Verhaalsfrustratie door en met een SPF: enige beschouwingen naar aanleiding van het arrest Resort...

DOI: 10.5553/CJB/221132662017006004003
Artikel

Verhaalsfrustratie door en met een SPF: enige beschouwingen naar aanleiding van het arrest Resort of the World/Maple Leaf (HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124)

Trefwoorden vereenzelviging rechtspersoon, verhaalsfrustratie, toerekening, SPF, misbruik
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Mr. dr. P.S. Bakker

    Mr. dr. P.S. Bakker is werkzaam bij Spigt Dutch Caribbean en tevens verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Mr. dr. P.S. Bakker, 'Verhaalsfrustratie door en met een SPF: enige beschouwingen naar aanleiding van het arrest Resort of the World/Maple Leaf (HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124)', CJB 2017, p. 307-319

    Download RIS Download BibTex

    • 1. Inleiding

      1.1 Introductie

      Afgelopen najaar wees de Hoge Raad een nieuw arrest inzake vereenzelviging en verhaalsfrustratie. In HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124, m.nt. P. van Schilfgaarde (Resort of the World/Maple Leaf) had de Hoge Raad te oordelen over de vraag of een naar het recht van Sint Maarten opgerichte stichting particulier fonds (SPF) kon worden vereenzelvigd met haar oprichter en ultimate beneficiary respectievelijk of deze SPF onrechtmatig handelde door mee te werken aan en te profiteren van fraude respectievelijk het onttrekken van een villa aan verhaal door de partij die als gevolg van de fraude aanzienlijke schade had geleden. Het arrest is een bespreking waard, met name vanwege hetgeen de Hoge Raad daarin overweegt over het leerstuk van vereenzelviging en de toerekening van kennis aan een rechtspersoon.

      1.2 Plan van aanpak/leeswijzer

      De indeling van deze bijdrage is als volgt. Hiernavolgend zal in paragraaf 2 eerst een aantal opmerkingen worden gemaakt over vereenzelviging in algemene zin en over de in dat kader belangrijke arresten HR 9 juni 1995, NJ 1996/213 (Krijger/Citco) en HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698, m.nt. J.M.M. Maeijer (Rainbow). Vervolgens wordt in paragraaf 3 het arrest Resort of the World/Maple Leaf besproken, waarna in paragraaf 4 de betekenis en het belang van het arrest bespreking vinden. Het artikel eindigt met enkele afsluitende en concluderende opmerkingen in de vijfde en laatste paragraaf.

    • 2. Vereenzelviging

      2.1 Krijger/Citco

      Van vereenzelviging kan worden gesproken wanneer aan de afzonderlijke identiteit van een rechtspersoon moet worden voorbijgegaan.1x Aldus A-G Vranken in zijn conclusie voor HR 9 juni 1995, NJ 1996/213 (Krijger/Citco). Zie in dezelfde zin ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV, Verbintenissenrecht. De verbintenis uit de wet, 2015/330, L.P. Broekveldt, Derdenbeslag (BPP, nr. I), 2003/3.5.3.1, P.M. Storm, Ondernemingsrecht BV en NV in de praktijk (R&P, nr. ONR4), 2013/9.4.3 en S.M. Bartman & A.F.M. Dorresteijn, Van het concern, 2016/VIII.3.2. De figuur van vereenzelviging komt volgens Roelvink te pas indien ‘de afzonderlijke identiteit van de rechtspersoon of de regel van exclusieve aansprakelijkheid het bereiken van een billijk resultaat schijnt te verhinderen’.2x H.L.J. Roelvink, Door rechtspersonen heen kijken (preadvies NJV), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1977, p. 138. Het arrest van de Hoge Raad in de bekende Curaçaose zaak Krijger/Citco 3x HR 9 juni 1995, NJ 1996/213. kan als het eerste bekende voorbeeld van een door de Hoge Raad gefiatteerd gebruik van de figuur van vereenzelviging worden genoemd. Die zaak betrof een verklaringsprocedure met betrekking tot een derdenbeslag dat door de Citco-bank was gelegd ten laste van de aannemer Lorimar N.V. Enig aandeelhouder en directeur van Lorimar was een zekere Van Ooyen. Het beslag werd op 22 oktober 1990 gelegd onder opdrachtgever Krijger op alles wat deze in verband met een tussen Lorimar en Krijger gesloten aannemingsovereenkomst tot de bouw van een woning aan Lorimar verschuldigd was of zou worden. Op het moment dat het beslag werd gelegd, was de woning nog niet afgebouwd. Nog dezelfde dag zegde Krijger de aannemingsovereenkomst met Lorimar op. De geldigheid van deze opzegging werd door Lorimar niet betwist. Vervolgens kwamen Krijger en Interieur Vormgeving N.V. (Intervorm), eveneens op dezelfde dag van beslaglegging, overeen dat Intervorm op ongewijzigde condities de woning van Krijger zou afbouwen (hetgeen ook gebeurde). Ook van Intervorm was Van Ooyen enig aandeelhouder en directeur; een week voor beslaglegging was de statutaire doelomschrijving van Intervorm nog gewijzigd met als gevolg dat daaronder voortaan – naast verbouwings- en inrichtingsactiviteiten – ook bouwactiviteiten waren begrepen. Oogmerk van partijen van het opzeggen en opnieuw (met Intervorm) aangaan van – in essentie – dezelfde aannemingsovereenkomst was klaarblijkelijk om te voorkomen dat de nog niet vervallen termijnen van de aanneemsom onder het ten laste van Lorimar gelegde beslag zouden vallen. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba nam op vordering van de bank vereenzelviging aan tussen Lorimar en Intervorm en oordeelde dat Krijger alsnog verklaring diende af te leggen van hetgeen hij op de dag van de beslaglegging aan Lorimar en aan Intervorm verschuldigd was, waarbij het – aldus het hof – ging om de uiteindelijk door Krijger voor het huis verschuldigde en betaalde aanneemsom minus het bedrag dat hij op die dag bij wijze van voorschot of termijnbetaling reeds aan Lorimar had betaald. De Hoge Raad overwoog hieromtrent:

      ‘De gronden voor de bestreden beslissing zijn uiteengezet in de rov. 4 tot en met 7 van ’s Hofs tussenvonnis. De daarin ontwikkelde gedachtengang kan als volgt worden samengevat:

      1. het standpunt van de Bank dat de gehele aanneemsom onder het beslag valt, gaat alleen op indien ervan wordt uitgegaan dat hetgeen Krijger aan Intervorm is verschuldigd, zijn grondslag vindt in de rechtsverhouding van Krijger met Lorimar (…);

      2. slechts onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan om aan te nemen dat schulden aan de ene rechtspersoon hun grondslag vinden in de rechtsverhouding met een andere rechtspersoon (…);

      3. uit de in rov. 5 als vaststaand aangemerkte omstandigheden – (…) – valt af te leiden dat Krijger op de dag van beslaglegging weliswaar in naam een nieuwe overeenkomst aanging met een andere contractspartner, maar in feite dezelfde rechtsverhouding met dezelfde wederpartij voortzette: voor het opzeggen van de oude aannemingsovereenkomst en het aangaan van de nieuwe hadden Krijger en Van Ooyen immers geen ander motief dan te voorkomen dat de nog niet vervallen termijnen van de aanneemsom onder het beslag zouden vallen, zodat deze handelingen in die zin als schijnhandelingen zijn aan te merken (…);

      4. die bijzondere omstandigheden wettigen de conclusie dat de door Krijger aan Intervorm verschuldigde aanneemsom zijn grondslag vindt in de door Krijger en Lorimar aangegane aannemingsovereenkomst, en dat Intervorm en Lorimar in die zin moeten worden vereenzelvigd (…).


      Deze gedachtengang berust op het juiste uitgangspunt dat van het identiteitsverschil tussen twee door dezelfde persoon beheerste rechtspersonen misbruik kan worden gemaakt, en op de eveneens juiste gedachte dat hetgeen met zodanig misbruik werd beoogd – naar ’s Hofs oordeel in dit geval: het ten nadele van de beslaglegger frustreren van een beslag – in rechte niet behoeft te worden gehonoreerd. Ook overigens geeft ’s Hofs gedachtengang niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.’

      2.2 Rainbow

      In het bekende Rainbow-arrest4x HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698, m.nt. J.M.M. Maeijer. herhaalde de Hoge Raad enige jaren later dat door degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over twee rechtspersonen, ‘misbruik kan worden gemaakt van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen, en dat hetgeen met zodanig misbruik werd beoogd, in rechte niet behoeft te worden gehonoreerd’.

      De Hoge Raad vervolgt:

      ‘Het maken van zodanig misbruik zal in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden wordt toegebracht. Deze verplichting tot schadevergoeding zal dan niet alleen rusten op de persoon die met gebruikmaking van zijn zeggenschap de betrokken rechtspersonen tot medewerking aan dat onrechtmatig handelen heeft gebracht, doch ook op deze rechtspersonen zelf, omdat het ongeoorloofde oogmerk van degene die hen beheerst rechtens dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van henzelf.
      De omstandigheden van het geval kunnen evenwel ook zo uitzonderlijk van aard zijn dat vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen – het volledig wegdenken van het identiteitsverschil – de meest aangewezen vorm van redres is (vgl. het geval dat aan de orde was in HR 9 juni 1995, nr. 8551, NJ 1996, 213).’

      De Hoge Raad geeft vervolgens aan dat vereenzelviging niet aan de orde kan zijn, indien de werkelijke verhaalsschade en het bedrag van de vordering waarvan men het verhaal wilde verijdelen, onderling uiteenlopen:

      ‘Het door het Hof geconstateerde misbruik bestaat hierin dat De Wit met het doen eindigen van de ondernemingsactiviteiten van Démarrage en het doen voortzetten van dezelfde activiteiten door Rainbow, naar ’s Hofs oordeel geen ander oogmerk had dan de fiscus als crediteur te benadelen, en wel door het verijdelen van (verder) verhaal van de Ontvanger op het vermogen van Démarrage. Een dergelijke op benadeling van een bepaalde crediteur gerichte handelwijze is onrechtmatig jegens deze crediteur en verplicht dan ook de (rechts)personen die voor deze handelwijze verantwoordelijk zijn, tot vergoeding van de schade welke die crediteur als gevolg daarvan lijdt. Dit betekent echter niet dat de omvang van deze schade zonder meer gelijk is aan het bedrag van de vordering waarvan men het verhaal wilde verijdelen. Reeds hierom is een vereenzelviging als door het Hof in het onderhavige geval voor mogelijk wordt gehouden, een vorm van redres die te ver gaat. Het Hof heeft dit miskend en in zoverre blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de hierop gerichte rechtsklacht slaagt.’

      De Hoge Raad spreekt van ‘uitzonderlijke’ omstandigheden, die een beroep op vereenzelviging kunnen rechtvaardigen. Wat voor omstandigheden dat zijn, maakt het arrest niet duidelijk. Ook de literatuur lijkt erover in het duister te tasten.5x Zie bijv. Broekveldt 2003 en de noot («JOR» 2016/325) van B.M. Katan (onder 3) onder het in deze bijdrage besproken arrest. Bartman en Dorresteijn merken op dat verwevenheid tussen rechtssubjecten ‘weliswaar een minimumvereiste (is) maar op zichzelf onvoldoende grond om hen met elkaar te vereenzelvigen’.6x Bartman & Dorresteijn 2016. Bartman heeft in zijn bespreking van het Rainbow-arrest opgemerkt dat uit dat arrest kan worden afgeleid dat de Hoge Raad voor vereenzelviging alleen ruimte ziet in ‘evidente misbruiksituaties, ofwel geknutsel met rechtspersonen om bepaalde ongewenste rechtsgevolgen te vermijden’.7x S.M. Bartman, ‘Onrechtmatige daad en vereenzelviging; een interactief paar’, WPNR 2000/6422, p. 796. Van der Voort Maarschalk keert zich tegen deze interpretatie. Hij leidt uit het arrest (waarin een beroep op vereenzelviging, ondanks het bestaan van een duidelijke misbruiksituatie, niettemin sneefde) juist af dat evident misbruik niet de doorslaggevende factor is om al dan niet vereenzelviging aan te nemen:

      ‘De situatie in het Rainbowarrest is bijna gelijk aan de situatie in het arrest Krijger/Citco. Daar past de Hoge Raad vereenzelviging wel toe. Het is kennelijk niet van doorslaggevend belang of sprake is van een evidente misbruiksituatie. Het gaat er om of vereenzelviging de meest aangewezen vorm van redres is, niet om de ernst van het misbruik.’8x A.E.H. van der Voort Maarschalk, ‘Reactie op het artikel “Onrechtmatige daad en vereenzelviging; een interactief paar” van mr. S.M. Bartman in WPNR (2000) 6422’, WPNR 2001/6434. Van der Voort Maarschalk keert zich aldaar eveneens tegen de door Bartman gehanteerde karakterisering van vereenzelviging als methode van rechtsvinding, naast – of in aanvulling op – rechtsvinding op grond van onrechtmatige daad; vereenzelviging staat volgens Van der Voort Maarschalk niet ‘naast de onrechtmatige daad, en vereenzelviging is ook niet te gebruiken indien de weg van onrechtmatige daad niet bewandeld kan worden, maar vereenzelviging bestaat dankzij onrechtmatige daad’ (curs. in origineel). Zie in praktisch dezelfde zin Maeijer in diens noot onder HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698 (Rainbow).

      Op de visies van Bartman en Van der Voort Maarschalk alsmede op de vereisten om vereenzelviging te mogen aannemen, zal, na bespreking – in de volgende paragraaf – van het arrest Resort of the World/Maple Leaf, in paragraaf 4 nader worden ingegaan.

    • 3. Het arrest Resort of the World/Maple Leaf

      3.1 Feiten en achtergrond

      Marwick werkt als financial controller bij Resort of the World N.V. Deze vennootschap exploiteert een hotel in Sint Maarten. Monedo N.V. is een aan Resort of the World gelieerde vennootschap, die op een zeker moment een project in Sint Maarten ontwikkelt, getiteld AquaMarina. Tijdens de ontwikkeling van het AquaMarina-project krijgt Marwick als financial controller van Resort of the World de mogelijkheid een villa in het project (hierna: de villa) te verwerven voor een gunstige prijs. Hij maakt van deze mogelijkheid gebruik en sluit daartoe in persoon een koopovereenkomst met Monedo. Later dat jaar schakelt Marwick Bergman, de fiscalist van Resort of the World, in. Deze richt Maple Leaf op, een stichting particulier fonds (SPF)9x De regeling inzake de SPF voorziet in de mogelijkheid om particulier vermogen in een afzonderlijke entiteit onder te brengen en vertoont daarmee enige gelijkenis met de figuur van de trust, die eveneens voor estate planning kan worden gebruikt. Zie over de laatste figuur nader P.S. Bakker, ‘Enige beschouwingen over trustakten naar Curaçaos recht en de uitleg daarvan’, CJB 2016, afl. 3, p. 188-202, met verwijzing naar meer literatuur. naar het recht van Sint Maarten. Bij notariële akte van 19 oktober 2005 draagt Monedo (een recht van erfpacht op een perceel met daarop) de villa over aan Maple Leaf. Ten tijde van deze overdracht is Bergman enig bestuurder van Maple Leaf. Later wordt Marwick enig bestuurder van Maple Leaf. In de daaropvolgende jaren bewoont Marwick met zijn vrouw de villa. In zijn aangifte inkomstenbelasting 2010 geeft Marwick de rentelasten in verband met een hypothecaire lening, waarbij de villa is verhypothekeerd, als aftrekpost op aan de fiscus. Eveneens sluit Marwick op eigen naam een opstalverzekering met betrekking tot de villa af en betaalt hij verschillende kosten in verband met de villa. Op 9 november 2011 wordt Marwick door Resort of the World op staande voet ontslagen. Fraude op het werk wordt door Resort of the World als dringende reden voor dit ontslag aangevoerd. De dag na het ontslag doet Resort of the World bij de politie aangifte tegen Marwick vanwege deze fraude. Een week later wordt Marwick aangehouden en in verzekering gesteld. Begin december 2011 wordt Marwick weer in vrijheid gesteld. Volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 15 mei 2013 is Van de Bilt sinds 16 november 2011 enig bestuurder van Maple Leaf. Een andere bestuurder wordt in het uittreksel niet vermeld.

      3.2 Het geding in feitelijke instanties

      Resort of the World start vervolgens bij het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten (GEA) een bodemprocedure tegen Marwick, zijn vrouw en Maple Leaf. In deze procedure vordert Resort of the World, kort gezegd, vergoeding van de schade die zij zegt als gevolg van de fraude te hebben geleden. Haar vordering jegens Maple Leaf grondt Resort of the World op vereenzelviging, misbruik van identiteitsverschil, onrechtmatig profiteren van fraude en ongerechtvaardigde verrijking. Het GEA wijst de vordering tegen Maple Leaf als onvoldoende onderbouwd af. Dit oordeel wordt door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevestigd. Het hof herhaalt de centrale overweging van de Hoge Raad uit het Rainbow-arrest, met inbegrip van de overweging dat de omstandigheden van het geval zo uitzonderlijk van aard kunnen zijn ‘dat vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen – het volledig wegdenken van het identiteitsverschil – de meest aangewezen vorm van redres is’. Het hof meent dat van dergelijke bijzondere omstandigheden in de onderhavige zaak geen sprake is en wijst daarom vereenzelviging als een in dit geval te vergaande vorm van redres ter zake van misbruik van identiteitsverschil af:

      ‘Het door Resort of the World gestelde misbruik van het identiteitsverschil tussen Marwick en Maple Leaf bestaat (hooguit) hierin dat Marwick door zijn villa in Maple Leaf onder te brengen en de woonlasten uit zijn eigen vermogen te voldoen, heeft beoogd te verijdelen dat Resort of the World verhaal kan nemen op de villa en op de bedragen die Marwick ten behoeve van de villa heeft betaald. De omvang van de schade die Resort of the World lijdt doordat zij dat verhaal niet kan nemen (hierna: de verhaalsschade), is niet zonder meer gelijk aan de omvang van de schade die zij lijdt door de gestelde fraude op het werk (hierna: de fraudeschade). Reeds hierom is vereenzelviging een vorm van redres die te ver gaat (vergelijk: HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698).’

      Het beroep op misbruik van identiteitsverschil wordt door het hof eveneens verworpen; voor het voor een dergelijk beroep vereiste oogmerk van misbruik was in casu naar de opvatting van het hof door Resort of the World niet voldoende gesteld. Daarbij acht het hof onder meer van belang dat Maple Leaf, naar Resort of the World zelf heeft gesteld, ‘om fiscaaltechnische redenen is opgericht. De inschakeling van de fiscalist van Resort of the World maakt dat ook aannemelijk. Het oogmerk was dan om een fiscaal voordeel te behalen’. Ook van onrechtmatig profiteren van de fraude door Maple Leaf kan volgens het hof niet worden gesproken, aangezien de kennis van Marwick met betrekking tot de fraude niet zonder meer kan worden toegerekend aan Maple Leaf. Het hof neemt daarbij mede in overweging dat Marwick niet steeds bestuurder van Maple Leaf is geweest en oordeelt:

      ‘In beginsel moet de kennis en wetenschap van een stichting particulier fonds op een bepaald moment worden vastgesteld door vast te stellen wat op dat moment de kennis en wetenschap van het bestuur en dus van de bestuurder(s) van die rechtspersoon was. Toerekening van kennis en wetenschap aan een ander dan de bestuurder(s) is weliswaar niet uitgesloten, maar er moet wel terughoudendheid bij worden betracht, vooral in gevallen waarin die toerekening wordt bepleit in het kader van een aansprakelijkheidsvraag, zoals hier (vergelijk: HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6018).’

      Voorts acht het hof de specifieke rechtsvorm waarin Maple Leaf is gegoten van bijzonder belang in het kader van de vraag of Maple Leaf onrechtmatig gedrag kan worden aangewreven:

      ‘Maple Leaf is een stichting particulier fonds. Afscheiding van een vermogen is inherent aan deze rechtsvorm. De hiervoor (…) weergegeven doelomschrijving van Maple Leaf is niet verboden, onbehoorlijk of ongebruikelijk voor een stichting particulier fonds. Het doel om een villa te beheren in het belang van Marwick valt binnen de doelomschrijving. De aan Maple Leaf verweten handelwijze valt binnen dat doel. Gelet daarop kan de handelwijze niet worden aangemerkt als een handelen of nalaten dat in strijd is met hetgeen Maple Leaf volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer jegens Resort of the World betaamt en daarom niet als een onrechtmatige daad jegens haar.’

      Om dezelfde reden wordt eveneens het beroep op ongerechtvaardigde verrijking door het hof verworpen.

      3.3 De Hoge Raad

      Tegen genoemde hofoordelen wordt in cassatie met een aantal klachten opgekomen. Het beroep op vereenzelviging wordt echter ook door de Hoge Raad gezien als een vorm van redres die in casu te ver gaat. Na gedeeltelijke herhaling van de centrale overweging uit het Rainbow-arrest, komt de Hoge Raad met een precisering van zijn overweging dat de omstandigheden van het geval zo uitzonderlijk van aard kunnen zijn dat vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen de meest aangewezen vorm van redres is:

      ‘Vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen kan, in uitzonderlijke omstandigheden, de meest aangewezen vorm van redres zijn. Maar indien een op benadeling van een bepaalde crediteur gerichte handelwijze onrechtmatig is jegens deze crediteur, brengt de verplichting de daardoor aangerichte schade te vergoeden niet mee dat de omvang van deze schade zonder meer gelijk is aan het bedrag van de vordering waarvan men het verhaal wilde verijdelen. In een dergelijk geval is vereenzelviging een vorm van redres die te ver gaat.’

      De Hoge Raad vervolgt:

      ‘Het oordeel van het hof dat vereenzelviging van Maple Leaf met Marwick in de onderhavige situatie een vorm van redres is die te ver gaat, geeft in het licht van de in het Rainbow-arrest neergelegde regels geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De in het onderdeel ingeroepen omstandigheid dat Maple Leaf, anders dan bij de betrokken rechtspersoon in de zaak van het Rainbow-arrest het geval was, geen activiteiten ontwikkelt en (daardoor) derden bij vereenzelviging van Maple Leaf met Marwick niet geschaad worden, levert niet een uitzonderlijke omstandigheid op als in het Rainbow-arrest bedoeld. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat Resort of the World zich op geen enkel ander vermogensbestanddeel van Marwick dan de in Maple Leaf ondergebrachte villa kan verhalen. Bovendien staat het in het onderdeel verdedigde standpunt op gespannen voet met de doelstellingen van de invoering van de stichting particulier fonds (zie hiervoor in 3.4.2).’

      De tegen het hofoordeel gerichte klachten omtrent misbruik van identiteitsverschil hebben meer succes. In het licht van de door Resort of the World betrokken stelling dat Marwick heeft beoogd te verijdelen dat Resort of the World haar fraudeschade zou kunnen verhalen, en wel door, met behoud van zijn zeggenschap over en genot van de villa, deze op naam van Maple Leaf te zetten en te houden, is het oordeel van het hof niet begrijpelijk te noemen. De Hoge Raad overweegt hieromtrent:

      ‘De onderdelen klagen terecht dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de meerbedoelde feiten en omstandigheden, die door Resort of the World in feitelijke aanleg zijn aangevoerd en door het hof niet onjuist zijn bevonden, zodat van de juistheid daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. Dat geldt in het bijzonder voor de omstandigheden dat de villa om niet aan Maple Leaf is overgedragen, dat dit is geschied op een moment dat Marwick al ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid dat zijn, ten tijde van de oprichting van Maple Leaf reeds gaande zijnde, fraude zou worden ontdekt en tot een aanzienlijke claim van Resort of the World op hem zou leiden en dat Marwick de woonlasten is blijven betalen. Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen dat Resort of the World de gestelde onrechtmatigheid mede heeft gebaseerd op de stelling dat Marwick zijn fraude heeft voortgezet in de wetenschap dat de door hem verworven en bewoonde villa veilig was voor verhaal door Resort of the World.’

      Ook het hofoordeel dat de kennis van Marwick omtrent de fraude niet aan Maple Leaf kan worden toegerekend en zijn oordeel omtrent de geoorloofdheid van de handelwijze van Maple Leaf in het licht van haar statutaire doelomschrijving sneuvelen in cassatie. Over toerekening van kennis aan Maple Leaf overweegt de Hoge Raad:

      ‘Voor het antwoord op de vraag onder welke omstandigheden een onrechtmatig handelen of nalaten van personen door wie de rechtspersoon aan het rechtsverkeer deelneemt, als eigen onrechtmatig handelen aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, is beslissend of dat handelen of nalaten in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als handelen of nalaten van de rechtspersoon zelf (vgl. HR 6 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AH8595, NJ 1980/34 (Kleuterschool Babbel)). Dat geldt voor gedragingen van een bestuurder, maar de formele hoedanigheid van de handelende persoon is niet beslissend voor de toerekeningsvraag. Indien, zoals hier veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, Marwick de volledige zeggenschap over Maple Leaf had, ook in de periodes dat hij geen bestuurder was, en dat hij haar “ultimate beneficiary” is, is in beginsel aan de aan te leggen maatstaf voldaan. Dat het hier om een aansprakelijkheidskwestie gaat, doet daaraan niet af, zoals ook blijkt uit rov. 3.6 van HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6018, NJ 2007/231.’

      Over de geoorloofdheid van de handelwijze van Maple Leaf in het licht van haar statutaire doelomschrijving overweegt de Hoge Raad:

      ‘Hetgeen het hof overweegt omtrent de doelomschrijving van Maple Leaf houdt in dat de inbreng en het beheer van de villa bij Maple Leaf ten behoeve van Marwick als zodanig legitiem en toelaatbaar waren. Resort of the World heeft evenwel aan haar vordering ten grondslag gelegd dat Maple Leaf door de inbreng en het beheer van de villa welbewust ten koste van Resort of the World heeft geprofiteerd van de door Marwick gepleegde fraude. Het hof heeft niet onderzocht of de – op zichzelf, bij een stichting particulier fonds in het bijzonder, toelaatbare – inbreng en het beheer van de villa op die grond onrechtmatig zijn geweest jegens Resort of the World.’

      Ten slotte vindt ook de cassatieklacht omtrent ’s hofs verwerping van het beroep op ongerechtvaardigde verrijking gehoor bij de Hoge Raad:

      ‘Ook dit onderdeel is terecht voorgesteld. De omstandigheid dat de verrijking van een rechtspersoon haar oorzaak vindt in een handelwijze die valt binnen de grenzen van de doelomschrijving van die rechtspersoon, welke doelomschrijving op zichzelf niet verboden, onbehoorlijk of ongebruikelijk is, is – ook bij een stichting particulier fonds – niet onverenigbaar met het oordeel dat die verrijking ongerechtvaardigd is. Het hof had dus ook deze grondslag dienen te onderzoeken aan de hand van de stellingen van Maple Leaf, welke stellingen het oordeel van ongerechtvaardigdheid van de verrijking kunnen dragen.’

    • 4. Overdenkingen

      4.1 Vereenzelviging

      Het meest opvallend aan de hiervoor weergegeven uitspraak van de Hoge Raad is denkelijk de gedecideerdheid waarmee het beroep op vereenzelviging in cassatie (andermaal) wordt verworpen: alleen als de omvang van de door crediteursbenadeling veroorzaakte schade gelijk is aan het bedrag van de vordering waarvan men het verhaal wilde verijdelen, kan er plaats zijn voor vereenzelviging. Is de door crediteursbenadeling veroorzaakte schade niet (zonder meer) gelijk aan het bedrag van de vordering waarvan men het verhaal wilde verijdelen, dan is vereenzelviging een vorm van redres die te ver gaat. Bartman heeft naar aanleiding van het arrest verzucht dat de hiervoor weergegeven, door de Hoge Raad strikt gehanteerde financiële vergelijkingsmaatstaf tot een ‘toverformule’ dreigt te worden ‘waarmee elk beroep op vereenzelviging op voorhand in de kiem wordt gesmoord’. Hij merkt op:

      ‘Bestaat er een kans dat de verhaalsschade in omvang kleiner is dan de oorspronkelijke vordering? Zo ja, dan moeten we er niet aan beginnen, hoor je het hof denken. Ik vind dat een betreurenswaardige gang van zaken. Het sluit op voorhand de deur voor een rechtsontwikkeling die de Hoge Raad in Rainbow nu juist op een – weliswaar kleine, maar toch – kier had gezet, door vereenzelviging niet ten principale af te wijzen. Het louter financiële karakter van de redresvoorwaarde betekent sowieso een getalsmatige verschraling van de rechtsvinding in dit opzicht.’10x S.M. Bartman, ‘Cassatie als getal’, Ondernemingsrecht 2017/7.

      Betreurenswaardig of niet; de uitspraak toont mijns inziens in elk geval het gelijk van Van der Voort Maarschalk in de hiervoor gememoreerde discussie met Bartman. Van der Voort Maarschalk leidde immers uit (een vergelijking tussen) het Rainbow-arrest en het arrest Krijger/Citco destijds al af dat, nu in beide gevallen van een evidente misbruiksituatie sprake was en slechts bij Krijger/Citco vereenzelviging door de Hoge Raad acceptabel werd geacht, voor het al dan niet aannemen van vereenzelviging kennelijk niet van doorslaggevend belang is of sprake is van een evidente misbruiksituatie. ‘Het gaat er om of vereenzelviging de meest aangewezen vorm van redres is, niet om de ernst van het misbruik.’11x Van der Voort Maarschalk 2001. In het licht hiervan is het niet verwonderlijk dat de (inderdaad op ernstig en evident misbruik wijzende) materiële omstandigheden die Resort of the World in casu aanvoerde ter rechtvaardiging van haar beroep op vereenzelviging, de Hoge Raad niet van zijn afwijzend oordeel konden afhouden. Kennelijk heeft de vraag naar de gelijke omvang van de verhaalsschade en de oorspronkelijke vordering in de ogen van de Hoge Raad een prealabel karakter; is de omvang van beide niet (zonder meer) gelijk, dan wordt aan de materiële omstandigheden, die (voorts) nodig zijn om tot vereenzelviging te concluderen, niet eens meer toegekomen, zo lees ik het oordeel van de Hoge Raad.

      Hoewel men aan Bartman kan toegeven dat daarmee de mogelijkheid om tot het oordeel te komen dat vereenzelviging op zijn plaats is, inderdaad in veel gevallen illusoir zal blijken te zijn, meen ik dat het oordeel van de Hoge Raad bijval verdient. De Hoge Raad maakt door zijn strikte benadering van vereenzelviging voor aansprakelijkheidsdoeleinden namelijk duidelijk dat de in artikel 2:312x Lid 1 van dit artikel luidt: ‘Een rechtspersoon staat wat het vermogensrecht betreft, met een natuurlijk persoon gelijk, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.’ Art. 2:5 van het Nederlandse BW is vrijwel gelijkluidend. van het Burgerlijk Wetboek van Sint Maarten (BWSM) verankerde zelfstandigheid van rechtspersonen hem ernst is en dat er klemmende redenen moeten zijn om aan de afzonderlijke identiteit van een rechtspersoon voorbij te gaan. Als er (voldoende) alternatieve mogelijkheden tot verhaal beschikbaar zijn, is van dergelijke klemmende redenen geen sprake en voert vereenzelviging als vorm van redres te ver. Daarmee staat de Hoge Raad dichtbij de reeds gememoreerde opvatting van Roelvink, die meende dat voor vereenzelviging (pas) plaats is, indien ‘de afzonderlijke identiteit van de rechtspersoon of de regel van exclusieve aansprakelijkheid het bereiken van een billijk resultaat schijnt te verhinderen’.13x Roelvink 1977. Zie over Roelvinks opvatting ook Maeijer in diens noot onder HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698 (Rainbow). Deze door de Hoge Raad omarmde, terughoudende benadering geeft niet alleen blijk van (gezond) respect voor de zelfstandige identiteit van (rechts)personen als kernbeginsel14x Zie hierover ook J. Elbers, ‘De Hoge Raad en vereenzelviging bij vermogensafscherming: Rainbow revisited’, WPNR 2017/7136. van het privaat- en rechtspersonenrecht, maar is ook geheel in lijn met de terughoudendheid waarmee in het algemeen de vraag moet worden beantwoord of een wettelijke bepaling (zoals in casu art. 2:3 BWSM) op grond van billijkheidsoverwegingen de pas behoort te worden afgesneden. Die mogelijkheid is immers weliswaar wettelijk verankerd in het tweede lid van artikel 2:7,15x Dit artikel luidt: ‘Een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen, besluit of overeenkomst geldende regel of beslissing is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.’ Lid 2 van art. 2:8 van het Nederlandse BW is, afgezien van de in die versie ontbrekende woorden ‘of overeenkomst’, gelijkluidend. 6:216x Dit artikel is identiek aan de betreffende bepaling in het Nederlandse BW. en 6:24817x Dit artikel is identiek aan de betreffende bepaling in het Nederlandse BW. BWSM, maar mag door de rechter, naar algemeen wordt aangenomen, slechts in uitzonderingsgevallen (lees: alleen als het niet anders kan) worden benut.18x Zie nader P. van Schilfgaarde, De redelijkheid en billijkheid in het ondernemingsrecht (IVOR, nr. 100), 2016/2.40 en Elbers 2017.

      In het licht van deze terughoudende benadering is het ook niet verwonderlijk dat de Hoge Raad zijn overweging tot afwijzing van het beroep op vereenzelviging kracht bijzet door te verwijzen naar de doelstellingen van de Antilliaanse wetgever bij de invoering van de SPF. Kerndoel van de invoering van de SPF in de toenmalige Nederlandse Antillen was immers om het mogelijk te maken om particulier vermogen in een afzonderlijke entiteit onder te brengen en aldus met deze rechtsvorm ‘een belangrijke bijdrage [te] leveren aan de uitbouw van de voor onze economie zo belangrijke financiële Offshore sector’.19x Landsverordening van 19 oktober 1998, PB. 1998, nr. 209, p. 2-3, als aangehaald door de Hoge Raad in r.o. 3.4.2 van zijn arrest. Waar gewoonlijk al grote terughoudendheid geboden is om tot het oordeel te komen dat aan de afzonderlijke identiteit van een rechtspersoon voorbij moet worden gaan, is deze terughoudendheid eens te meer op zijn plaats bij rechtspersonen, waarvan de aantrekkelijkheid (en hun impact voor de economie) nu juist in hoge mate wordt gevormd door de mogelijkheid om particulier vermogen in een juridisch zelfstandige identiteit onder te brengen.20x Zie anders Elbers 2017, die opmerkt: ‘De regeling inzake de rechtspersoonsvorm SPF beoogt weliswaar te voorzien in een mogelijkheid tot het afzonderen van particulier- of familievermogen in een rechtspersoonlijkheid bezittende entiteit. Dat is echter een bestaansreden van iedere rechtspersoon, zijnde een rechtssubject met een eigen, afgescheiden vermogen. Niet alleen bij de rechtspersoonsvorm SPF, maar ook bij de overige rechtspersoonsvormen kan het afzonderen van vermogen passen in een gezond, op spreiding van risico’s bedacht, beleid.’

      4.2 Misbruik van identiteitsverschil en toerekening van kennis

      Over de overige overwegingen van de Hoge Raad kan ik korter zijn. Dat de Hoge Raad, anders dan het hof, in casu wel misbruik van identiteitsverschil mogelijk achtte, kan in het licht van de door Resort of the World gereleveerde feiten en omstandigheden niet heel opzienbarend worden genoemd. Wel noemenswaardig is de overweging van de Hoge Raad inzake toerekening van kennis in het kader van de onrechtmatigheidsvraag.21x De overwegingen van de Hoge Raad over ongerechtvaardigde verrijking laat ik in het navolgende om redenen van beknoptheid verder onbesproken. Dat kennis met behulp van het ‘Babbel-criterium’ aan de rechtspersoon dient te worden toegerekend, maakte de Hoge Raad eerder al duidelijk in, onder meer, het arrest Ontvanger/Voorsluijs (HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6018, NJ 2007/231). In de onderhavige uitspraak geeft de Hoge Raad een verdere verduidelijking op dit punt. De Hoge Raad bevestigt allereerst dat de formele hoedanigheid van de handelende persoon niet beslissend is voor de vraag van toerekening van kennis. In de woorden van Katan:

      ‘Het gaat om de feitelijke situatie. Ook het onrechtmatig handelen van iemand met de volledige zeggenschap over en het uiteindelijke financiële belang in de rechtspersoon heeft “in beginsel” te gelden als dat van de rechtspersoon.’22x Katan 2016, onder 6.

      De Hoge Raad maakt voorts duidelijk dat voor de in de onderhavige casus door het hof gehanteerde terughoudendheid bij de toerekening van kennis van Marwick aan Maple Leaf geen reden was. Katan merkt hierover in haar bespreking van het arrest op dat de terughoudendheid die de Hoge Raad in het arrest Ontvanger/Voorsluijs voorschreef in geval van toerekening van kennis in aansprakelijkheidskwesties, dikwijls verkeerd wordt begrepen:

      ‘De overweging in kwestie heeft betrekking op de toerekening van wetenschap aan een ander, ook wel toerekening van externe kennis genoemd. De rechtspersoon geldt ten opzichte van zijn functionarissen niet als “ander”. De rechtspersoon heeft immers geen “eigen” wetenschap: hij kan slechts door middel van zijn functionarissen deelnemen aan het rechtsverkeer. Toerekening van interne kennis geschiedt door toepassing van het Babbel-criterium. Het feit dat aansprakelijkheid van de rechtspersoon wordt bepleit, noopt op zich niet tot terughoudendheid.’23x Katan 2016, onder 7.

      In de onderhavige zaak ging het eveneens om toerekening van interne kennis (in casu van Marwick aan Maple Leaf).24x Over het in het kader van de kennistoerekening door de Hoge Raad gebruiken van de Engelse term ultimate beneficiary merkt Bartman 2000, op dat het moeilijk is ‘hierbij geen link te leggen met de aanstaande invoering van een register van ultimate beneficial owners, het zogeheten UBO-register, als uitvloeisel van de Europese (vierde) anti-witwas Richtlijn van 20 mei 2015’. Bartman spreekt de voorzichtige verwachting uit dat de kwalificatie van een persoon als UBO mogelijk ‘ook een rol (kan) gaan spelen in de toekomstige rechtspraak omtrent toerekening van kennis en gedrag aan rechtspersonen. De Hoge Raad lijkt hiervoor in r.o. 3.7.2 wel een opening te bieden’. Katan wijst erop dat, om de reden dat sprake was van dit soort interne kennis, een vergelijkbaar beroep op terughoudendheid bij de toerekening van kennis aan een rechtspersoon al eens eerder sneuvelde in de Ponzi-zwendel-zaak die aan de orde was in HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai. Ook in die zaak werd kennis van personen zonder volledige of overwegende zeggenschap over de rechtspersoon niettemin aan de betreffende rechtspersoon (een bank) toegerekend. Dat in de onderhavige zaak voor toerekening van kennis eveneens plaats was, kan in het licht van die eerdere uitspraak derhalve niet erg verrassend worden genoemd.

    • 5. Afsluitende opmerkingen

      In deze bijdrage stond het arrest HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 (Resort of the World/Maple Leaf) centraal. Nadat in paragraaf 2 een aantal opmerkingen werd gemaakt over vereenzelviging in algemene zin en over de in dat kader belangrijke arresten HR 9 juni 1995, NJ 1996/213 (Krijger/Citco) en HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698, m.nt. J.M.M. Maeijer (Rainbow), werd in paragraaf 3 het arrest besproken, waarna in paragraaf 4 de betekenis en het belang van het arrest bespreking vonden. Aldaar werd geconstateerd dat voor het al dan niet aannemen van vereenzelviging kennelijk niet van doorslaggevend belang is of sprake is van een evidente misbruiksituatie. Opgemerkt werd dat de vraag naar de gelijke omvang van de verhaalsschade en de oorspronkelijke vordering in de ogen van de Hoge Raad kennelijk een prealabel karakter heeft; is de omvang van beide niet (zonder meer) gelijk, dan wordt aan de materiële omstandigheden, die nodig zijn om tot vereenzelviging te concluderen, niet eens meer toegekomen.

      Geconstateerd werd dat de Hoge Raad met zijn strikte benadering van vereenzelviging voor aansprakelijkheidsdoeleinden duidelijk maakt dat de in artikel 2:3 BWSM verankerde zelfstandigheid van rechtspersonen hem ernst is en dat er klemmende redenen moeten zijn om aan de afzonderlijke identiteit van een rechtspersoon voorbij te gaan. Als er (voldoende) alternatieve mogelijkheden tot verhaal beschikbaar zijn, is van dergelijke klemmende redenen geen sprake en voert vereenzelviging als vorm van redres te ver. Terughoudendheid bij de toepassing van deze rechtsfiguur is dus troef. Dit geldt in nog sterkere mate indien sprake is van een SPF. Waar gewoonlijk al grote terughoudendheid geboden is om tot het oordeel te komen dat aan de afzonderlijke identiteit van een rechtspersoon voorbij moet worden gaan, is deze terughoudendheid eens te meer op zijn plaats bij rechtspersonen als de SPF, waarvan de aantrekkelijkheid (en hun impact voor de economie) nu juist in hoge mate wordt gevormd door de mogelijkheid om particulier vermogen in een juridisch zelfstandige identiteit onder te brengen.

      Dat de Hoge Raad, anders dan het hof, in casu wel misbruik van identiteitsverschil mogelijk achtte, werd in het licht van de door Resort of the World gereleveerde feiten en omstandigheden niet heel opzienbarend geacht. Ook hetgeen de Hoge Raad overwoog omtrent toerekening van kennis bleek niet nieuw te noemen, maar vooral een verduidelijking te bevatten op dit punt. Bevestigd werd in het arrest dat de formele hoedanigheid van de handelende persoon niet beslissend is voor de vraag van toerekening van kennis en dat voor terughoudendheid bij de toerekening van zogeheten interne kennis aan een rechtspersoon geen plaats is.

    Noten

    • 1 Aldus A-G Vranken in zijn conclusie voor HR 9 juni 1995, NJ 1996/213 (Krijger/Citco). Zie in dezelfde zin ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV, Verbintenissenrecht. De verbintenis uit de wet, 2015/330, L.P. Broekveldt, Derdenbeslag (BPP, nr. I), 2003/3.5.3.1, P.M. Storm, Ondernemingsrecht BV en NV in de praktijk (R&P, nr. ONR4), 2013/9.4.3 en S.M. Bartman & A.F.M. Dorresteijn, Van het concern, 2016/VIII.3.2.

    • 2 H.L.J. Roelvink, Door rechtspersonen heen kijken (preadvies NJV), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1977, p. 138.

    • 3 HR 9 juni 1995, NJ 1996/213.

    • 4 HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698, m.nt. J.M.M. Maeijer.

    • 5 Zie bijv. Broekveldt 2003 en de noot («JOR» 2016/325) van B.M. Katan (onder 3) onder het in deze bijdrage besproken arrest.

    • 6 Bartman & Dorresteijn 2016.

    • 7 S.M. Bartman, ‘Onrechtmatige daad en vereenzelviging; een interactief paar’, WPNR 2000/6422, p. 796.

    • 8 A.E.H. van der Voort Maarschalk, ‘Reactie op het artikel “Onrechtmatige daad en vereenzelviging; een interactief paar” van mr. S.M. Bartman in WPNR (2000) 6422’, WPNR 2001/6434. Van der Voort Maarschalk keert zich aldaar eveneens tegen de door Bartman gehanteerde karakterisering van vereenzelviging als methode van rechtsvinding, naast – of in aanvulling op – rechtsvinding op grond van onrechtmatige daad; vereenzelviging staat volgens Van der Voort Maarschalk niet ‘naast de onrechtmatige daad, en vereenzelviging is ook niet te gebruiken indien de weg van onrechtmatige daad niet bewandeld kan worden, maar vereenzelviging bestaat dankzij onrechtmatige daad’ (curs. in origineel). Zie in praktisch dezelfde zin Maeijer in diens noot onder HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698 (Rainbow).

    • 9 De regeling inzake de SPF voorziet in de mogelijkheid om particulier vermogen in een afzonderlijke entiteit onder te brengen en vertoont daarmee enige gelijkenis met de figuur van de trust, die eveneens voor estate planning kan worden gebruikt. Zie over de laatste figuur nader P.S. Bakker, ‘Enige beschouwingen over trustakten naar Curaçaos recht en de uitleg daarvan’, CJB 2016, afl. 3, p. 188-202, met verwijzing naar meer literatuur.

    • 10 S.M. Bartman, ‘Cassatie als getal’, Ondernemingsrecht 2017/7.

    • 11 Van der Voort Maarschalk 2001.

    • 12 Lid 1 van dit artikel luidt: ‘Een rechtspersoon staat wat het vermogensrecht betreft, met een natuurlijk persoon gelijk, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.’ Art. 2:5 van het Nederlandse BW is vrijwel gelijkluidend.

    • 13 Roelvink 1977. Zie over Roelvinks opvatting ook Maeijer in diens noot onder HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698 (Rainbow).

    • 14 Zie hierover ook J. Elbers, ‘De Hoge Raad en vereenzelviging bij vermogensafscherming: Rainbow revisited’, WPNR 2017/7136.

    • 15 Dit artikel luidt: ‘Een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen, besluit of overeenkomst geldende regel of beslissing is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.’ Lid 2 van art. 2:8 van het Nederlandse BW is, afgezien van de in die versie ontbrekende woorden ‘of overeenkomst’, gelijkluidend.

    • 16 Dit artikel is identiek aan de betreffende bepaling in het Nederlandse BW.

    • 17 Dit artikel is identiek aan de betreffende bepaling in het Nederlandse BW.

    • 18 Zie nader P. van Schilfgaarde, De redelijkheid en billijkheid in het ondernemingsrecht (IVOR, nr. 100), 2016/2.40 en Elbers 2017.

    • 19 Landsverordening van 19 oktober 1998, PB. 1998, nr. 209, p. 2-3, als aangehaald door de Hoge Raad in r.o. 3.4.2 van zijn arrest.

    • 20 Zie anders Elbers 2017, die opmerkt: ‘De regeling inzake de rechtspersoonsvorm SPF beoogt weliswaar te voorzien in een mogelijkheid tot het afzonderen van particulier- of familievermogen in een rechtspersoonlijkheid bezittende entiteit. Dat is echter een bestaansreden van iedere rechtspersoon, zijnde een rechtssubject met een eigen, afgescheiden vermogen. Niet alleen bij de rechtspersoonsvorm SPF, maar ook bij de overige rechtspersoonsvormen kan het afzonderen van vermogen passen in een gezond, op spreiding van risico’s bedacht, beleid.’

    • 21 De overwegingen van de Hoge Raad over ongerechtvaardigde verrijking laat ik in het navolgende om redenen van beknoptheid verder onbesproken.

    • 22 Katan 2016, onder 6.

    • 23 Katan 2016, onder 7.

    • 24 Over het in het kader van de kennistoerekening door de Hoge Raad gebruiken van de Engelse term ultimate beneficiary merkt Bartman 2000, op dat het moeilijk is ‘hierbij geen link te leggen met de aanstaande invoering van een register van ultimate beneficial owners, het zogeheten UBO-register, als uitvloeisel van de Europese (vierde) anti-witwas Richtlijn van 20 mei 2015’. Bartman spreekt de voorzichtige verwachting uit dat de kwalificatie van een persoon als UBO mogelijk ‘ook een rol (kan) gaan spelen in de toekomstige rechtspraak omtrent toerekening van kennis en gedrag aan rechtspersonen. De Hoge Raad lijkt hiervoor in r.o. 3.7.2 wel een opening te bieden’.

Reageer

Tekst