Het ontbinden van een meerpartijenovereenkomst

DOI: 10.5553/Contr/156608932023025004003
Artikel

Het ontbinden van een meerpartijenovereenkomst

Trefwoorden ontbinden, meerpartijenovereenkomst, artikel 6:279 BW
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1. Inleiding

      Rechtspraak en literatuur over de ontbinding van overeenkomsten tussen meer dan twee contractspartijen zijn zeldzaam.1x De zoekterm ‘art. 6:279 BW’ levert op rechtspraak.nl slechts 18 zoekresultaten op, waarbij niet alle gepubliceerde uitspraken ook echt zien op de ontbinding van een meerpartijenovereenkomst. Dat is opmerkelijk, omdat in de praktijk toch veel meerpartijenovereenkomsten worden gesloten en de wetgever hiervoor met artikel 6:279 lid 2 en 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zelfs een bijzonder ontbindingsregime heeft opgetuigd. Vermoedelijk maakt onbekend onbemind, want anders is moeilijk verklaarbaar dat bijvoorbeeld in een land als België meer rechtspraak en literatuur over dit onderwerp bestaat.2x T.F.E. Tjong Tjin Tai, De meerpartijenovereenkomst in de rechtspraak, WPNR 2017/7144, p. 271. Een andere mogelijke verklaring is dat artikel 6:279 BW door sommigen simpelweg als ‘ondoorgrondelijk’ wordt beschouwd.3x T.J. de Graaf & C. Stuurman, Recht en Computer (R&P nr. ICT4) 2014/4.2.
      In dit artikel wordt daarom stilgestaan bij de ontbinding van meerpartijenovereenkomsten. Eerst zal in paragrafen 2 en 3 worden ingegaan op de vraag wat een meerpartijenovereenkomst is en hoe dit type overeenkomst zich verhoudt tot een bilaterale overeenkomst. Vervolgens wordt in paragraaf 4 uiteengezet waarom de ontbinding van een meerpartijenovereenkomst een bijzonder ontbindingsregime vergt. Daarna wordt in paragraaf 5 aan de hand van de wettelijke regeling van artikel 6:279 BW uitgelegd wanneer welke partijen een meerpartijenovereenkomst kunnen ontbinden. In paragraaf 6 wordt ingegaan op de verhouding tussen de algehele en de gedeeltelijke ontbinding, en daarna zullen in paragraaf 7 enkele praktische aspecten van het ontbinden van meerpartijenovereenkomsten worden behandeld.
      Om de bijzonderheden van de ontbinding van een meerpartijenovereenkomst op een zo duidelijk mogelijke manier uit te leggen, zal steeds gebruik worden gemaakt van een voorbeeld dat losjes is gebaseerd op een oud arrest van de Hoge Raad (aangeduid als: het Voorbeeld).4x HR 2 februari 1951, ECLI:NL:HR:1951:29, NJ 1951/540. Een variatie op het Voorbeeld werd al eerder aangehaald door N. Frenk, Vorderingsperikelen bij een tekortkoming in de nakoming van een derdenbeding en ledencontract, WPNR 6027, p. 819. Het betreft de meerpartijenovereenkomst op grond waarvan een zoon zijn huis aan een derde verkoopt en waarbij wordt afgesproken dat zijn ouders – eveneens contractspartij – hierin na overdracht mogen blijven wonen.

    • 2. De meerpartijenovereenkomst

      De wet definieert niet wat een meerpartijenovereenkomst is, maar zij is als fenomeen door de wetgever wel erkend in de artikelen 6:213 BW en 6:279 BW (zie over deze wetsartikelen paragraaf 3). In het eerste lid van laatstgenoemd artikel staat slechts dat uit de meerpartijenovereenkomst ‘tussen meer dan twee partijen verbintenissen voortvloeien’, terwijl in de parlementaire geschiedenis van artikel 6:213 BW de driepartijenruil5x De overeenkomst waarin A zich verplicht iets aan B te leveren op voorwaarde dat B iets aan C levert, waardoor deze laatste partij weer iets aan A levert. en de overeenkomst van samenwerking als voorbeelden hiervan worden genoemd.6x Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 838.
      Tjong Tjin Tai definieert de meerpartijenovereenkomst als een rechtsverhouding tussen meer dan twee partijen die op drie verschillende manieren kan ontstaan.7x T.F.E. Tjong Tjin Tai, Meerpartijenovereenkomst en samenhangende overeenkomsten (Mon. BW nr. A29), Kluwer: Deventer 2017, nr. 28. In de eerste plaats door middel van een ‘meerpartijencontract’, waarmee hij doelt op een multilaterale rechtshandeling waarbij meerdere partijen één akte inhoudende een overeenkomst sluiten. In de tweede plaats de meerpartijenrechtsverhouding die ontstaat door de toe- en/of uittreding van partijen aan respectievelijk uit een meerpartijenovereenkomst. In de derde plaats door de toetreding van een partij aan een overeenkomst tussen twee partijen die van meet af aan in een potentiële meerpartijenrechtsverhouding voorzag (bijvoorbeeld door aanvaarding van een derdenbeding als bedoeld in artikel 6:254 lid 1 BW).8x Art. 6:254 lid 1 BW luidt: ‘Nadat de derde het beding heeft aanvaard, geldt hij als partij bij de overeenkomst.’ Als de meerpartijenverhouding is ontstaan uit verschillende meerzijdige rechtshandelingen waarbij niet alle partijen betrokken waren, gaat het in essentie om samenhangende overeenkomsten.9x Tjong Tjin Tai 2017, nr. 28.
      De voorbeelden van meerpartijenovereenkomsten zijn vrijwel eindeloos.10x Tjong Tjin Tai 2017, nr. 30. Grof gezegd kunnen meerpartijenovereenkomsten worden onderverdeeld in (1) samenwerkingsovereenkomsten (bijvoorbeeld de maatschap), (2) wederkerige overeenkomsten (bijvoorbeeld de driepartijenruil) of (3) combinaties van de twee voorgaande overeenkomsten.11x H. Drion, De meerpartijenovereenkomst en zijn problemen, in: W.M. Kleyn e.a., Lugdunum Batavorum Juri Sacrum, Deventer: Kluwer 1982, p. 3; Tjong Tjin Tai 2017, nr. 30.
      Samenwerkingsovereenkomsten onderscheiden zich van de overige meerpartijenovereenkomsten omdat de contractspartijen in beginsel geen of minder een eigen en tegengesteld belang hebben en juist hetzelfde doel nastreven.12x Zie bijv. in de context van de maatschapsovereenkomst: J. Nijland, De maatschap als meerpartijenovereenkomst. De aansprakelijkheid van de individuele maat nader beschouwd BW, Jaarkrant 2015/29, p. 129. Partijen brengen bij een samenwerkingsovereenkomst eerder ieder prestaties in dan dat zij over en weer prestaties uitruilen.13x L. Hardenberg, De meerpartijenovereenkomst, Tijdschrift voor Privaatrecht 1983, p. 809. Het lijkt ook daarom dat de bekendste samenwerkingsovereenkomsten, de verschillende personenvennootschappen, een geheel eigen wettelijke ontbindingsmethodiek kennen die losstaat van artikel 6:279 BW.14x Zie bijv. het voorontwerp van art. 7:809 lid 2 BW (nieuw), dat – net als bijv. het huidige art. 7a: 1684 lid 3 BW – de toepasselijkheid van art. 6:265 BW tot en met 6:279 BW uitsluit; B. Wessels, De maatschap als meerpartijenovereenkomst, TVVS 1993/1.
      Bij wederkerige meerpartijenovereenkomsten – waarbij partijen wel over en weer prestaties uitruilen – geldt dat een onderscheid gemaakt kan worden tussen tweezijdige en meerzijdige meerpartijenovereenkomsten. Tweezijdige meerpartijenovereenkomsten zijn in wezen niet te onderscheiden van bilaterale wederkerige overeenkomsten, behalve dat meerdere schuldenaren/schuldeisers bij de overeenkomst partij zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de hypotheekovereenkomst tussen enerzijds twee partners (schuldenaren) – die dus gezamenlijk dezelfde verbintenis op zich nemen – en anderzijds één bank (schuldeiser). Weliswaar zijn dus drie partijen partij bij de overeenkomst, maar deze kent nog steeds maar twee zijden. Uit meerzijdige meerpartijenovereenkomsten vloeien daarentegen verbintenissen voort tussen meer dan twee partijen die niet allemaal wederkerig hoeven te zijn. In dat laatste geval kan gedacht worden aan het Voorbeeld, waarbij de drie verschillende zijden worden gevormd door de zoon, de ouders en de koper.

    • 3. Meerpartijenovereenkomsten ten opzichte van bilaterale overeenkomsten

      Er kunnen tal van praktische redenen zijn om één meerpartijenovereenkomst te sluiten in plaats van meerdere bilaterale overeenkomsten. Bij een samenwerking tussen tien partijen spreekt het voor zich dat het handiger is om één overeenkomst op te stellen dan dat elk van de tien partijen met de negen andere een aparte overeenkomst aangaat. Daarnaast kan het uitwerken van juridische afspraken in één overeenkomst niet alleen transparantie bevorderen, maar ook nuttig zijn met het oog op een bepaalde forumkeuze en geschillenregeling.15x Zo kan een eisende partij strikt genomen alleen dan meer wederpartijen ten overstaan van één scheidsgerecht in één arbitraal geding betrekken, wanneer de arbitrageovereenkomst door meer dan twee partijen is aangegaan of als de overeenkomsten tot arbitrage tussen de verschillende partijen over en weer voorzien in één gezamenlijk arbitraal geding. Vgl. G.J. Meijers, Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/9.2.2.5. Ook maakt de (geschreven) meerpartijenovereenkomst het eenvoudiger rechten en verplichtingen van partijen (inclusief aanspraken op elkaar) in samenhang te bezien. Hierdoor kunnen onbillijke oplossingen gemakkelijker worden vermeden dan wanneer verschillende overeenkomsten geïsoleerd worden beschouwd.16x A-G Hartkamp in nr. 7 van zijn conclusie voor HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555, NJ 1999/ 97 (Jans/Fiat Credit), m.nt. J.B.M. Vranken.
      Hoewel een meerpartijenovereenkomst dus praktisch kan zijn, kan hiermee in mijn visie alleen in bijzondere gevallen iets meer of anders worden gerealiseerd dan met meerdere (al dan niet samenhangende) bilaterale overeenkomsten.17x Naast de in voetnoot 11 genoemde arbitrageovereenkomst kan mogelijk ook gedacht worden aan de aandeelhoudersovereenkomst tussen twee of meer aandeelhouders, waarbij ook de vennootschap partij is. Van een dergelijke overeenkomst wordt immers aangenomen dat deze vennootschapsrechtelijke werking kan hebben, wat deze partijen met één of meerdere bilaterale overeenkomsten vermoedelijk niet hadden kunnen bereiken. Zie hierover Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-IIb 2019/107. Dit kan worden geïllustreerd met twee voorbeelden.
      Ten eerste is op grond van een meerpartijenovereenkomst een zogenoemd indirect prestatiemodel mogelijk.18x Als de ouders ook weer een verbintenis ten opzichte van de zoon op zich hadden genomen, was van een zogenoemd ‘circulair prestatiemodel’ sprake geweest. Zie hierover S. van Dongen, Overeenkomst en derden na 25 jaar nieuw BW, WPNR 2017/7133, p. 62. Hierbij kan gedacht worden aan het Voorbeeld: de zoon verkoopt zijn huis aan een derde en spreekt af dat zijn ouders – eveneens contractspartij bij deze meerpartijenovereenkomst – in het huis mogen blijven wonen. De zoon bedingt dus in het kader van zijn eigen prestatie (de verkoop en levering van het huis) dat de koper op zijn beurt – naast de betaling van de koopprijs – een prestatie op zich neemt jegens de ouders. Deze situatie had echter ook door middel van twee bilaterale overeenkomsten kunnen worden gerealiseerd. Zo had de zoon in een bilaterale koopovereenkomst met de koper het woongenot van zijn ouders kunnen zeker stellen door middel van een opschortende of ontbindende voorwaarde, inhoudende dat de koper daarvoor een separate overeenkomst met de ouders zou aangaan.
      Ten tweede kunnen partijen met hun meerpartijenovereenkomst kiezen voor een bepaald risicomodel.19x Vgl. A-G Hartkamp in nr. 11 van zijn conclusie voor HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555, NJ 1999/97 (Jans/Fiat Credit), m.nt. J.B.M. Vranken. Gedacht kan worden aan een meerpartijenovereenkomst met daarin koop- en onderhoudselementen.20x T.J. de Graaf, Combineren van koop en dienstverlening, in: C.G. Breedveld- de Voogd, Sluitertijd, Deventer: Kluwer 2020, p. 342-343. De verkoper en de partij die het onderhoud van het verkochte verzorgt, zijn in dit voorbeeld twee verschillende partijen. In geval van non-conformiteit van het gekochte, die kwalificeert als een tekortkoming van voldoende gewicht, kan de koper de hele overeenkomst ontbinden. Dit betekent dat hij zowel aanspraak kan maken op terugbetaling van de koopprijs als ontslagen is van de betalingsverplichting ter zake van de toekomstige onderhoudskosten. Ook in dit geval geldt dat de koper/afnemer de lotsverbondenheid tussen de koop- en onderhoudsovereenkomst in bilaterale overeenkomsten had kunnen regelen.
      Voor beide voorbeelden geldt dus dat het doel dat partijen met hun meerpartijenovereenkomst willen realiseren, ook te behalen is door bilaterale overeenkomsten te sluiten.21x Drion 1982, p. 3. Dit betekent dat de hierna te behandelen problematiek rondom de ontbinding van de meerpartijenovereenkomst dus met name wordt veroorzaakt door de gekozen vorm en niet door de inhoud van deze overeenkomsten.22x Hardenberg 1983, p. 805.

    • 4. Meerpartijenovereenkomsten vergen een bijzonder ontbindingsregime

      De reden waarom de wet een bijzonder regime kent voor de ontbinding van meerpartijenovereenkomsten, kan het beste worden uitgelegd door eerst in te gaan op de ontbinding van een bilaterale overeenkomst, zoals geregeld in artikel 6:265 BW.23x Art. 6:265 lid 1 BW luidt: ‘Iedere tekortkoming in de nakoming van een van haar verbintenissen geeft de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.’ Dit artikel is opgenomen in afdeling 5 van titel 5 van Boek 6 (‘Wederkerige overeenkomsten’). Volgens artikel 6:261 lid 1 BW is een overeenkomst wederkerig, indien beide partijen een ‘verbintenis’ op zich nemen ter verkrijging van elkaars prestatie.24x Art. 6:261 lid 1 BW luidt: ‘Een overeenkomst is wederkerig, indien elk van beide partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt.’
      Het belangrijkste kenmerk van de wederkerige overeenkomst is aldus het ruilkarakter van de prestaties die over en weer in causaal verband met elkaar staan.25x Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 989 en 1045. Iedere partij handelt ‘ter verkrijging’ van een vordering op de wederpartij.26x Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 989. De verbintenissen over en weer vormen het tussen partijen bereikte contractuele evenwicht (synal­lagma). Indien A een tweedehands auto koopt van B voor € 7.000, dan is voor eenieder duidelijk dat A deze auto een waarde van voornoemd bedrag toedicht, terwijl B bereid is deze auto hiervoor te verkopen.27x De leer van het iustum pretium, kort gezegd inhoudende dat prestaties op straffe van aantastbaarheid van de overeenkomst altijd evenredig behoren te zijn, is in het Nederlandse recht als zodanig niet erkend; zie hierover Asser/Vranken Algemeen deel** 1995/137. Het ruilkarakter van de wederkerige overeenkomst maakt dat de wederpartij van de tekortschietende partij zich in beginsel door middel van ontbinding kan bevrijden van de verplichting de eigen tegenprestatie te leveren.28x Vereist is daarbij uiteraard wel dat de tekortkoming van voldoende gewicht is om deze ontbinding te rechtvaardigen en dat aan de voorwaarden van art. 6:265 lid 2 BW is voldaan. Niet-wederkerige overeenkomsten zonder dit ruilkarakter kunnen daarentegen slechts worden ontbonden voor zover de aard hiervan zich daartegen niet verzet (artikel 6:261 lid 2 BW).
      Bij meerpartijenovereenkomsten spelen drie bijzonderheden ten opzichte van bilaterale wederkerige overeenkomsten die relevant zijn voor de ontbinding hiervan.
      Om te beginnen geldt dat het contractuele evenwicht van de meerpartijenovereenkomst partijoverstijgend kan zijn en daarom niet noodzakelijk gesitueerd hoeft te zijn in de verhouding schuldeiser-schuldenaar (specifieke wederkerigheid), maar meestal kan worden gevonden in het samenstel van afzonderlijke transacties (algemene wederkerigheid).29x Tjong Tjin Tai 2017, nr. 37. In een variatie op het Voorbeeld, waarbij de zoon de woning aan een derde verkoopt op voorwaarde dat zijn ouders hierin tegen een bescheiden huur mogen blijven wonen, zal deze laatste voorwaarde vermoedelijk verdisconteerd zijn in de koopprijs. De zoon ontvangt dan een lagere koopprijs vanwege de voorwaarde die ten gunste van zijn ouders is bedongen (een zogenoemd ‘trilateraal synallagma’).30x S. van Dongen, Groepen van Contracten (O&R nr. 95), Deventer: Kluwer 2016, nr. 4.6.2. Bij ontbinding op grond van artikel 6:265 BW wordt echter ingezoomd op de relatie van één schuldeiser ten opzichte van één schuldenaar ter zake van een bepaalde verbintenis, waarbij de algemene wederkerigheid in principe geen rol speelt.
      In de tweede plaats geldt dat meerpartijenovereenkomsten vaak complexer en meer institutioneel van aard zijn. Gedacht kan worden aan een langdurige samenwerkingsovereenkomst in verband met de bouw van een infrastructureel project. Deze complexiteit maakt dat de rechtsverhouding praktisch niet meer is af te pellen tot geïsoleerde prestaties die tussen een specifieke schuldeiser en een specifieke schuldenaar worden uitgeruild. Veelal wil iedere contractspartij door toezegging aan een van de andere partijen de toezegging van die partij aan weer een andere partij bereiken,31x J. Eggens, Drie-partijen-ruil, WPNR 193/3403, p. 122. en kruislings weer terug. Dit betekent niet alleen dat het contractuele evenwicht verdeeld is over meer partijen (wat nog min of meer kwantificeerbaar is), maar ook dat het nut aan de meerpartijenovereenkomst kan komen te ontvallen op het moment dat een van de partijen haar verbintenissen niet nakomt. De ontbinding op grond van artikel 6:265 BW vindt haar rechtvaardiging in de billijkheid, en dan meer concreet in het feit dat van een schuldeiser in beginsel niet verwacht kan worden zijn prestatie te leveren op het moment dat zijn wederpartij tekortschiet.32x Asser/Sieburgh 6-III 2018/670. Bij een meerpartijenovereenkomst kan het echter ook rechtvaardig zijn dat een partij jegens wie niet tekort is geschoten, zichzelf van zijn verbintenissen kan bevrijden op het moment dat jegens een van de andere wederpartijen wel tekortgeschoten wordt.
      Een derde bijzonderheid wordt gevormd doordat zowel symmetrische als asymmetrische partijen contractspartij kunnen zijn bij een meerpartijenovereenkomst. Zoals hiervoor toegelicht, ontvangt en levert iedere partij bij een bilaterale wederkerige overeenkomst een prestatie. Dergelijke partijen worden symmetrische partijen genoemd. Bij meerpartijenovereenkomsten kunnen ook ‘asymmetrische’ partijen contractspartij zijn. Daarmee wordt gedoeld op partijen die enkel een prestatie onder de meerpartijenovereenkomst ontvangen of leveren zonder dat daar een wederprestatie tegenover staat.33x Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1045. Als in de meerpartijenovereenkomst uit het Voorbeeld wordt afgesproken dat de ouders gratis in het huis zouden mogen blijven wonen, dan leveren zij voor hun woongenot dus geen wederprestatie. Het feit dat asymmetrische partijen geen prestaties uitruilen heeft echter wel invloed op hun mogelijkheid om de meerpartijenovereenkomst (zelfstandig) te kunnen ontbinden. In zijn toelichting merkt Meijers namelijk op dat, evenals bij bilaterale overeenkomsten, de mogelijkheid van ontbinding en van opschorting haar rechtvaardiging moet vinden in het ruilkarakter dat aan de overeenkomst eigen is.34x Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1045. Zoals hierna in paragraaf 5 wordt toegelicht, heeft de wettelijke regeling van artikel 6:279 BW met name getracht om deze laatste bijzonderheid van de meerpartijenovereenkomst expliciet te adresseren.

    • 5. Bijzondere wettelijke systematiek voor de ontbinding van een meerpartijenovereenkomst

      Zoals eerder aangehaald, wordt de meerpartijenovereenkomst erkend in de artikelen 6:213 lid 2 BW en 6:279 BW. Het tweede lid van artikel 6:213 BW bepaalt dat op meerpartijenovereenkomsten in de hier bedoelde zin – dus die waarbij meer dan twee partijen betrokken zijn – de wettelijke bepalingen betreffende overeenkomsten niet van toepassing zijn, voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de overeenkomst zich daartegen verzet.35x Art. 6:213 lid 2 BW luidt: ‘Op overeenkomsten tussen meer dan twee partijen zijn de wettelijke bepalingen betreffende overeenkomsten niet toepasselijk, voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de overeenkomst zich daartegen verzet.’ Op grond van artikel 6:279 BW lid 1 BW zijn de bepalingen van de vijfde afdeling (‘Wederkerige overeenkomsten’) van de vijfde titel in beginsel wél weer op de meerpartijenovereenkomst van toepassing, zij het met inachtneming van het tweede en derde lid van datzelfde artikel 6:279 BW. Dit betekent dat ook meerpartijenovereenkomsten in beginsel kunnen worden ontbonden én hieruit voortvloeiende verbintenissen kunnen worden opgeschort.36x Art. 6:279 BW is van regelend recht, waardoor partijen in hun overeenkomst ontbinding ook kunnen uitsluiten.
      Welke partijen kunnen nu de meerpartijenovereenkomst bij een tekortkoming ontbinden? Lid 2 en 3 van artikel 6:279 BW bevatten bijzondere richtlijnen voor de beantwoording van die vraag. Het woord ‘richtlijnen’ wordt hier bewust gehanteerd. In hoeverre één of meer van de contractspartijen de mogelijkheid hebben om een meerpartijenovereenkomst te ontbinden kan namelijk niet in abstracto worden bepaald.37x A-G Vranken in nr. 14 van zijn conclusie voor HR 26 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0911, NJ 1993/489, m.nt. P.A. Stein; H.C.F. Schoordijk, Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar Nieuw Burgerlijk Recht, Deventer: Kluwer 1979, p. 556. Als gevolg van de in paragraaf 4 genoemde bijzonderheden is de ontbindingsbevoegdheid uiteindelijk afhankelijk van de aard en inhoud van de meerpartijenovereenkomst. Meer conceptueel kan wel worden gesteld dat de mogelijkheid of onmogelijkheid van ontbinding wordt bepaald door het ruilkarakter van de betrokken prestaties en/of de vraag welke partijen al dan niet door de ontbinding worden geraakt.
      Het tweede lid van artikel 6:279 BW maakt duidelijk dat in ieder geval een symmetrische partij de meerpartijenovereenkomst in beginsel kan ontbinden als jegens deze partij tekortgeschoten wordt.38x Art. 6:279 lid 2 BW luidt: ‘De partij die een verbintenis op zich heeft genomen ter verkrijging van een daartegenover van een of meer der andere partijen bedongen prestatie, kan haar recht op ontbinding gronden op een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis jegens haarzelf.’ Het is hierbij niet vereist dat de verbintenis van deze schuldeiser precies tegenover de niet-nagekomen verbintenis van de schuldenaar staat.
      Artikel 6:279 lid 3 BW stelt zeker dat wanneer een partij met samenhangende rechten en verplichtingen onder de meerpartijenovereenkomst tekortschiet (een symmetrische partij), in ieder geval de overige contractspartijen gezamenlijk mogen ontbinden.39x Art. 6:279 lid 3 BW: ‘Schiet een partij met samenhangende rechten en verplichtingen zelf tekort in de nakoming van haar verbintenis, dan kunnen in ieder geval de overige partijen gezamenlijk de overeenkomst ontbinden.’ In de parlementaire geschiedenis wordt in dit verband gewezen op het aanvaarde derdenbeding (artikel 6:254 lid 1 BW). Indien de derde zelf geen verplichting onder de meerpartijenovereenkomst op zich neemt, geldt volgens de toelichting Meijers dat de stipulans (hij die het derdenbeding heeft bedongen) slechts gezamenlijk met de derde kan ontbinden op het moment dat de promittens (hij die in ruil voor de prestatie van de stipulans een verbintenis jegens de derde op zich heeft genomen) jegens deze derde tekortschiet.40x Vgl. art. 6:256 BW, waarin staat dat de stipulans wel nakoming van het beding kan vorderen, tenzij de derde zich hiertegen verzet. Als argument hiervoor wordt gegeven dat indien de stipulans wel zelfstandig zou kunnen ontbinden, hij de derde daarmee van zijn aanspraak jegens de promittens berooft.41x Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1045. Zie anders Tjong Tjin Tai, die meent dat de stipulans het derdenbeding meestal uitruilt tegen zijn eigen prestaties (Tjong Tjin Tai 2017, nr. 53). Bakels relativeert het belang van voornoemde discussie door erop te wijzen dat de begunstigde derde – wanneer de stipulans de overeenkomst wel zou ontbinden – de prestatie van de promittens ook kan afdwingen bij wege van schadevergoeding in natura (art. 6:277 BW jo. art. 6:103 BW). F.B. Bakels, Ontbinding van wederkerige overeenkomsten (diss.), Deventer: Kluwer 1993, p. 164.
      Uit de woorden ‘in ieder geval’ in artikel 6:279 lid 3 BW kan echter niet a contrario worden afgeleid dat nimmer een ontbinding ten opzichte van een symmetrische partij mogelijk zou zijn zonder de medewerking van alle overige partijen. Om te beginnen geldt natuurlijk dat symmetrische partijen de meerpartijenovereenkomst in beginsel zelfstandig kunnen ontbinden (artikel 6:279 lid 2 BW). Daarnaast is voorstelbaar dat in het geval het belang van een van de partijen in het geheel niet bij een ontbinding betrokken is, haar medewerking niet noodzakelijk kan worden geacht.42x Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1047. Van der Velden meent ten slotte nog dat artikel 6:279 lid 3 BW ten onrechte de eis stelt dat de tekortschietende partij symmetrisch moet zijn. In zijn visie moet een gezamenlijke ontbinding door de overige partijen ook mogelijk zijn wanneer alleen asymmetrische partijen bij de overeenkomst betrokken zijn. Hoewel ik geen dogmatische bezwaren tegen Van der Veldens visie heb, lijkt mij zijn toevoeging vooral theoretisch van aard.43x J.W.P.M. van der Velden, Beleggingsfondsen naar burgerlijk recht (diss.), Deventer: Kluwer 2008, p. 343. Ook als de tekortschietende partij asymmetrisch is, zouden de overige partijen in de visie van Van der Velden op grond van art. 6:279 lid 1 jo. art. 6:261 lid 2 BW de overeenkomst gezamenlijk moeten kunnen ontbinden. Hij noemt het voorbeeld van een overeenkomst tussen vier partijen, waarbij een verbintenis van A jegens B samenhangt met een verbintenis van C jegens D. In zijn voorbeeld zijn er dus slechts asymmetrische partijen betrokken bij de meerpartijenovereenkomst. Als A tekortschiet jegens B, lijkt het Van der Velden dat ontbinding door de gezamenlijke overige partijen B, C en D in beginsel mogelijk moet zijn. Zij kunnen zich hierbij volgens hem beroepen op schakelbepalingen art. 6:279 lid 1 en art. 261 lid 2 BW. Ik ben het in zoverre met Van der Velden eens dat ontbinding van de gehele overeenkomst mogelijk moet zijn wanneer de tekortkoming van voldoende gewicht is én alle overige (asymmetrische) partijen hiermee instemmen. Het door hem gegeven voorbeeld is echter erg theoretisch, omdat D immers geen belang heeft bij de ontbinding van de overeenkomst aangezien deze partij alleen een prestatie te ontvangen heeft. Voorts blijkt zonder context niet wat deze overeenkomst nu precies wederkerig maakt, waardoor eerder sprake lijkt van twee eenzijdige verbintenissen (A jegens B en C jegens D) en voor ontbinding dan geen rol is weggelegd.

    • 6. Nader beschouwd: de verhouding tussen algehele en gedeeltelijke ontbinding

      Hiervoor is uiteengezet welke partijen de meerpartijenovereenkomst wanneer mogen ontbinden. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de verhouding tussen de algehele en gedeeltelijke ontbinding. Ook in dit verband is het nuttig om eerst te bezien hoe dit bij een bilaterale overeenkomst werkt.
      In geval van een bilaterale wederkerige overeenkomst staat het de schuldeiser namelijk in beginsel vrij om voor gehele dan wel gedeeltelijke ontbinding te kiezen.44x Parl. Geschiedenis, Boek 6, MvA II, p. 1011; HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810, NJ 2019/446 (Eigen Haard), m.nt. Jac Hijma, r.o. 3.8.2. Deze keuze is in beginsel slechts beperkt doordat de tekortkoming van voldoende gewicht moet zijn om de gekozen wijze van ontbinding te kunnen rechtvaardigen.45x Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1005. Zie ook Asser/Sieburgh 6-III 2018/684: ‘De bepaling spreekt van “deze ontbinding”. Mogelijk is dat een tekortkoming geen algehele ontbinding rechtvaardigt, doch wel een gedeeltelijke.’ Algehele ontbinding is echter het uitgangspunt, omdat een teleurgestelde schuldeiser er in beginsel op moet kunnen rekenen dat hij bevoegd is de relatie met zijn wederpartij te verbreken.46x Parl. Geschiedenis Boek 6, V.V. II, p. 1008. Indien de schuldeiser succesvol kiest voor gedeeltelijke ontbinding, dan heeft dit veelal als rechtsgevolg dat de overeenkomst blijft bestaan, maar de door partijen over en weer te leveren prestaties evenredig worden verminderd (artikel 6:270 BW).47x Art. 6:270 BW luidt: ‘Een gedeeltelijke ontbinding houdt een evenredige vermindering in van de wederzijdse prestaties in hoeveelheid of hoedanigheid.’ Bij een gedeeltelijke ontbinding wordt het contractuele evenwicht (synallagma) dus niet verstoord, maar slechts omlaag gebracht.48x Jac Hijma, Koopprijsvermindering, WPNR 2018/7202, p. 567.
      Artikel 6:279 BW zwijgt over de verhouding tussen de algehele en gedeeltelijke ontbinding.49x In Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1047 wordt slechts in de context van art. 6:279 lid 3 BW terloops opgemerkt dat voor ontbinding jegens een symmetrische partij niet altijd de goedkeuring van de overige partijen nodig zal zijn; in het bijzonder bij een gedeeltelijke ontbinding zou deze situatie zich makkelijk kunnen voordoen. In theorie zijn drie verschillende vormen van ontbinding van de meerpartijenovereenkomst te onderscheiden:

      1. een algehele ontbinding;

      2. een gedeeltelijke ontbinding waarbij een ontbindende partij zichzelf weliswaar geheel bevrijdt van de op haar rustende verbintenis(sen), en daarmee in wezen uit de meerpartijenovereenkomst stapt, maar laatstgenoemde overeenkomst wel blijft voortbestaan tussen de resterende contractspartijen; en

      3. een gedeeltelijke ontbinding waarbij de ontbindende partij zichzelf slechts gedeeltelijk bevrijdt van de op haar rustende verbintenissen door middel van een evenredige vermindering hiervan.

      Sommige auteurs lijken te veronderstellen dat een ontbindingsvordering door één partij als uitgangspunt de gehele meerpartijenovereenkomst raakt.50x Asser/Sieburgh 6-III 2022/575; Tjong Tjin Tai 2017, nr. 53 (aanhef). Anderen menen daarentegen dat de ontbindingsbevoegde partij bij de meerpartijenovereenkomst, behoudens uitzonderingen, alleen zichzelf kan bevrijden van haar prestaties.51x Frenk, WPNR 6027, p. 819; Tjong Tjin Tai 2017, nr. 53 (gedeeltelijke of algehele ontbinding).
      Deze discussie speelt niet op het moment dat de ontbinding door één partij zo impactvol is dat de gehele overeenkomst hierdoor wordt geraakt en in wezen niet kan voortbestaan (situatie onder 1). Hierbij kan worden gedacht aan het Voorbeeld, waarbij de zoon de meerpartijenovereenkomst jegens de koper van de woning ontbindt. Als gevolg hiervan kan deze koper zijn verbintenis jegens de ouders om woongenot te verschaffen niet nakomen. Deze tekortkoming leidt weer tot een ontbindingsbevoegdheid van laatstgenoemden, waardoor de gehele meerpartijenovereenkomst als een kaartenhuis in elkaar stort.
      De voornoemde discussie wordt wel prangend in de volgende variatie op het Voorbeeld. Stel dat de ouders in ruil voor hun woongenot huur betalen aan de koper, maar laatstgenoemde zijn verplichtingen jegens de ouders – in deze situatie dus symmetrische partijen – niet nakomt. Als de ouders ontbinden, zouden zij uit de overeenkomst kunnen stappen (situatie 2).
      Ook in deze laatste situatie meent Tjong Tjin Tai echter dat de algehele ontbinding van de meerpartijenovereenkomst de hoofdregel moet zijn. De resterende contracts­partijen (zoon en koper) zouden volgens hem dan moeten instemmen met een gedeeltelijke voortzetting hiervan. De resterende partijen moeten dus zelf kiezen wat zij willen, waarbij zij dan in wezen kunnen besluiten een nieuwe overeenkomst te sluiten (artikel 6:217 BW). In die redenering heeft ieder van die partijen in ieder geval ook weer de vrijheid om haar eigen deel te ontbinden. Tjong Tjin Tai noemt als argumenten hiervoor de meerzijdige wederkerigheid (als het huurelement in het Voorbeeld wegvalt, dan ligt het in de rede dat de zoon een andere prijs voor de woning had bedongen) en het feit dat partijen de meerpartijenovereenkomst zijn aangegaan in de veronderstelling dat ook de andere partijen medecontractspartij zouden zijn.52x Tjong Tjin Tai 2017, 53. Die veronderstelling kan mijns inziens een psychologische (bijv. de bank die alleen onderdeel van een consortium wil zijn als ook bepaalde andere banken hier onderdeel van uitmaken), een economische (bijv. een exclusiviteitsbeding in combinatie met korting voor vier distributeurs op voorwaarde dat zij alle vier de overeenkomst uitdienen) en een praktische component hebben (bijv. de huurovereenkomst uit het Voorbeeld tussen koper en ouders die onuitvoerbaar wordt wanneer de zoon ontbindt). Tjong Tjin Tai laat in het midden of de meerpartijenovereenkomst in dit scenario door de ontbinding eerst in het geheel wordt getroffen en bepaalde verbintenissen vervolgens – na instemming door de resterende contractspartijen – gedeeltelijk herleven (vergelijkbaar met het systeem van de gedeeltelijke vernietiging ex artikel 3:41 BW) of dat dan de meerpartijenovereenkomst slechts gedeeltelijk wordt ontbonden.53x Ook is nog denkbaar dat de resterende partijen, geconfronteerd met een contractspartij die tot ontbinding is overgegaan of wil overgaan, een nieuwe overeenkomst sluiten voor hun eigen deel, die neerkomt op een soort beëindigingsovereenkomst waarmee de ontbindende partij uit de meerpartijenovereenkomst verdwijnt, maar deze overeenkomst voor het overige wordt voortgezet (in feite dus een gedeeltelijke ontbinding). Nu een ontbinding partijen alleen bevrijdt van de daardoor getroffen verbintenissen (artikel 6:271 BW), zou ik menen dat in dit scenario de overeenkomst in beginsel slechts gedeeltelijk ontbonden wordt.54x Dogmatisch valt ook lastig in te zien op welke grond de verbintenissen na een algehele ontbinding weer zouden kunnen herleven. Dat betreft dan uiteraard wel een gedeeltelijke ontbinding waarbij de ontbindende partij zelf volledig wegvalt uit de overeenkomst. Dit lijkt ook in overeenstemming met de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit, die vaker een rol spelen in het contractenrecht, die het zo veel mogelijk en zo nodig in aangepaste vorm nakomen en uitvoeren van overeenkomsten benadrukken.55x Vgl. A. Hammerstein & J.B.M. Vranken, Beëindigen en wijzigen van overeenkomsten (Mon. BW nr. A10), Deventer: Kluwer 2003, nr. 53. Bovendien lijkt het bij meerpartijenovereenkomsten met een groot aantal partijen ook praktisch, omdat van de resterende contractspartijen dan alleen actie wordt verlangd op het moment dat zij ook uit de overeenkomst willen treden. Hier valt natuurlijk tegen in te brengen dat wanneer een wezenlijke schakel uit het contract wegvalt, de resterende partijen mogelijk juist gebaat zijn bij een automatische ontbinding, waarbij hun instemming met de voortzetting van de meerpartijenovereenkomst ook kan blijken uit het feit dat zij de overeenkomst – na het wegvallen van de ontbindende partij – gewoon blijven uitvoeren.
      Zelf zou ik overigens menen dat de uittreding van één contractspartij niet altijd een grond vormt om de algehele ontbinding van de meerpartijenovereenkomst te dragen. Tegenover het argument dat alle partijen de overeenkomst zijn aangegaan in de veronderstelling dat ook de anderen partij zouden zijn, waardoor algehele ontbinding de hoofdregel moet zijn, kan immers worden gesteld dat partijen door hun rechtsverhouding in een meerpartijenovereenkomst te regelen het risico hebben aanvaard dat deze overeenkomst ook buiten hun eigen handelen om (gedeeltelijk) kan worden ontbonden. Dit geldt temeer nu zij de gevolgen van de gedeeltelijke ontbinding door één partij contractueel hadden kunnen regelen en dat ook contractueel kunnen uitsluiten. Vanuit die optiek zou de ontbinding door één partij ook hoogstens een redelijke grond kunnen vormen voor de overige partijen – jegens wie niet tekortgeschoten is – om de meerpartijenovereenkomst op te zeggen, maar worden zij niet snel hierdoor ontbindingsbevoegd. Of een van de potentieel resterende contractspartijen – jegens wie niet tekortgeschoten is – in zo’n geval ook ontbindingsbevoegd is (althans in redelijkheid de instemming aan de voortzetting van de meerpartijenovereenkomst kan onthouden), kan dan afhankelijk worden gesteld van de vraag of de niet-nagekomen verbintenis onder het contract essentieel was, waardoor ook andere partijen hier grond voor ontbinding in kunnen vinden.56x In dit verband noemt Tjong Tjin Tai het voorbeeld dat een bewaker de privacy van een van de partijen bij de meerpartijenovereenkomst heeft geschonden, waarmee hij kennelijk bedoelt dat de overige contractspartijen van deze bewaker dan ook grond hebben te vrezen voor hun eigen privacy. Relevant is dan of met ‘essentieel’ wordt gedoeld op een objectief criterium (kan de meerpartijenovereenkomst ook op nuttige wijze voortbestaan zonder de ontbonden verbintenissen?) of een subjectief criterium (zouden de overige contractspartijen zonder de ontbonden verbintenissen nog steeds de meerpartijenovereenkomst zijn aangegaan?).57x Frenk lijkt een subjectief criterium voor te staan. Zie Frenk, WPNR 6027, p. 820. Dit zou mijns inziens aan de hand van de wilsvertrouwensleer in combinatie met Haviltex en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid en per geval moeten worden bekeken, omdat wanneer altijd van het subjectieve criterium wordt uitgegaan nodeloos veel overeenkomsten zouden kunnen sneuvelen.
      De vraag kan nog worden gesteld of de ontbindingsbevoegdheid van de resterende contractspartijen zonder een tekortkoming überhaupt dogmatisch mogelijk is. De wettekst van artikel 6:265 BW veronderstelt immers een tekortkoming tegenover de ontbindende partij. Uit de jurisprudentie ter zake van de ‘lotsverbondenheid’ van samenhangende contracten volgt dat onder bepaalde omstandigheden de ontbinding van de ene overeenkomst van rechtswege – dus zonder dat hier een tekortkoming voor nodig is – kan leiden tot ontbinding van de andere overeenkomst.58x HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555, NJ 1999/97, m.nt. J.B.M. Vranken (Jans/Fiat Credit). Het komt mij, mede in het licht van de in paragraaf 4 geschetste bijzonderheden, logisch voor dat dit dus ook bij een meerpartijenovereenkomst mogelijk moet zijn.
      Interessant is ten slotte nog of het ook mogelijk is om de overeenkomst op een op artikel 6:270 BW gelijkende manier gedeeltelijk te ontbinden (situatie onder 3). Dit lijkt mij vooral voorstelbaar bij tweezijdige meerpartijenovereenkomsten (zie paragraaf 2). Bij meerzijdige meerpartijenovereenkomsten identificeer ik in dit verband namelijk twee problemen. Om te beginnen geldt dat de vordering niet strookt met het meerzijdige synallagma dat deze meerpartijenovereenkomsten eigen is. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van het Voorbeeld. Stel dat de ouders de woning van de koper huren, maar dat de woning na enige tijd gebreken begint te vertonen. Als de ouders dan jegens de koper een huurprijsvermindering afdwingen, lopen zij aan tegen de omstandigheid dat zij vermoedelijk zelf een lage huurprijs betalen doordat de zoon om die reden een lagere koopprijs heeft aanvaard. Artikel 7:207 BW bepaalt dat de huurder in geval van vermindering van het woongenot een daaraan evenredige vermindering van de huurprijs kan vorderen. Doordat bij een vordering tot huurprijsvermindering wordt ingezoomd op de verbintenissen tussen de ouders en de koper/verhuurder, wordt dus voorbijgegaan aan het feit dat het contractuele evenwicht eigenlijk is verdeeld over drie partijen.59x Indien gedeeltelijke ontbinding in dit geval wel mogelijk zou zijn, kan de vraag worden gesteld of, en hoe, met het trilateraal synallagma rekening zou moeten worden gehouden wanneer de ouders een vordering tot huurprijsvermindering instellen. Een ernstig gebrek dat het woongenot met 50% vermindert, zou aanspraak kunnen geven op een huurprijsvermindering van 50%. Als de ouders op grond van de meerpartijenovereenkomst echter een lage huur betalen, leidt een evenredige vermindering hiervan in absolute zin dus toch tot een bescheiden daling van de huurpenningen. De koper profiteert dan in wezen van het feit dat de evenredige vermindering van de prestaties hem in de relatie tot de ouders minder deert. Als de ouders de huur met een hoger bedrag zouden mogen verminderen dan in relatie tot de tekortkoming door de koper evenredig zou zijn, slaan zij de meerpartijenovereenkomst echter uit het lood. Zij genieten dan een voordeel dat hen op basis van het contractuele evenwicht niet aangaat. Een tweede probleem met dit type vordering buiten de context van tweezijdige meerpartijenovereenkomsten (zie paragraaf 2) is dat deze vaak zal worden ingesteld tegen een andere partij dan jegens de schuldenaar die tekort is geschoten. In het geval van het Voorbeeld is bijvoorbeeld denkbaar dat de ouders slechts gedeeltelijk hun huur betalen, waarop de koper dan jegens de zoon een vordering tot koopprijsvermindering instelt. Zoals hiervoor uiteengezet, is het bij de twee eerste vormen van ontbinding (algehele ontbinding en uittreding) geen probleem dat de prestatie waarin tekortgeschoten wordt en de prestatie die moet worden geleverd niet (direct) tegenover elkaar staan. De rechtvaardiging hiervoor bestaat er mijns inziens in dat – gelijk aan artikel 6:265 BW – een teleurgestelde schuldeiser zijn prestatie niet meer hoeft te leveren als zijn wederpartij tekortschiet. Anders dan bij een bilaterale overeenkomst neemt de schuldeiser hier niet zozeer afscheid van zijn (directe) wederpartij, maar eigenlijk van de overeenkomst als geheel. Het resultaat is echter hetzelfde: de schuldeiser is verlost van zijn eigen verbintenissen. Bij een op artikel 6:270 BW gelijkende ontbinding blijft de meerpartijenovereenkomst echter voortbestaan, maar wordt de rechtsverhouding in feite inhoudelijk aangepast. Dat zou mijns inziens niet moeten kunnen op het moment dat ook ‘derde’ contractspartijen daardoor worden geraakt. Met andere woorden: alleen directe verbintenissen over en weer tussen schuldeiser en schuldenaar zouden op deze wijze op evenredige wijze kunnen worden verminderd.60x Vgl. Rb. Rotterdam 10 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6137, r.o. 4.15. Anders leidt dit tot situaties waarbij het contractuele evenwicht op zodanige wijze wordt verstoord dat de meerpartijenovereenkomst uit het lood wordt geslagen.

    • 7. Meer praktische aspecten van het ontbinden van de meerpartijenovereenkomst

      Om te beginnen geldt dat de ontbindingsregeling van artikel 6:265 BW regelend recht is.61x Vgl. HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1071. Dit betekent dat partijen ook in hun meerpartijenovereenkomst op voorhand afspraken over ontbinding kunnen maken.
      Is voor ontbinding op de voet van artikel 6:265 lid 2 BW een ingebrekestelling vereist, dan dient deze tot de tekortschietende schuldenaar te worden gericht, hetgeen natuurlijk ook geldt in een meerpartijenovereenkomst. Meijers merkt in zijn toelichting op dat bij een meerpartijenovereenkomst uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat tevens een waarschuwing moet worden gericht tot andere partijen, die er wellicht belang bij hebben nakoming te bevorderen.62x Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1045-1046. Een dergelijke op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid aangenomen mededelingsplicht is eerder in voorkomende gevallen ook bij opschorting aangenomen.63x HR 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6088, NJ 2012/43, m.nt. J. Hijma (Van Mierlo/OGP). Zeker als consequentie van de ontbinding is dat hiermee de gehele meerpartijenovereenkomst wordt ontbonden, is dit goed voorstelbaar.
      In het verlengde hiervan wordt door Meijers in zijn toelichting opgemerkt dat een partij die een meerpartijenovereenkomst buitengerechtelijk wil ontbinden, zijn ontbindingsverklaring aan alle contractspartijen zal moeten sturen (artikel 6:267 lid 1 jo. artikel 6:279 BW).64x Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1045; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2379, r.o. 3.30. Wat nu als de schuldeiser dit nalaat? Ik zou menen dat verdedigbaar is dat de ontbindingsverklaring geacht moet worden geen rechtsgevolg te hebben gehad (vergelijk artikel 3:37 lid 3 BW).
      Moet een contractspartij die in rechte ontbinding van een meerpartijenovereenkomst vordert nu ook alle medecontractanten dagvaarden? Het lijkt logisch om naar analogie van artikel 3:51 lid 2 BW ook voor een ontbindingsvordering in rechte aan te nemen dat alle partijen moeten worden gedagvaard vanwege hun betrokkenheid bij de overeenkomst. Dit zou ook gebaseerd kunnen worden op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (immers is het vermoedelijk een procedure over hun rechten en verplichtingen). Lock meent echter dat de vraag of de vordering tot ontbinding van een meerpartijenovereenkomst kwalificeert als een processueel ondeelbare rechtsverhouding,65x Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is sprake indien het rechtens noodzakelijk is dat de rechter erover beslist in een geding gevoerd door of tegen alle bij de rechtsverhouding betrokkenen tezamen. moet worden beantwoord aan de hand van uitleg van de rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden.66x F.J.P. Lock, Samen thuis, samen uit, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2017/4, p. 130; zie bijv. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 juni 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5486, r.o. 5.13. In die redenering is dan wel van belang dat de medecontractanten die geen partij zijn in de procedure in het geheel niet door de gedeeltelijke ontbinding worden geraakt.67x HR 26 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0911, NJ 1993/489, r.o. 3.5. Nu een meerpartijenovereenkomst in beginsel zal zijn aangegaan onder de veronderstelling dat alle medecontractanten daarbij partij zijn en blijven,68x Tjong Tjin Tai 2017, nr. 53. zal hiervan vermoedelijk niet snel sprake zijn. Verder geldt dat, zoals hiervoor besproken, verschillende schrijvers menen dat een ontbinding van een meerpartijenovereenkomst in beginsel betekent dat de gehele overeenkomst wordt ontbonden. Als dat klopt, wijst dat mijns inziens sterk op een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Een partij die een meerpartijenovereenkomst daarom in rechte wil laten ontbinden, doet er verstandig aan om al zijn medecontractanten in het geding te betrekken.

    • 8. Conclusie

      Een contractspartij die een meerpartijenovereenkomst wil ontbinden, kan denken te maken te hebben met een ingewikkeld karwei. Een eerste lezing van artikel 6:279 BW werkt dan vermoedelijk weinig verhelderend. In deze bijdrage is daarom met betrekking tot ontbinding uiteengezet op welke drie aspecten meerpartijenovereenkomsten verschillen van bilaterale overeenkomsten. Deze verschillen maken dat de ontbinding van een meerpartijenovereenkomst een van artikel 6:265 BW afwijkend regime kent. Ook is verkend hoe de meerpartijenovereenkomst gedeeltelijk kan worden ontbonden. Een vraag die in dit verband in de rechtspraak en literatuur nog niet sluitend beantwoord is, is of de ontbinding van een meerpartijenovereenkomst altijd een algehele ontbinding betreft. Met andere woorden: is het wegvallen van één (ontbindende) partij uit de meerpartijenovereenkomst te zien als een grond die altijd de algehele ontbinding kan dragen, of is in dat verband nog een nadere afweging nodig? In mijn optiek zou dat laatste het geval moeten zijn, waarbij de positie die de ontbindende partij heeft ten opzichte van zijn medecontractanten uiteindelijk altijd doorslaggevend is. Een vorm van ontbinding waarbij de ontbindende partij zelf nog partij blijft bij de meerpartijenovereenkomst en alleen aanstuurt op de evenredige vermindering van prestaties over en weer (vergelijk artikel 6:270 BW), zou volgens mij slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk moeten zijn. Met voornoemde theoretische beschouwingen en het belichten van enkele praktische aspecten ter zake van de ontbinding van meerpartijenovereenkomsten is hopelijk een kleine bijdrage geleverd aan de verdere ontwikkeling van een leerstuk dat, meer dan dertig jaar na de erkenning van de meerpartijenovereenkomsten in het Burgerlijk Wetboek, nog in de kinderschoenen staat.

    Noten

    • 1 De zoekterm ‘art. 6:279 BW’ levert op rechtspraak.nl slechts 18 zoekresultaten op, waarbij niet alle gepubliceerde uitspraken ook echt zien op de ontbinding van een meerpartijenovereenkomst.

    • 2 T.F.E. Tjong Tjin Tai, De meerpartijenovereenkomst in de rechtspraak, WPNR 2017/7144, p. 271.

    • 3 T.J. de Graaf & C. Stuurman, Recht en Computer (R&P nr. ICT4) 2014/4.2.

    • 4 HR 2 februari 1951, ECLI:NL:HR:1951:29, NJ 1951/540. Een variatie op het Voorbeeld werd al eerder aangehaald door N. Frenk, Vorderingsperikelen bij een tekortkoming in de nakoming van een derdenbeding en ledencontract, WPNR 6027, p. 819.

    • 5 De overeenkomst waarin A zich verplicht iets aan B te leveren op voorwaarde dat B iets aan C levert, waardoor deze laatste partij weer iets aan A levert.

    • 6 Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 838.

    • 7 T.F.E. Tjong Tjin Tai, Meerpartijenovereenkomst en samenhangende overeenkomsten (Mon. BW nr. A29), Kluwer: Deventer 2017, nr. 28.

    • 8 Art. 6:254 lid 1 BW luidt: ‘Nadat de derde het beding heeft aanvaard, geldt hij als partij bij de overeenkomst.’

    • 9 Tjong Tjin Tai 2017, nr. 28.

    • 10 Tjong Tjin Tai 2017, nr. 30.

    • 11 H. Drion, De meerpartijenovereenkomst en zijn problemen, in: W.M. Kleyn e.a., Lugdunum Batavorum Juri Sacrum, Deventer: Kluwer 1982, p. 3; Tjong Tjin Tai 2017, nr. 30.

    • 12 Zie bijv. in de context van de maatschapsovereenkomst: J. Nijland, De maatschap als meerpartijenovereenkomst. De aansprakelijkheid van de individuele maat nader beschouwd BW, Jaarkrant 2015/29, p. 129.

    • 13 L. Hardenberg, De meerpartijenovereenkomst, Tijdschrift voor Privaatrecht 1983, p. 809.

    • 14 Zie bijv. het voorontwerp van art. 7:809 lid 2 BW (nieuw), dat – net als bijv. het huidige art. 7a: 1684 lid 3 BW – de toepasselijkheid van art. 6:265 BW tot en met 6:279 BW uitsluit; B. Wessels, De maatschap als meerpartijenovereenkomst, TVVS 1993/1.

    • 15 Zo kan een eisende partij strikt genomen alleen dan meer wederpartijen ten overstaan van één scheidsgerecht in één arbitraal geding betrekken, wanneer de arbitrageovereenkomst door meer dan twee partijen is aangegaan of als de overeenkomsten tot arbitrage tussen de verschillende partijen over en weer voorzien in één gezamenlijk arbitraal geding. Vgl. G.J. Meijers, Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/9.2.2.5.

    • 16 A-G Hartkamp in nr. 7 van zijn conclusie voor HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555, NJ 1999/ 97 (Jans/Fiat Credit), m.nt. J.B.M. Vranken.

    • 17 Naast de in voetnoot 11 genoemde arbitrageovereenkomst kan mogelijk ook gedacht worden aan de aandeelhoudersovereenkomst tussen twee of meer aandeelhouders, waarbij ook de vennootschap partij is. Van een dergelijke overeenkomst wordt immers aangenomen dat deze vennootschapsrechtelijke werking kan hebben, wat deze partijen met één of meerdere bilaterale overeenkomsten vermoedelijk niet hadden kunnen bereiken. Zie hierover Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-IIb 2019/107.

    • 18 Als de ouders ook weer een verbintenis ten opzichte van de zoon op zich hadden genomen, was van een zogenoemd ‘circulair prestatiemodel’ sprake geweest. Zie hierover S. van Dongen, Overeenkomst en derden na 25 jaar nieuw BW, WPNR 2017/7133, p. 62.

    • 19 Vgl. A-G Hartkamp in nr. 11 van zijn conclusie voor HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555, NJ 1999/97 (Jans/Fiat Credit), m.nt. J.B.M. Vranken.

    • 20 T.J. de Graaf, Combineren van koop en dienstverlening, in: C.G. Breedveld- de Voogd, Sluitertijd, Deventer: Kluwer 2020, p. 342-343.

    • 21 Drion 1982, p. 3.

    • 22 Hardenberg 1983, p. 805.

    • 23 Art. 6:265 lid 1 BW luidt: ‘Iedere tekortkoming in de nakoming van een van haar verbintenissen geeft de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.’

    • 24 Art. 6:261 lid 1 BW luidt: ‘Een overeenkomst is wederkerig, indien elk van beide partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt.’

    • 25 Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 989 en 1045.

    • 26 Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 989.

    • 27 De leer van het iustum pretium, kort gezegd inhoudende dat prestaties op straffe van aantastbaarheid van de overeenkomst altijd evenredig behoren te zijn, is in het Nederlandse recht als zodanig niet erkend; zie hierover Asser/Vranken Algemeen deel** 1995/137.

    • 28 Vereist is daarbij uiteraard wel dat de tekortkoming van voldoende gewicht is om deze ontbinding te rechtvaardigen en dat aan de voorwaarden van art. 6:265 lid 2 BW is voldaan.

    • 29 Tjong Tjin Tai 2017, nr. 37.

    • 30 S. van Dongen, Groepen van Contracten (O&R nr. 95), Deventer: Kluwer 2016, nr. 4.6.2.

    • 31 J. Eggens, Drie-partijen-ruil, WPNR 193/3403, p. 122.

    • 32 Asser/Sieburgh 6-III 2018/670.

    • 33 Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1045.

    • 34 Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1045.

    • 35 Art. 6:213 lid 2 BW luidt: ‘Op overeenkomsten tussen meer dan twee partijen zijn de wettelijke bepalingen betreffende overeenkomsten niet toepasselijk, voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de overeenkomst zich daartegen verzet.’

    • 36 Art. 6:279 BW is van regelend recht, waardoor partijen in hun overeenkomst ontbinding ook kunnen uitsluiten.

    • 37 A-G Vranken in nr. 14 van zijn conclusie voor HR 26 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0911, NJ 1993/489, m.nt. P.A. Stein; H.C.F. Schoordijk, Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar Nieuw Burgerlijk Recht, Deventer: Kluwer 1979, p. 556.

    • 38 Art. 6:279 lid 2 BW luidt: ‘De partij die een verbintenis op zich heeft genomen ter verkrijging van een daartegenover van een of meer der andere partijen bedongen prestatie, kan haar recht op ontbinding gronden op een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis jegens haarzelf.’

    • 39 Art. 6:279 lid 3 BW: ‘Schiet een partij met samenhangende rechten en verplichtingen zelf tekort in de nakoming van haar verbintenis, dan kunnen in ieder geval de overige partijen gezamenlijk de overeenkomst ontbinden.’

    • 40 Vgl. art. 6:256 BW, waarin staat dat de stipulans wel nakoming van het beding kan vorderen, tenzij de derde zich hiertegen verzet.

    • 41 Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1045. Zie anders Tjong Tjin Tai, die meent dat de stipulans het derdenbeding meestal uitruilt tegen zijn eigen prestaties (Tjong Tjin Tai 2017, nr. 53). Bakels relativeert het belang van voornoemde discussie door erop te wijzen dat de begunstigde derde – wanneer de stipulans de overeenkomst wel zou ontbinden – de prestatie van de promittens ook kan afdwingen bij wege van schadevergoeding in natura (art. 6:277 BW jo. art. 6:103 BW). F.B. Bakels, Ontbinding van wederkerige overeenkomsten (diss.), Deventer: Kluwer 1993, p. 164.

    • 42 Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1047.

    • 43 J.W.P.M. van der Velden, Beleggingsfondsen naar burgerlijk recht (diss.), Deventer: Kluwer 2008, p. 343. Ook als de tekortschietende partij asymmetrisch is, zouden de overige partijen in de visie van Van der Velden op grond van art. 6:279 lid 1 jo. art. 6:261 lid 2 BW de overeenkomst gezamenlijk moeten kunnen ontbinden. Hij noemt het voorbeeld van een overeenkomst tussen vier partijen, waarbij een verbintenis van A jegens B samenhangt met een verbintenis van C jegens D. In zijn voorbeeld zijn er dus slechts asymmetrische partijen betrokken bij de meerpartijenovereenkomst. Als A tekortschiet jegens B, lijkt het Van der Velden dat ontbinding door de gezamenlijke overige partijen B, C en D in beginsel mogelijk moet zijn. Zij kunnen zich hierbij volgens hem beroepen op schakelbepalingen art. 6:279 lid 1 en art. 261 lid 2 BW. Ik ben het in zoverre met Van der Velden eens dat ontbinding van de gehele overeenkomst mogelijk moet zijn wanneer de tekortkoming van voldoende gewicht is én alle overige (asymmetrische) partijen hiermee instemmen. Het door hem gegeven voorbeeld is echter erg theoretisch, omdat D immers geen belang heeft bij de ontbinding van de overeenkomst aangezien deze partij alleen een prestatie te ontvangen heeft. Voorts blijkt zonder context niet wat deze overeenkomst nu precies wederkerig maakt, waardoor eerder sprake lijkt van twee eenzijdige verbintenissen (A jegens B en C jegens D) en voor ontbinding dan geen rol is weggelegd.

    • 44 Parl. Geschiedenis, Boek 6, MvA II, p. 1011; HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810, NJ 2019/446 (Eigen Haard), m.nt. Jac Hijma, r.o. 3.8.2.

    • 45 Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1005. Zie ook Asser/Sieburgh 6-III 2018/684: ‘De bepaling spreekt van “deze ontbinding”. Mogelijk is dat een tekortkoming geen algehele ontbinding rechtvaardigt, doch wel een gedeeltelijke.’

    • 46 Parl. Geschiedenis Boek 6, V.V. II, p. 1008.

    • 47 Art. 6:270 BW luidt: ‘Een gedeeltelijke ontbinding houdt een evenredige vermindering in van de wederzijdse prestaties in hoeveelheid of hoedanigheid.’

    • 48 Jac Hijma, Koopprijsvermindering, WPNR 2018/7202, p. 567.

    • 49 In Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1047 wordt slechts in de context van art. 6:279 lid 3 BW terloops opgemerkt dat voor ontbinding jegens een symmetrische partij niet altijd de goedkeuring van de overige partijen nodig zal zijn; in het bijzonder bij een gedeeltelijke ontbinding zou deze situatie zich makkelijk kunnen voordoen.

    • 50 Asser/Sieburgh 6-III 2022/575; Tjong Tjin Tai 2017, nr. 53 (aanhef).

    • 51 Frenk, WPNR 6027, p. 819; Tjong Tjin Tai 2017, nr. 53 (gedeeltelijke of algehele ontbinding).

    • 52 Tjong Tjin Tai 2017, 53. Die veronderstelling kan mijns inziens een psychologische (bijv. de bank die alleen onderdeel van een consortium wil zijn als ook bepaalde andere banken hier onderdeel van uitmaken), een economische (bijv. een exclusiviteitsbeding in combinatie met korting voor vier distributeurs op voorwaarde dat zij alle vier de overeenkomst uitdienen) en een praktische component hebben (bijv. de huurovereenkomst uit het Voorbeeld tussen koper en ouders die onuitvoerbaar wordt wanneer de zoon ontbindt).

    • 53 Ook is nog denkbaar dat de resterende partijen, geconfronteerd met een contractspartij die tot ontbinding is overgegaan of wil overgaan, een nieuwe overeenkomst sluiten voor hun eigen deel, die neerkomt op een soort beëindigingsovereenkomst waarmee de ontbindende partij uit de meerpartijenovereenkomst verdwijnt, maar deze overeenkomst voor het overige wordt voortgezet (in feite dus een gedeeltelijke ontbinding).

    • 54 Dogmatisch valt ook lastig in te zien op welke grond de verbintenissen na een algehele ontbinding weer zouden kunnen herleven.

    • 55 Vgl. A. Hammerstein & J.B.M. Vranken, Beëindigen en wijzigen van overeenkomsten (Mon. BW nr. A10), Deventer: Kluwer 2003, nr. 53.

    • 56 In dit verband noemt Tjong Tjin Tai het voorbeeld dat een bewaker de privacy van een van de partijen bij de meerpartijenovereenkomst heeft geschonden, waarmee hij kennelijk bedoelt dat de overige contractspartijen van deze bewaker dan ook grond hebben te vrezen voor hun eigen privacy.

    • 57 Frenk lijkt een subjectief criterium voor te staan. Zie Frenk, WPNR 6027, p. 820.

    • 58 HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555, NJ 1999/97, m.nt. J.B.M. Vranken (Jans/Fiat Credit).

    • 59 Indien gedeeltelijke ontbinding in dit geval wel mogelijk zou zijn, kan de vraag worden gesteld of, en hoe, met het trilateraal synallagma rekening zou moeten worden gehouden wanneer de ouders een vordering tot huurprijsvermindering instellen. Een ernstig gebrek dat het woongenot met 50% vermindert, zou aanspraak kunnen geven op een huurprijsvermindering van 50%. Als de ouders op grond van de meerpartijenovereenkomst echter een lage huur betalen, leidt een evenredige vermindering hiervan in absolute zin dus toch tot een bescheiden daling van de huurpenningen. De koper profiteert dan in wezen van het feit dat de evenredige vermindering van de prestaties hem in de relatie tot de ouders minder deert. Als de ouders de huur met een hoger bedrag zouden mogen verminderen dan in relatie tot de tekortkoming door de koper evenredig zou zijn, slaan zij de meerpartijenovereenkomst echter uit het lood. Zij genieten dan een voordeel dat hen op basis van het contractuele evenwicht niet aangaat.

    • 60 Vgl. Rb. Rotterdam 10 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6137, r.o. 4.15.

    • 61 Vgl. HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1071.

    • 62 Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1045-1046.

    • 63 HR 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6088, NJ 2012/43, m.nt. J. Hijma (Van Mierlo/OGP).

    • 64 Parl. Geschiedenis Boek 6, T.M., p. 1045; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2379, r.o. 3.30.

    • 65 Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is sprake indien het rechtens noodzakelijk is dat de rechter erover beslist in een geding gevoerd door of tegen alle bij de rechtsverhouding betrokkenen tezamen.

    • 66 F.J.P. Lock, Samen thuis, samen uit, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2017/4, p. 130; zie bijv. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 juni 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5486, r.o. 5.13.

    • 67 HR 26 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0911, NJ 1993/489, r.o. 3.5.

    • 68 Tjong Tjin Tai 2017, nr. 53.

Reageer

Tekst