Het uniciteitsbeginsel in het goederenrecht
-
1 Het uniciteitsbeginsel
Shakespeare wordt, verkort, aangehaald in het mooie proefschrift van Tweehuysen,1x V. Tweehuysen, Het uniciteitsbeginsel in het goederenrecht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2016. wanneer zij uitlegt hoe zij erop is gekomen om het door haar besproken beginsel het ‘uniciteitsbeginsel’ te dopen. Na een kort bestaan onder de naam ‘specialiteitsbeginsel’ bleek deze aanduiding voor Tweehuysen niet specifiek (of uniek) genoeg en daarmee verwarrend. Het werd het uniciteitsbeginsel, welke term volgens Tweehuysen – in ieder geval binnen het burgerlijke recht – geen verwarring wekt.2x Tweehuysen 2016, p. 10-12. Gelukkig is er altijd enige mate van verwarring mogelijk. Hondius signaleert het proefschrift van Tweehuysen in zijn NTBR-kroniek: E.H. Hondius, Kroniek Algemeen, NTBR 2016/43, onder 3. Hij meent dat gelet op de sterke verwantschap tussen Duits en Nederlands recht de keuze voor een gelijkluidende terminologie – dus: specialiteitsbeginsel – voor de hand had gelegen. Bij uniciteitsbeginsel dacht Hondius eerder aan de erkenning van een algemeenheid van goederen als rechtsobject, precies het tegenovergestelde van het uniciteitsbeginsel van Tweehuysen.
Het uniciteitsbeginsel is het principe dat het Nederlandse recht slechts afzonderlijke goederen als rechtsobject erkent en dat goederenrechtelijke rechten slechts op één object kunnen rusten en niet op meer dan één object tegelijk.3x Tweehuysen 2016, p. 5. De argeloze (of achteloze) lezer zou dit kunnen verwarren met het bepaaldheidsvereiste. In haar inleiding legt Tweehuysen uit dat het (goederenrechtelijke) bepaaldheidsvereiste inhoudt dat objecten bij de overdracht ervan of bij vestiging van beperkte rechten erop met voldoende bepaaldheid omschreven moeten zijn.4x Tweehuysen 2016, p. 8-10. Dit vereiste moet worden onderscheiden van het beginsel dat het onderwerp van onderzoek is in de studie van Tweehuysen.
Nog iets over de terminologie. Zoals uit de titel van de studie blijkt, kiest Tweehuysen ervoor om het object van haar studie te kwalificeren als een beginsel. Nu is er geen absolute ranking tussen een beginsel, een grondbeginsel, een grondregel, een principe, een leerstuk, een regel of een eigenschap van ons goederenrecht, al gebruikt Tweehuysen een aantal van deze termen voor hetzelfde. Uiteindelijk is het proefschrift wel een juridisch-dogmatisch onderzoek, maar dat richt zich niet op de verschillende hiervoor genoemde termen. Tweehuysen is daar open over, waar zij schrijft dat zij in haar onderzoek niet zal ingaan op de vraag wat een beginsel is. Wat mij betreft is dat geen groot gemis. Hoezeer ook interessant,5x De geïnteresseerde lezer kan zijn of haar hart ophalen aan lezing van J.C. van der Steur, Grenzen van rechtsobjecten (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2003, Th.F. de Jong, De structuur van het goederenrecht (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006 en T.H.D. Struycken, De numerus clausus in het goederenrecht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2007. het onderzoek van Tweehuysen biedt meer dan voldoende stof tot nadenken.
-
2 Probleemstelling en afbakening
Wat ik erg prettig vond bij lezing van het boek is dat de auteur de tijd neemt om de probleemstelling uit te werken, het onderzoek verder af te bakenen (inclusief de hiervoor al genoemde terminologie) en de opzet van het onderzoek toe te lichten. Tweehuysen heeft ervoor gekozen om het geldende recht te beschrijven zonder uit te wijden over de – al dan niet aanwezige – diepere of meerdere lagen van het goederenrecht. Voor haar onderzoek was dat ook niet nodig, en in zoverre is het prettig dat zij het wel signaleert, maar niet verder onderzoekt. Dat is de omvang van het proefschrift (in totaal 363 pagina’s) ook ten goede gekomen.
De auteur is pragmatisch, realistisch en to the point. Met de keuze om niet de peilloze diepte van de goederenrechtelijke meerlagigheid te verkennen, althans om de lezer niet mee te nemen op die reis, is niet gezegd dat Tweehuysen geen mening gevormd heeft op dit punt. Uit hoofdstuk 2 blijkt al gauw dat zij daar heldere ideeën over heeft, die zij verweeft in een korte en krachtige uiteenzetting over de grondbeginselen van het goederenrecht. Ook de conclusie van het onderzoek geeft blijk van een realistische kijk. Tweehuysen betoogt dat het loslaten van het uniciteitsbeginsel in het Nederlandse recht geen praktische voordelen zal opleveren. Die conclusie geeft bovendien blijk van een grote mate van zelfbeheersing. Het is verleidelijk om als onderzoeker nieuwe vondsten te doen, om conclusies te trekken die op revolutionaire nieuwe inzichten zijn gebaseerd.6x Vgl. W. Snijders’ bespreking van het proefschrift Beschikken en rechtsovergang, in MvV 2011, afl. 1, par. 8. Die verleiding heeft Tweehuysen weerstaan. Zij heeft, zo leert het lovende voorwoord in de handelseditie van het proefschrift,7x Opgenomen in de Serie Onderneming en Recht, deel 92. waar ik mij graag bij aansluit, een belangrijke bijdrage geleverd aan de systematische analyse van het goederenrecht. Systematische analyse is wellicht niet het meest spannende, maar heeft voor de lezer vele voordelen. Zij geeft een beter inzicht in de stof. Daarnaast biedt zij degelijke grond voor verder denken.8x Een thema dat in Nijmegen vaker terugkeert, zie het thema van het CPO ‘verder denken, scherper zijn’.
-
3 Onderzoeksopzet
Het onderzoek is opgezet door de uitgangspunten – wat zijn goederenrechtelijke rechten en wat zijn rechtsobjecten – onder de loep te nemen (in hoofdstuk 2). Daarbij vergelijkt Tweehuysen ons recht met het recht van Duitsland en Frankrijk. Tweehuysen onderbouwt overtuigend dat het Nederlandse recht uitgaat van het uniciteitsbeginsel, net als het Duitse recht. Het Franse recht wijkt af van het onze (en het Duitse) omdat in het Franse recht, in ieder geval voor wat betreft het ‘fonds de commerce’, de algemeenheid van goederen een rechtsobject is.9x Het ‘fonds de commerce’ is een lastig te vangen begrip – het is ook niet in de Franse wet gedefinieerd – maar het komt neer op een feitelijke algemeenheid van goederen betreffende een onderneming of een handelszaak. Handelswaar, materieel en uitrusting vallen er wel onder, vorderingen, schulden en onroerende goederen niet. In het bijzonder is belangrijk dat clientèle – goodwill – ook deel uitmaakt van een ‘fonds de commerce’. Een ‘fonds de commerce’ kan geheel worden overgedragen en verpand, maar met enkele mitsen en maren. Zie hiervoor uitgebreid Tweehuysen 2016, p. 78-103.
Het laat maar weer zien, zo leert Tweehuysen ons, dat het uniciteitsbeginsel geen noodzakelijkheid is in het goederenrecht. Wel laat zij zien dat het uniciteitsbeginsel goed past in ons goederenrechtelijke systeem. Dat systeem gaat uit van het goed als centraal rechtsobject. De algemeenheid van goederen heeft destijds wel een plekje gehad in het Ontwerp-Meijers, maar ook toen al niet als één rechtsobject. De Ruiter heeft in 1963 in zijn proefschrift betoogd dat er weinig behoefte bestaat aan de regeling, zoals vervat in art. 3.1.1.11 Ontwerp-Meijers, zeker op de wijze waarop dat was gebeurd. Hij achtte het niet een bruikbaar begrip, dat bovendien leidde tot een onoverzichtelijke weergave van de rechtsstof. Exit algemeenheid van goederen. Een terechte conclusie, aldus Tweehuysen.
De vraag naar uniciteit kan zich op verschillende niveaus voordoen. Ten eerste op het niveau van eigendom en beperkte rechten en hun objecten: kunnen die rechten meer dan één object tegelijk hebben? Maar ook op het niveau van het object zelf: welke objecten worden in het goederenrecht ‘toegestaan’?10x Tweehuysen 2016, p. 42. Hoewel het onderzoeksobject mij in eerste instantie het eerste deel leek, is het eigenlijk onontbeerlijk dat ook naar het tweede deel wordt gekeken. In die zin is de verwarring van Hondius11x Zie noot 2 hiervoor. ook wel te begrijpen, maar aan beide delen wordt in het boek van Tweehuysen ruimschoots aandacht besteed.
-
4 Uitzonderingen op het uniciteitsbeginsel (algemeenheid van goederen)
Daar waar zich een samenhang voordoet tussen diverse goederen manifesteert zich in bepaalde gevallen een uitzondering op het uniciteitsbeginsel. In de hoofdstukken 3 t/m 8 onderzoekt Tweehuysen een aantal gevallen waar zich (mogelijke) uitzonderingen op het uniciteitsbeginsel voordoen. In hoofdstuk 3 behandelt zij de algemeenheid van goederen, waarbij vooral de regeling van vruchtgebruik aandacht krijgt. Hoofdstuk 4 behandelt de onderneming als rechtsobject. Het hoofdstuk vangt aan met het Franse ‘fonds de commerce’, waarna Duits en Nederlands recht worden behandeld. Aan het einde van het hoofdstuk – ik kom hier afzonderlijk op terug – behandelt Tweehuysen de bijzondere gevallen van goodwill (samenhangend met de onderneming als mogelijk rechtsobject) en de assurantieportefeuille. In hoofdstuk 5 komt de hypotheek aan de orde, waarbij met name de vraag voorligt of één hypotheekrecht zich kan uitstrekken over meerdere onroerende goederen.12x Over dat onderwerp verscheen in 2006 een artikel van de promotor van Tweehuysen, S.E. Bartels, samen met L. Timmerman in NTBR, zie S.E. Bartels & L. Timmerman, Eén hypotheekrecht op meer registergoederen, kan dat?, NTBR 2006/11. In dat verband komt de ondeelbaarheid van het hypotheekrecht (art. 3:230 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) uitgebreid aan de orde. Hoofdstuk 6 behandelt splitsing van het object van een beperkt recht.13x Zie voor dit onderwerp uitgebreid T.E. Booms, Gevolgen van kwalitatieve splitsing van goederen voor beperkte rechten, NTBR 2015/44. Verticale splitsing en erfpacht krijgen bijzondere aandacht. Hoofdstuk 7 gaat in op afgrenzingsproblemen bij bestanddelen, hulpzaken en toebehoren. Hoofdstuk 8 bespreekt gemeenschappen van meerdere goederen, zoals appartementsrechten, en ‘beschermende gemeenschapsconstructies’, zoals het verzameldepot en de notariële kwaliteitsrekening.
Tweehuysen stelt dat de onderwerpen in de hoofdstukken 3 t/m 8 verwantschap hebben en ook op elkaar voortbouwen. Ik kan dat enerzijds wel volgen. Anderzijds kunnen de hoofdstukken ook goed los van elkaar worden gelezen, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de leesbaarheid.14x De van tijd verstoken lezer zou ik dan toch vooral willen aanraden om in ieder geval hoofdstuk 2 te lezen. Een (bescheiden) nadeel daarvan is dat het betoog in het boek minder dwingend is, maar Tweehuysen houdt haar betoog goed vast.
Twee onderwerpen geef ik iets meer aandacht. Het gaat om de overdracht van een onderneming en om de verpanding van een assurantieportefeuille.
-
5 Overdracht van een onderneming
Hoofdstuk 4 is gewijd aan de onderneming als rechtsobject. Tweehuysen behandelt daarin de goederenrechtelijke kant van de onderneming – de onderneming als algemeenheid van goederen – en de abstracte vraag of dit als geheel object kan zijn van goederenrechtelijke rechten.15x Tweehuysen 2016, p. 77. Tweehuysen bestudeert allereerst uitgebreid het Franse stelsel, in het bijzonder het ‘fonds de commerce’. De reden daarvan is duidelijk. Het Duitse en het Nederlandse recht lijken op het onderhavige punt sterk op elkaar, terwijl het Franse recht nu juist met het ‘fonds de commerce’ een rechtsfiguur heeft waartegen ons uniciteitsbeginsel kan worden afgezet.
Tweehuysen laat in het hoofdstuk zien dat het bepaaldheidsvereiste en het uniciteitsbeginsel van elkaar moeten worden onderscheiden. Het bestaan van één (goederenrechtelijk) recht op meerdere goederen tezamen wil dus nog niet zeggen dat zonder nadere specificatie in één handeling over die goederen zou kunnen worden beschikt.16x Tweehuysen 2016, p. 122. Daarbij signaleert Tweehuysen het (praktische) probleem dat de leveringsformaliteiten van de betrokken goederen dat wel moeten toelaten, in die zin dat daaraan per afzonderlijk goed moet worden voldaan. Daar zit dan ook de pijn, althans voor financiers van ondernemers en hun onderneming(en).17x Tweehuysen 2016, p. 136. Het in zekerheid geven van afzonderlijke goederen, dat wil zeggen het verkrijgen van zekerheid op alle activa van een onderneming, is niet zozeer problematisch. Bij de uitwinning doet dit probleem zich voelen, want de executie kan niet in één handeling worden verricht voor meerdere goederen tezamen.18x Tweehuysen 2016, p. 112, signaleert dat economisch gezien hetzelfde bereikt kan worden door een onderneming in een BV of NV onder te brengen en de aandelen daarin te verpanden. Juridisch gezien maakt het wel een verschil wanneer een aandeelhouder zijn aandelen verpandt, of dat een natuurlijk persoon (of wat dat betreft net zo goed een rechtspersoon) zijn onderneming zou verpanden. De financiering van een onderneming is in de regel een overeenkomst tussen de financier en de onderneming, niet tussen de financier en de aandeelhouder. In de praktijk wordt een financieringsovereenkomst vaak mede aangegaan door de aandeelhouder, waarbij dan de aandelen van de dochter worden verpand. Nu doet het Franse systeem het daarin niet veel beter, omdat daarin bijvoorbeeld onroerende zaken geen onderdeel uitmaken van een ‘fonds de commerce’. De winst zou erin zitten als een onderneming lock, stock and barrel overgedragen zou kunnen worden, in ieder geval bij executie door een zekerheidsgerechtigde. Tweehuysen analyseert twee mogelijke varianten. De eerste is om de onderneming als rechtsobject of als algemeenheid van goederen te beschouwen. De tweede is om de onderneming overdraagbaar te maken als overdracht onder algemene titel. Tweehuysen toont zich voor beide varianten niet erg enthousiast.
In paragraaf 4.4 onderzoekt Tweehuysen of er meerwaarde19x Tweehuysen werkt niet uit hoe zij meerwaarde beoordeelt en ten opzichte van wat. Ik neem aan dat zij bij dit concept het oog heeft op de (mogelijke) praktische voordelen, wat aansluit bij het op p. 7 genoemde streven naar eenvoud. gelegen is in het beschouwen van de onderneming als rechtsobject. Zij analyseert dat het erkennen van één recht op de onderneming, wat Raaijmakers propageert,20x Tweehuysen 2016, p. 125-127. Raaijmakers betoogt dat er een algemeen vermogensrechtelijk begrip van de onderneming ingevoerd zou moeten worden. Hij acht het Nederlandse recht op dit punt onnodig gecompliceerd. Het zou ook tot onnodige maatschappelijke kosten leiden. geen geldend recht is en niet noodzakelijkerwijs een oplossing biedt voor de problemen die Raaijmakers constateert. Of de kosten lager zullen zijn, valt te betwijfelen. Ook zet Tweehuysen vraagtekens bij het loslaten van de afzonderlijke levering per goed.
In paragraaf 4.4.3 bespreekt Tweehuysen het begrip goodwill, vooral in het kader van de vraag of een pandrecht op de onderneming (in tegenstelling tot een pandrecht op alle activa van die onderneming) ‘meerwaarde’ biedt.21x Tweehuysen 2016, p. 136-139. De vraag is wat die meerwaarde dan inhoudt en aan wie die meerwaarde, inderdaad een dubbelzinnig begrip, toekomt. Goodwill is – heel kort samengevat – de meerwaarde van de som der delen ten opzichte van de waarde van de afzonderlijke delen. Naar geldend recht komt de goodwill toe aan de pandgever (of de boedel in het geval van faillissement), ook al heeft de pandhouder een pandrecht op alle activa van de onderneming, aldus Tweehuysen. Als de pandhouder een pandrecht op de onderneming zou kunnen hebben, zo redeneert zij, dan zou aan de pandhouder ook de goodwill bij executie kunnen toekomen (net als bij een pandrecht op het ‘fonds de commerce’).
Tweehuysen constateert dat in goederenrechtelijke zin goodwill ‘niks’ is. Derhalve kan goodwill ook niet worden overgedragen en kunnen er ook geen beperkte rechten op worden gevestigd. Wat de overdracht (van goodwill) nog het meest benadert, is dat de koper bedingt dat hij als verkrijger van een onderneming zo veel mogelijk in dezelfde positie wordt gebracht als de vervreemder. Voor zover dit een (goodwill)probleem is, meent Tweehuysen dat dit niet opgelost kan worden door de onderneming als één object te zien in plaats van meerdere objecten. Ook dan, zo redeneert zij, blijven inspanning en medewerking van de vervreemder nodig om de verkrijger in dezelfde positie als de vervreemder te brengen.
Tot slot acht Tweehuysen het niet noodzakelijk dat eventuele meerwaarde vanwege goodwill aan de pandgever of de boedel verblijft, zoals naar huidig recht het geval is.22x Dat goodwill geen vermogensrecht is en als zodanig niet verpand kan worden, onderschrijf ik. Dat daarmee goodwill toekomt aan de pandgever c.q. boedel en niet aan de pandhouder volgt daar niet automatisch uit. Voor zover die goodwill zich vertaalt in de prijs van het betreffende goed komt het wel degelijk toe aan de pandhouder. Zie daarvoor onder meer (de ook door Tweehuysen aangehaalde) J.J. van Hees, De separatist apart genomen, Ondernemingsrecht 2008/134 en J. Diamant & R.M. Wibier, De positie van goodwill in het privaatrecht, WPNR 2012/6919, p. 162-169. Dit geldt in haar opvatting zowel wanneer de onderneming als één object wordt gezien als wanneer het zou gaan om afzonderlijke objecten. Tweehuysen beschouwt de vraag aan wie goodwill toekomt als een verdelingsvraagstuk en daarmee als een rechtspolitieke keuze. De beslissing om goodwill (ook) aan een pandhouder te laten toekomen, kan in haar optiek evengoed worden genomen zonder dat daarvoor de onderneming als één goed moet worden beschouwd of dat ‘het recht op de onderneming’ wordt erkend.23x Tweehuysen 2016, p. 139.
Daar zou je ook anders over kunnen denken.24x Zie noot 20 hiervoor. Goodwill is een lastig concept, zeker vanuit goederenrechtelijk perspectief. Algemeen wordt aangenomen dat goodwill geen vermogensrecht of goed is. Goodwill kan niet worden overgedragen en het beschouwen van goodwill als (afzonderlijk) vermogensrecht is ook niet nodig.25x De problemen die Tweehuysen signaleert met betrekking tot overdracht van goodwill hebben vooral betrekking op de discussie of goodwill een vermogensrecht is en hoe goodwill dan zou moeten worden overgedragen. Naar mijn idee staat dat los van de vraag of het wenselijk is dat aan een onderneming verbonden goodwill toe zou kunnen of moeten komen aan een zekerheidsgerechtigde. Het ongrijpbare van goodwill zit daarin dat de waarde van een onderneming als geheel (vaak) groter is dan de waarde van de afzonderlijke vermogensbestanddelen.26x Als de afzonderlijke onderdelen meer waard zijn dan de onderneming als geheel – er is dan sprake van ‘badwill’ – dicteert de economische ratio dat de onderdelen afzonderlijk worden verkocht of geëxecuteerd. In het algemeen kan worden gezegd dat het voor kredietverlening aan ondernemingen waarschijnlijk gunstig zou zijn als ‘de onderneming’ als object van zekerheid kan dienen. Immers, een kredietverschaffer zal dan meer onderpand hebben voor het verstrekte krediet. Dat pleit ervoor om de onderneming als één object te zien.27x Voor een andere opvatting, waar Tweehuysen ook naar verwijst, zie Diamant & Wibier 2012. Als de onderneming als zodanig zou worden erkend als rechtsobject, ligt het mijns inziens in de rede dat met de onderneming verbonden goodwill – zoals die tot uitdrukking komt in de prijs – toekomt aan de pandhouder indien de onderneming is verpand.
Het betoog van Tweehuysen richt zich sterk op de goederenrechtelijke kant van de goodwillkwestie. Als je daarbij optelt dat (zelfs) het bestaan van één recht op meerdere goederen tezamen nog niet wil zeggen dat zonder nadere specificatie in één handeling over die goederen kan worden beschikt,28x Tweehuysen 2016, p. 122. wordt het duidelijk dat Tweehuysen er weinig toegevoegde waarde in ziet om de onderneming als één object te beschouwen. Als ik haar goed begrijp, geeft de kwalificatie van het uniciteitsbeginsel – als beginsel dat inwerkt op de ‘vormgeving’ of ‘structuur’ van een goederenrechtelijk recht – daarbij de doorslag.29x Tweehuysen 2016, p. 6-7. De goodwill (en aan wie deze toe zou komen) beschouwt Tweehuysen immers als verdelingsvraagstuk.
-
6 Overdracht van een assurantieportefeuille
Dan de assurantieportefeuille. De assurantieportefeuille vertegenwoordigt een vermogenswaarde, maar de vraag is of er ook sprake is van een als zodanig voor overdracht en verpanding vatbaar vermogensrecht. Zekerheid daarover hebben wij nog niet. Een van de eerste prejudiciële vragen aan de Hoge Raad ging over deze kwestie, maar de Hoge Raad zag van beantwoording van de vraag af.30x HR 31 mei 2013, NJ 2013/321. De Hoge Raad zag van beantwoording af omdat de vraag wellicht niet beantwoord hoefde te worden als een bepaald verweer zou slagen. Dat had de Hoge Raad goed gezien, in de verdere procedure bij Rechtbank Rotterdam bleek het niet meer nodig om de vraag opnieuw te stellen, omdat een van de verweren inderdaad slaagde. In een latere uitspraak heeft de Rotterdamse rechtbank geoordeeld dat een assurantieportefeuille als zodanig niet vatbaar is voor verpanding, zonder het nodig te achten om daarover nog prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Zie Rb. Rotterdam 18 november 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8495, r.o. 4.7. Overigens heeft twee weken na de promotie van Tweehuysen Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat een assurantieportefeuille wel een zelfstandig overdraagbaar vermogensrecht in de zin van art. 3:6 BW is. Zie Rb. Midden-Nederland 25 mei 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:2675, JOR 2016/314 m.nt. J.J. van Hees. Tweehuysen ziet vanuit privaatrechtelijk oogpunt de assurantieportefeuille als een samenstel van contracten, rechten en verplichtingen en andere feitelijke omstandigheden, die tezamen goodwill genereren. Goodwill is niet verpandbaar, net zomin als overeenkomsten.
Zou de portefeuille als zodanig dan wel voor verpanding vatbaar zijn? Nee, zegt Tweehuysen.31x Tweehuysen 2016, p. 144. Dat een assurantieportefeuille een waarde vertegenwoordigt, maakt deze nog niet tot een vermogensrecht of een andersoortig goed. Tweehuysen laat in haar analyse zien dat er over het voorgaande verschillend gedacht kan worden, maar dat een andere uitkomst vooral wordt ingegeven door de waarde die de assurantieportefeuille bij overdracht als geheel32x Zie art. 4:103 lid 4 Wft: ‘De verzekeraar verleent op schriftelijk verzoek van een bemiddelaar zijn medewerking aan de gehele of gedeeltelijke overdracht van de portefeuille (...).’ vertegenwoordigt. Vanuit dogmatisch goederenrechtelijk perspectief is het standpunt van Tweehuysen goed te begrijpen. Een andere opvatting zou ook vooral zijn ingegeven door pragmatische argumenten.33x Vgl. Van Hees in zijn noot bij JOR 2016/314, onder 4. Hiervoor verwijs ik graag naar een artikel van Beekhoven van den Boezem en Van den Bosch in dit tijdschrift,34x F.E.J. Beekhoven van den Boezem & R. van den Bosch, Zekere zekerheid, MvV 2015, afl. 7/8, p. 200-207. waar dus inmiddels de uitspraken van Rechtbank Rotterdam35x Rb. Rotterdam 18 november 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8495. en Midden-Nederland36x Rb. Midden-Nederland 25 mei 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:2675, JOR 2016/314 m.nt. J.J. van Hees. aan toegevoegd kunnen worden. Het valt te hopen dat er nogmaals prejudiciële vragen over dit onderwerp gesteld worden aan de Hoge Raad. Recentelijk noemde Steneker dit onderwerp nog ‘een prachtig onderwerp voor een prejudiciële vraag’.37x A. Steneker, Prejudicieel insolventierecht, NTBR 2016/50, afl. 10.
-
7 Afsluiting
Het onderzoek wordt in hoofdstuk 9 afgesloten met een conclusie. Tweehuysen concludeert – heel kort samengevat – dat in het Nederlandse goederenrecht inderdaad van uniciteit wordt uitgegaan en dat het loslaten van het uniciteitsbeginsel niet tot verbetering leidt. Je zou nuchter kunnen vaststellen dat die conclusie niet erg spannend is, en dat klopt. Maar de ambitie van Tweehuysen lijkt niet te zijn geweest om een ‘spannend’ boek te schrijven.38x Of het een doelstelling moet zijn van andere juridische auteurs om spannende boeken te schrijven, is natuurlijk maar de vraag. Zie voor interessante beschouwingen over ‘voorbeeldige proefschriften’ en de karaktertrekken daarvan J. Fleuren & T. Havinga (red.), Voorbeeldige proefschriften. Beschouwingen over inspirerende rechtsgeleerde dissertaties, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2014. Juist de nuchtere toon en conclusies van Tweehuysen spreken mij aan. Bij een juridisch-dogmatisch onderzoek is de reis misschien wel belangrijker dan de bestemming. De reis van Tweehuysen brengt de lezer langs vele interessante onderwerpen, waarbij de auteur op vakkundige wijze Frans en Duits recht onderzoekt en vergelijkt met Nederlands recht. Tel daarbij op de duidelijk zichtbare rode draad, het heldere taalgebruik en de al eerder gememoreerde nuchtere conclusie en het is goed te begrijpen dat Tweehuysen op 11 mei 2016 cum laude promoveerde. Het valt te hopen dat Tweehuysen in de toekomst haar goederenrechtelijke gedachten met ons zal blijven delen.39x Bij de verdediging van haar proefschrift werd tijdens de oppositie de term nominatief determinisme – de hypothese die stelt dat iemands naam zijn of haar leven bepaalt – genoemd. Tweehuysen blijkt thans naast universitair docent ook in de rechtspraktijk werkzaam. Daarmee heeft zij naast het huis van de wetenschap ook onderdak gevonden in het huis waar het recht in de praktijk wordt toegepast.
What’s in a name? That which we call a rose
By any other name would smell as sweet
Noten
-
1 V. Tweehuysen, Het uniciteitsbeginsel in het goederenrecht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2016.
-
2 Tweehuysen 2016, p. 10-12. Gelukkig is er altijd enige mate van verwarring mogelijk. Hondius signaleert het proefschrift van Tweehuysen in zijn NTBR-kroniek: E.H. Hondius, Kroniek Algemeen, NTBR 2016/43, onder 3. Hij meent dat gelet op de sterke verwantschap tussen Duits en Nederlands recht de keuze voor een gelijkluidende terminologie – dus: specialiteitsbeginsel – voor de hand had gelegen. Bij uniciteitsbeginsel dacht Hondius eerder aan de erkenning van een algemeenheid van goederen als rechtsobject, precies het tegenovergestelde van het uniciteitsbeginsel van Tweehuysen.
-
3 Tweehuysen 2016, p. 5.
-
4 Tweehuysen 2016, p. 8-10.
-
5 De geïnteresseerde lezer kan zijn of haar hart ophalen aan lezing van J.C. van der Steur, Grenzen van rechtsobjecten (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2003, Th.F. de Jong, De structuur van het goederenrecht (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006 en T.H.D. Struycken, De numerus clausus in het goederenrecht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2007.
-
6 Vgl. W. Snijders’ bespreking van het proefschrift Beschikken en rechtsovergang, in MvV 2011, afl. 1, par. 8.
-
7 Opgenomen in de Serie Onderneming en Recht, deel 92.
-
8 Een thema dat in Nijmegen vaker terugkeert, zie het thema van het CPO ‘verder denken, scherper zijn’.
-
9 Het ‘fonds de commerce’ is een lastig te vangen begrip – het is ook niet in de Franse wet gedefinieerd – maar het komt neer op een feitelijke algemeenheid van goederen betreffende een onderneming of een handelszaak. Handelswaar, materieel en uitrusting vallen er wel onder, vorderingen, schulden en onroerende goederen niet. In het bijzonder is belangrijk dat clientèle – goodwill – ook deel uitmaakt van een ‘fonds de commerce’. Een ‘fonds de commerce’ kan geheel worden overgedragen en verpand, maar met enkele mitsen en maren. Zie hiervoor uitgebreid Tweehuysen 2016, p. 78-103.
-
10 Tweehuysen 2016, p. 42.
-
11 Zie noot 2 hiervoor.
-
12 Over dat onderwerp verscheen in 2006 een artikel van de promotor van Tweehuysen, S.E. Bartels, samen met L. Timmerman in NTBR, zie S.E. Bartels & L. Timmerman, Eén hypotheekrecht op meer registergoederen, kan dat?, NTBR 2006/11.
-
13 Zie voor dit onderwerp uitgebreid T.E. Booms, Gevolgen van kwalitatieve splitsing van goederen voor beperkte rechten, NTBR 2015/44.
-
14 De van tijd verstoken lezer zou ik dan toch vooral willen aanraden om in ieder geval hoofdstuk 2 te lezen.
-
15 Tweehuysen 2016, p. 77.
-
16 Tweehuysen 2016, p. 122.
-
17 Tweehuysen 2016, p. 136.
-
18 Tweehuysen 2016, p. 112, signaleert dat economisch gezien hetzelfde bereikt kan worden door een onderneming in een BV of NV onder te brengen en de aandelen daarin te verpanden. Juridisch gezien maakt het wel een verschil wanneer een aandeelhouder zijn aandelen verpandt, of dat een natuurlijk persoon (of wat dat betreft net zo goed een rechtspersoon) zijn onderneming zou verpanden. De financiering van een onderneming is in de regel een overeenkomst tussen de financier en de onderneming, niet tussen de financier en de aandeelhouder. In de praktijk wordt een financieringsovereenkomst vaak mede aangegaan door de aandeelhouder, waarbij dan de aandelen van de dochter worden verpand.
-
19 Tweehuysen werkt niet uit hoe zij meerwaarde beoordeelt en ten opzichte van wat. Ik neem aan dat zij bij dit concept het oog heeft op de (mogelijke) praktische voordelen, wat aansluit bij het op p. 7 genoemde streven naar eenvoud.
-
20 Tweehuysen 2016, p. 125-127. Raaijmakers betoogt dat er een algemeen vermogensrechtelijk begrip van de onderneming ingevoerd zou moeten worden. Hij acht het Nederlandse recht op dit punt onnodig gecompliceerd. Het zou ook tot onnodige maatschappelijke kosten leiden.
-
21 Tweehuysen 2016, p. 136-139.
-
22 Dat goodwill geen vermogensrecht is en als zodanig niet verpand kan worden, onderschrijf ik. Dat daarmee goodwill toekomt aan de pandgever c.q. boedel en niet aan de pandhouder volgt daar niet automatisch uit. Voor zover die goodwill zich vertaalt in de prijs van het betreffende goed komt het wel degelijk toe aan de pandhouder. Zie daarvoor onder meer (de ook door Tweehuysen aangehaalde) J.J. van Hees, De separatist apart genomen, Ondernemingsrecht 2008/134 en J. Diamant & R.M. Wibier, De positie van goodwill in het privaatrecht, WPNR 2012/6919, p. 162-169.
-
23 Tweehuysen 2016, p. 139.
-
24 Zie noot 20 hiervoor.
-
25 De problemen die Tweehuysen signaleert met betrekking tot overdracht van goodwill hebben vooral betrekking op de discussie of goodwill een vermogensrecht is en hoe goodwill dan zou moeten worden overgedragen. Naar mijn idee staat dat los van de vraag of het wenselijk is dat aan een onderneming verbonden goodwill toe zou kunnen of moeten komen aan een zekerheidsgerechtigde.
-
26 Als de afzonderlijke onderdelen meer waard zijn dan de onderneming als geheel – er is dan sprake van ‘badwill’ – dicteert de economische ratio dat de onderdelen afzonderlijk worden verkocht of geëxecuteerd.
-
27 Voor een andere opvatting, waar Tweehuysen ook naar verwijst, zie Diamant & Wibier 2012.
-
28 Tweehuysen 2016, p. 122.
-
29 Tweehuysen 2016, p. 6-7.
-
30 HR 31 mei 2013, NJ 2013/321. De Hoge Raad zag van beantwoording af omdat de vraag wellicht niet beantwoord hoefde te worden als een bepaald verweer zou slagen. Dat had de Hoge Raad goed gezien, in de verdere procedure bij Rechtbank Rotterdam bleek het niet meer nodig om de vraag opnieuw te stellen, omdat een van de verweren inderdaad slaagde. In een latere uitspraak heeft de Rotterdamse rechtbank geoordeeld dat een assurantieportefeuille als zodanig niet vatbaar is voor verpanding, zonder het nodig te achten om daarover nog prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Zie Rb. Rotterdam 18 november 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8495, r.o. 4.7. Overigens heeft twee weken na de promotie van Tweehuysen Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat een assurantieportefeuille wel een zelfstandig overdraagbaar vermogensrecht in de zin van art. 3:6 BW is. Zie Rb. Midden-Nederland 25 mei 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:2675, JOR 2016/314 m.nt. J.J. van Hees.
-
31 Tweehuysen 2016, p. 144.
-
32 Zie art. 4:103 lid 4 Wft: ‘De verzekeraar verleent op schriftelijk verzoek van een bemiddelaar zijn medewerking aan de gehele of gedeeltelijke overdracht van de portefeuille (...).’
-
33 Vgl. Van Hees in zijn noot bij JOR 2016/314, onder 4.
-
34 F.E.J. Beekhoven van den Boezem & R. van den Bosch, Zekere zekerheid, MvV 2015, afl. 7/8, p. 200-207.
-
35 Rb. Rotterdam 18 november 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8495.
-
36 Rb. Midden-Nederland 25 mei 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:2675, JOR 2016/314 m.nt. J.J. van Hees.
-
37 A. Steneker, Prejudicieel insolventierecht, NTBR 2016/50, afl. 10.
-
38 Of het een doelstelling moet zijn van andere juridische auteurs om spannende boeken te schrijven, is natuurlijk maar de vraag. Zie voor interessante beschouwingen over ‘voorbeeldige proefschriften’ en de karaktertrekken daarvan J. Fleuren & T. Havinga (red.), Voorbeeldige proefschriften. Beschouwingen over inspirerende rechtsgeleerde dissertaties, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2014.
-
39 Bij de verdediging van haar proefschrift werd tijdens de oppositie de term nominatief determinisme – de hypothese die stelt dat iemands naam zijn of haar leven bepaalt – genoemd. Tweehuysen blijkt thans naast universitair docent ook in de rechtspraktijk werkzaam. Daarmee heeft zij naast het huis van de wetenschap ook onderdak gevonden in het huis waar het recht in de praktijk wordt toegepast.