399 wat ongelukkige, tegenstrijdig lijkende formuleringen, waarover ik in paragraaf 5 al iets opmerkte – mijns inziens echter geen twijfel dat het gaat om een concurrente vordering, zij het een bijzondere. Een paar citaten, met cursiveringen van mij (met uitzondering van de cursivering tussen aanhalingstekens):

      ‘De richtlijn verlangt dat de lidstaten, kort gezegd, aan de rangorde waarin vorderingen in het faillissement van een bank op de boedel kunnen worden verhaald (faillissementsladder) een specifieke categorie vorderingen toevoegen. Deze vorderingen worden uit de boedel van een failliete bank voldaan onmiddellijk na de gewone concurrente vorderingen en voor de achtergestelde vorderingen. De richtlijn spreekt in dit verband van “niet preferente niet achtergestelde schuld” en classificeert deze vorderingen daarmee als een bijzondere categorie concurrente schulden. (…) Hierop heeft de Commissie op 23 november 2016 een voorstel voor een richtlijn gepresenteerd waarin de nationale insolventiewetgeving van lidstaten dient te worden aangepast om banken de mogelijkheid te bieden om een nieuw type “senior non-preferred” schulden uit te geven die achtergesteld is aan reguliere concurrente schulden. Deze nieuwe laag aan vorderingen kan vervolgens in resolutie onderhevig zijn aan bail-in nadat kapitaalinstrumenten en contractueel achtergestelde vorderingen zijn afgeschreven of omgezet, maar voordat andere concurrente vorderingen zouden worden geraakt. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie van 19 december 2016 heeft het kabinet dit voorstel en de gekozen benadering waarbij in de insolventiewetgeving een nieuwe laag wordt gecreëerd tussen achtergestelde schuldinstrumenten (“junior”) en de reguliere (concurrente) vorderingen verwelkomd. (…) De wijziging strekt ertoe specifiek voor banken (en andere rechtspersonen die ten tijde van de uitgifte van deze instrumenten onder de reikwijdte van de BRRD vallen) een extra categorie bijzondere concurrente vorderingen toe te voegen aan de faillissementsladder. (…) Vorderingen uit deze categorie worden ingevolge het voorgestelde artikel 212rb Faillissementswet op de boedel verhaald voor de vorderingen die op enigerlei wijze zijn achtergesteld, bijvoorbeeld door een achterstelling bij overeenkomst als bedoeld in artikel 277, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. De nieuwe categorie vorderingen wordt daarmee aan bail-in onderworpen voor gewone concurrente vorderingen en na de achtergestelde vorderingen (…).’53xEn in overweging 10 bij Richtlijn 2017/2399, waaruit werd geciteerd in par. 5, wordt gesproken van ‘een nieuwe categorie niet-preferente niet-achtergestelde schuld die (…) na de overige niet-achtergestelde schuld komt’ (cursiveringen van mij).

    • 9 Nog even terug naar Tier 2

      Nu uit wet met wetsgeschiedenis volgt dat de nieuwe categorie vorderingen niet als achtergesteld kan worden aangemerkt, kan een Tier 2-houder niet met succes aanvoeren dat de houder van het nieuwe type instrument net als de Tier 2-houder achtergesteld is – hij is niet-preferent concurrent. Tier 2 kan dan ook eerder dan deze categorie bailed in worden zonder dat daarmee het NCWO-beginsel wordt geschonden. Hoewel deze bijdrage is gericht op art. 108 BRRD, zoals versneld aangepast door een richtlijn uit 2017, wil ik kort wijzen op een andere interessante wijziging die BRRD 2 met zich brengt. Zoals reeds opgemerkt, is de richtlijn die de BRRD wijzigde tot BRRD 2 ((EU) 2019/879) in juni 2019 in het Publicatieblad verschenen. Overweging 35 bij de wijzigingsrichtlijn stelt (met cursivering van mij):

      ‘Teneinde de bevoegdheden ter beperking, afschrijving of omzetting van eigenvermogensbestanddelen daadwerkelijk te kunnen uitoefenen zonder afbreuk te doen aan de waarborgen voor schuldeisers waarin deze richtlijn voorziet, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat vorderingen die voortvloeien uit eigenvermogensbestanddelen in normale insolventieprocedures onder alle andere achtergestelde vorderingen worden gerangschikt.’54xZie de opmerkelijke overeenkomsten met de overweging uit de MvT, geciteerd aan het begin van par. 8.

      Dit is vervolgens bepaald in het nieuwe art. 48(7) BRRD. Waar dit toe moet leiden, is dat een Tier 2-instrument in faillissement een lagere rang heeft dan een ander achtergesteld instrument dat een vergelijkbare contractuele achterstellingbepaling heeft, maar niet als een Tier 2-instrument kwalificeert. Het Tier 2-instrument kan dan niet alleen voor de nieuwe categorie niet-preferent concurrent, maar óók voor dat andere achtergestelde instrument bailed in worden zoals art. 48(1) BRRD voorschrijft, zonder het NCWO-beginsel te schenden. Zoals het in 2017 versneld ingevoerde art. 108(2) en (3) BRRD, bij ons in 2018 geïmplementeerd als art. 212rb Fw, vooral een spanning tussen verschillende (van bail-in uitgesloten versus in beginsel voor bail-in in aanmerking komende) concurrente vorderingen adresseerde (en daarnaast die met Tier 2), moet het in 2019 ingevoegde en nog te implementeren art. 48(7) BRRD de spanning tussen Tier 2 en andere achtergestelde schuld met een vergelijkbare contractuele achterstellingbepaling adresseren.

    • 10 Tot slot

      Bij het voorgaande past de slotopmerking dat ‘achterstelling’ geen vastomlijnd begrip is.55xZie over achterstelling bijv. A. van Hees, De achtergestelde geldlening, TVVS 1990, afl. 2, p. 30-33; A. van Hees, De achtergestelde vordering, in het bijzonder de achtergestelde geldlening (diss. Nijmegen; Recht en Praktijk, deel 51), Deventer: Kluwer 1989; H.J. Pabbruwe, De achtergestelde geldlening nog eens ontrafeld, WPNR 1998, afl. 6338, p. 766-770; I. Spinath, Achtergestelde vorderingen (Financieel Recht, deel 18), Deventer: Kluwer 2005; B. Wessels, Achtergestelde vorderingen (Mon. Privaatrecht nr. 6), Deventer: Kluwer 2013; J.G.A. Struycken, ‘Ranking the debt’. Over obligaties en ander schuldpapier: onderlinge verhouding, uitgifte, inkoop en rapportage, Ondernemingsrecht 2013/13, p. 68-77. In de memorie van toelichting bij art. 212rb Fw wordt bij wijze van voorbeeld gesproken (zie par. 8) van ‘een achterstelling bij overeenkomst als bedoeld in art. 277, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek’. Bedoeld zal zijn het tweede lid, dat de basis vormt voor contractuele achterstelling onder Nederlands overeenkomstenrecht door te bepalen dat een schuldeiser met zijn schuldenaar kan overeenkomen dat zijn vordering jegens alle of bepaalde56xIk ga niet in op dit onderscheid tussen generieke en specifieke achterstelling. andere schuldeisers een lagere rang neemt dan de wet hem toekent. Een bankcrediteur die instemt met een rang conform art. 212rb Fw doet dat niet; die stemt in met de rang die de wet hem toekent. Met de nieuwe categorie hebben we nu naast de gewone concurrente vordering (die dan als ‘preferent-concurrent’ zou kunnen worden aangeduid) ook de niet-preferente concurrente vordering. De schuldeiser onder deze laatste stemt er in zijn contract mee in dat zijn vordering een lagere rang heeft dan die van iemand anders (de schuldeiser onder de gewone concurrente vordering), en uit de wet volgt dat dit niet als achterstelling wordt gezien.

    Noten

    • 1 Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad.

    • 2 Verordening (EU) 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012. Samen met Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (de ‘richtlijn kapitaalvereisten’) vormde de CRR wat ‘CRD IV’ werd genoemd, de gewijzigde voortzetting van het belangrijkste Europese banktoezichtkader. Zie daarover bijv. B.P.M. Joosen, Inwerkingtreding van CRR en CRD IV: de voltooiing van de Bazel III implementatie, FR 2014, nr. 3, p. 63-75.

    • 3 Art. 2:373 lid 1 BW.

    • 4 Art. 2:373 lid 1 BW.

    • 5 Naast bijv. vooruitontvangen opbrengsten voor verkochte maar nog te leveren goederen of diensten, ontvangen leverancierskrediet voor gekochte en ontvangen maar nog te betalen grondstoffen of halffabricaten bestemd voor verwerking in het eigen productieproces, of ontvangen handelskrediet voor gekochte en ontvangen maar nog te betalen producten bestemd voor wederverkoop.

    • 6 Zie bijv. E.P.M. Joosen & M.K.Z. Groot, Kapitaal- en liquiditeitseisen voor banken (Financieel Juridische Reeks 7), Zutphen: Uitgeverij Paris 2015 en K. Alink & J. Aarts, Veranderende bankfinanciering in Nederland: koers houden in de storm op zoek naar rustiger vaarwater, Ondernemingsrecht 2013/122, p. 625-633.

    • 7 Art. 4(1)(118) en 72 CRR.

    • 8 Art. 25 CRR.

    • 9 Art. 26 jo. art. 28 CRR.

    • 10 Richtlijn van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen.

    • 11 Art. 28(1) sub (c)(i) en (ii) CRR.

    • 12 Sub (j). Zie voor Nederlands recht art. 2:23b BW.

    • 13 Zie W.J. Horsten, Bouwstenen van kapitaalinstrumenten, in: F.G.B. Graaf, R.H. Maatman & L.J. Silverentand (red.), Lustrumbundel 2012 Vereniging voor Effectenrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 379-388.

    • 14 Art. 52(1) sub (g) CRR.

    • 15 Sub (l).

    • 16 Sub (d).

    • 17 Art. 63 sub (g) CRR.

    • 18 Sub (d).

    • 19 Zoals nog zal worden opgemerkt, vereist(e) art. 63(d) CRR tot de wijziging naar CRR2 in juni 2019 dat Tier 2 was achtergesteld bij alle niet-achtergestelde schuld, en sindsdien bij in aanmerking komende passiva. Onder het laatste begrip kunnen ook achtergestelde schulden vallen voor zover die niet als Tier 2 (of Tier 1) kwalificeren. Zie hierover ook par. 9.

    • 20 Maar ná CET1-kapitaal, dat zoals aangegeven een restvordering betreft op wat overblijft na voldoening van alle schulden, art. 52(1) sub (j) CRR en art. 2:23b BW.

    • 21 Art. 52(1) sub (n) CRR: de voor de instrumenten geldende bepalingen schrijven voor dat bij een triggergebeurtenis de hoofdsom van de instrumenten permanent of tijdelijk wordt afgeschreven, of dat de instrumenten worden omgezet in Tier 1-kernkapitaalinstrumenten. Zie W.J. Horsten, Coco’s, Ondernemingsrecht 2015/65, p. 335-342.

    • 22 PbEU 2014, L 173, p. 190-348. Ik ga niet in op het verband tussen de BRRD en de gelieerde Verordening (EU) 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (de ‘SRM-verordening’).

    • 23 Art. 32(1) sub (a) BRRD.

    • 24 Zie bijv. overweging 5 bij de BRRD.

    • 25 Art. 32(1) sub (c) jo. (5) BRRD.

    • 26 Zie bijv. A.M. ter Haar, Het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van banken, Ondernemingsrecht 2020/32, p. 166-173.

    • 27 Art. 34(1) sub (a) en (b) BRRD.

    • 28 Art. 34(1) sub (f) BRRD.

    • 29 Art. 44(1) BRRD.

    • 30 Art. 44(2) BRRD.

    • 31 Art. 44(3) BRRD.

    • 32 Art. 34(1) sub (g) jo. art. 73 BRRD.

    • 33 Zie bijv. Kamerstukken II 2017/18, 34909, nr. 3, p. 3 (MvT).

    • 34 Zie voor Nederland art. 3A:20 lid 1 en 4 Wft.

    • 35 Zie www.fsb.org/wp-content/uploads/TLAC-Principles-and-Term-Sheet-for-publication-final.pdf.

    • 36 Zie noot 2.

    • 37 Zie hiervoor o.m. B.P.M. Joosen, Voltooiing van de bankenunie; banken pakket voorstellen voor CRR2 en CRD5, FR 2017, nr. 7/8, p. 306-314.

    • 38 PbEU 2019, L 150.

    • 39 Zie o.m. E.P.M. Joosen, Nieuwe TLAC/MREL regels na vaststelling van het banking pakket (CRR2 en BRRD2), FR 2019, nr. 6, p. 286-301.

    • 40 Ik laat hier bepaalde nuances buiten beschouwing die voor deze bijdrage niet relevant zijn.

    • 41 Zie art. 212ra Fw voor hetgeen in lid 1 van art. 108 BRRD bepaald was en is.

    • 42 Zie art. 48(1) BRRD voor de afwikkelingsladder.

    • 43 Zie ook art. 48(2) BRRD.

    • 44 Zie Kamerstukken II 2017/18, 34909, nr. 3, p. 3 (MvT).

    • 45 Zie Kamerstukken II 2017/18, 34909, nr. 3, p. 4 (MvT).

    • 46 W.J. Horsten, La Loi Sapin 2 – Subordinated or non-preferred senior, that’s the question, FR 2017, nr. 1 / 2, p. 55-56.

    • 47 Zie ook par. 9.

    • 48 Het begrip ‘structurele achterstelling’ ziet op de situatie van een houdstermaatschappij (de moeder of holding) met een dochtermaatschappij (de werkmaatschappij of operating company) die elk crediteuren hebben. Een vordering op holdingniveau, jegens de moeder, geeft nog geen vordering op het niveau van de dochter. Mocht de dochter in de problemen komen (of zelfs failleren), dan hebben crediteuren van de dochter verhaal op de dochter (art. 3:276 BW). Crediteuren van de moeder (de holding) hebben geen vordering en verhaal op de dochter maar op de moeder, en worden daarom ten opzichte van de crediteuren van de dochter ‘structureel achtergesteld’ genoemd. Dit is een andere situatie dan achterstelling ten opzichte van andere crediteuren van dezelfde schuldenaar. Van structurele achterstelling in het kader van TLAC/MREL kan onder voorwaarden gebruik worden gemaakt door bankengroepen waarbij boven de eigenlijke bank een holding zit. In par. 4 gaf ik al aan dat de TLAC Term Sheet in dit verband spreekt van eligible instruments ‘issued by a resolution entity which does not have any excluded liabilities (for example, a holding company) on its balance sheet’. Als excluded liabilities op het niveau van de bank (de dochter) zitten, wordt daarmee niet geconcurreerd. Ik ga hier niet verder op in.

    • 49 Richtlijn (EU) 2017/2399 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot wijziging van Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de rang van ongedekte schuldinstrumenten in de insolventierangorde.

    • 50 Wet van 17 oktober 2018 tot wijziging van de Faillissementswet ter implementatie van richtlijn (EU) 2017/2399 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot wijziging van richtlijn 2014/59/EU wat betreft de rang van ongedekte schuldinstrumenten in de insolventierangorde (PbEU 2017 L 345), Stb. 2018, 428.

    • 51 Besluit van 20 november 2018 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 17 oktober 2018 tot wijziging van de Faillissementswet ter implementatie van richtlijn (EU) 2017/2399 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot wijziging van richtlijn 2014/59/EU wat betreft de rang van ongedekte schuldinstrumenten in de insolventierangorde (PbEU 2017 L 345) (Stb. 2018, 421), Stb. 2018, 422.

    • 52 Zie Kamerstukken II 2017/18, 34909, nr. 3, p. 3 (MvT).

    • 53 En in overweging 10 bij Richtlijn 2017/2399, waaruit werd geciteerd in par. 5, wordt gesproken van ‘een nieuwe categorie niet-preferente niet-achtergestelde schuld die (…) na de overige niet-achtergestelde schuld komt’ (cursiveringen van mij).

    • 54 Zie de opmerkelijke overeenkomsten met de overweging uit de MvT, geciteerd aan het begin van par. 8.

    • 55 Zie over achterstelling bijv. A. van Hees, De achtergestelde geldlening, TVVS 1990, afl. 2, p. 30-33; A. van Hees, De achtergestelde vordering, in het bijzonder de achtergestelde geldlening (diss. Nijmegen; Recht en Praktijk, deel 51), Deventer: Kluwer 1989; H.J. Pabbruwe, De achtergestelde geldlening nog eens ontrafeld, WPNR 1998, afl. 6338, p. 766-770; I. Spinath, Achtergestelde vorderingen (Financieel Recht, deel 18), Deventer: Kluwer 2005; B. Wessels, Achtergestelde vorderingen (Mon. Privaatrecht nr. 6), Deventer: Kluwer 2013; J.G.A. Struycken, ‘Ranking the debt’. Over obligaties en ander schuldpapier: onderlinge verhouding, uitgifte, inkoop en rapportage, Ondernemingsrecht 2013/13, p. 68-77.

    • 56 Ik ga niet in op dit onderscheid tussen generieke en specifieke achterstelling.

Reageer

Tekst