Het strenge Hof (II)
In een eerdere Actualiteit met een gelijkluidende titel en gepubliceerd in CJB 2011, nr. 1 stond ik stil bij perikelen rondom de aangekondigde strikte uitvoering van het vijfde lid van artikel 270 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Bedoeld artikellid bepaalt dat, indien binnen de voor indiening van de memorie van grieven gestelde termijn geen vooruitbetaling plaatsvindt van het door de griffier getaxeerde bedrag aan kosten en vast recht, het hoger beroep vervalt en de aantekening in het algemeen register van de verklaring waarbij hoger beroep is ingesteld wordt doorgehaald.1x In het artikellid wordt voorts melding gemaakt van de vooruitbetaling van – kort gezegd – de (deurwaarders)kosten van het betekenen van de memorie van grieven, de zegels, enz. Aan deze bepalingen wordt echter niet strikt de hand gehouden. Een mogelijke reden hiervoor zou gelegen kunnen zijn in het feit dat doorgaans de advocaat (rechtstreeks) zorg draagt voor betaling van de deurwaarder en voorts de memorie van grieven is voorzien van (voldoende) zegels.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder: het Hof) heeft intussen middels schrijven van 19 april 2011 een aanvulling op het eerder (in juli 2009) aangekondigde beleid ter zake betaling van griffierechten in hoger beroep geïntroduceerd. Zulks omdat het het Hof gebleken was dat de problematiek rondom de betaling van griffierecht niet volledig was geregeld in het schrijven van 2009.
Het Hof stelt vast, onder verwijzing naar artikel 85 van het Procesreglement, dat met onmiddellijke ingang de griffier bij de indiening van een akte van hoger beroep aan de indiener de vraag zal stellen wat het financieel belang is van de zaak, welke vraag, zo voegt het Hof daaraan toe, terstond beantwoord moet worden. De griffier zal vervolgens, na het raadplegen van het dossier, (wederom) terstond het te betalen griffierecht berekenen en het aldus vastgestelde bedrag noteren op de akte van hoger beroep. Het aldus berekende en genoteerde bedrag aan verschuldigde griffierechten wordt vervolgens aan de indiener medegedeeld, waarna deze wordt verzocht om de akte van appèl, waar intussen naast het bedrag van de verschuldigde griffierechten ook het feit dat de hoogte van de griffierechten is medegedeeld aan de indiener genoteerd staat, te voorzien van zijn handtekening. Aan de indiener wordt vervolgens een afschrift van de akte van appèl (voorzien van beide aantekeningen) ter hand gesteld. Een lange(re) wachttijd bij het loket voor het indienen van akten van appèl en de hierna summier te bespreken beroepschriften lijkt met alle terstond te verrichten handelingen een gegeven. Als ingangsdatum voor de termijn van het vijfde lid wordt aangehouden de dag na de indiening van de akte van appèl. Ook als die per fax is ingediend.
Voor EJ-zaken, waarin ex artikel 429n Rv het hoger beroep ingeleid wordt door een beroepschrift in plaats van een akte van appèl, geldt, blijkens het schrijven van het Hof, de voormelde voorgeschreven handelwijze mutatis mutandis.
De stelling van appellante dat een doorzending naar het Hof niet noodzakelijk is nu reeds de griffier (in eerste aanleg) constateert dat de griffierechten niet tijdig zijn betaald, kennelijk met het oog om daarmee bij vervallenverklaring van het hoger beroep aan een kostenveroordeling te ontkomen, acht het Hof in zijn uitspraak van 15 april 2011 (LJN BQ4566)2x Op < www.rechtspraak.nl > ten onrechte gerubriceerd als uitspraak van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba. juist, doch oordeelt hij dat het feit dat dit niet is geschied niet met zich brengt dat het hoger beroep niet is vervallen en veroordeelt appellante in de proceskosten van het aldus vervallen verklaarde hoger beroep.
Onduidelijk is in hoeverre weliswaar te laat, doch feitelijk aldus wel, betaalde griffierechten bij vervallenverklaring van het hoger beroep teruggevorderd kunnen worden. Het achtste lid van artikel 21 van het Landsbesluit tarieven in burgerlijke zaken lijkt zulks – a contrario redenerend – evenwel uit te sluiten.
Oordeelde het Hof in de eerder beschreven uitspraak van 10 augustus 2010 (LJN BP1152) nog tot rücksichtslose vervallenverklaring van het beroep op grond van overschrijding van de termijn genoemd in het vijfde lid van artikel 270 Rv met twaalf dagen, in de uitspraak van 4 januari 2011 (LJN BP4033) werd de appellant in staat gesteld zich uit te laten over een overschrijding van de termijn met vijftien dagen.
Zulk een gelegenheid, doch expliciet vermeldend dat beide partijen zich daarover uit mochten laten, werd ook geboden in de in de eerdere Actualiteit door mij aangehaalde (niet gepubliceerde) uitspraak van het Hof van 8 februari 2011 (AR 81/09-H-174/10) betreffende een overschrijding van de meergenoemde termijn met zes dagen. Tot gelijktijdige uitlating werden partijen eveneens toegelaten in de uitspraak van het Hof van 14 december 2011 (LJN BP2883) ter zake een vermeende overschrijding van bijkans anderhalve maand.
Bij de evenmin gepubliceerde einduitspraak van het Hof van 14 juni 2011, als vervolg op de hiervoor aangeduide (tussen)uitspraak van 8 februari 2011, oordeelde het Hof (in r.o. 2.1) dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat een cheque die voor een te hoog bedrag aan griffierechten was uitgeschreven en vanwege het feit dat de griffier niet over wisselgeld beschikt(e) (enkele dagen) later vervangen werd door een voor een (lager) door de griffier taxeerde bedrag uitgeschreven cheque, geacht moet worden tijdig te zijn ingediend.
Dat het niet bieden van de gelegenheid aan partijen, dan wel appellant(e)(n), zich ter zake de vermeende termijnoverschrijding uit te laten tot ronduit schrijnende gevolgen kan leiden, blijkt uit de feiten en omstandigheden die aanleiding gaven tot de uitspraak van het Hof van 5 april 2011 (mondeling) en 11 april 2011 (schriftelijk; LJN BR7078).3x Ik laat hierbij in het midden dat de procedure het hoger beroep betrof tegen een beslissing genomen op grond van het tweede lid van 3:268 BW (onderhandse verkoop bij wijze van executie hypotheek) en dat daartegen op grond van het derde lid van bedoeld artikel geen hogere voorziening is toegelaten. Appellanten hebben op de laatste dag van de appèltermijn, te weten 11 januari 2011, een beroepschrift ingediend. Ingevolge artikel 429o Rv in samenhang bezien met het meer besproken vijfde lid van artikel 270 Rv dienden zij aldus uiterlijk op die datum het griffierecht te voldoen. Blijkens het door de griffier op het beroepschrift gestelde stempel en een zich bij de stukken bevindende kwitantie bleek echter dat appellanten het griffierecht op 13 januari 2011 hebben betaald. Op de voor behandeling bepaalde datum van 5 april 2011 is de gemachtigde van appellanten verschenen en is door deze, op kennelijke expliciet op het voormelde door het Hof gerichte vragen aan zijn adres, geantwoord dat er sprake zou zijn van een misslag van de griffie. Het Hof deed, na een schorsing voor beraad, onmiddellijk uitspraak en oordeelde dat, nu het verweer inzake een misslag van de griffie niet was onderbouwd en ook anderszins niet gebleken was van een misslag, het verweer verworpen diende te worden en dat uit dien hoofde op grond van het vijfde lid van artikel 270 Rv het hoger beroep is vervallen en de aantekening in het algemeen register diende te worden doorgehaald. Nog op dezelfde 5 april 2011 berichtte de gemachtigde van appellanten (na terugkeer op zijn kantoor) schriftelijk aan het Hof in zijn administratie te hebben teruggevonden een afschrift van een cheque, gedateerd op 11 januari 2011, waarop door de griffier een gelijkluidende datum was gestempeld (voor ontvangst). In het schrijven werd voorts melding gemaakt van het feit dat administratieve perikelen van het Hof, waaronder de onmogelijkheid om de juistheid van het verschuldigde griffierecht vast te stellen, hebben geleid tot een latere ‘inboeking’ van de betaling en wel op 13 januari 2011. De gemachtigde verzocht het Hof tot (kort gezegd) terugkomen op zijn beslissing tot vervallenverklaring van het hoger beroep. De gemachtigde van de geïntimeerde verzette zich, verwijzend naar een uitspraak van het Hof van 28 september 2010 (AR 328/09-H-76/10) en met een beroep op de rechtszekerheid die van uitgesproken vonnissen dient uit te gaan, tegen toewijzing van het verzoek. Het Hof zag zich genoodzaakt om in haar schriftelijke beslissing (r.o. 2.3), niettegenstaande het feit dat in casu sprake was van een fout van de griffie(r), zijn eerder (mondeling) gewezen vonnis te handhaven. Een en ander had voorkomen kunnen worden indien ter gelegenheid van de behandeling aan appellanten de gelegenheid geboden was zich schriftelijk uit te laten op een nader moment. Appellanten hebben beroep in cassatie ingesteld. Ik kom op dit beroep hierna terug.
Dat de (administratie van de) griffie van het Hof, daar waar het de juiste aantekening van (het moment van) de ontvangst van betaalde griffierechten betreft, alles behalve feilloos werkt, blijkt niet alleen uit de voormelde uitspraak4x Ter zake de administratie van de griffie van het Hof zij verwezen naar de uitspraak van het Hof van 1 november 2011 (LJN BU6170) waarin en passant (in r.o. 2.1) overwogen wordt dat het appèl tijdig is ingesteld blijkens de overgelegde akte van appèl met het stempel ‘20 september 2010’. In het hieraan voorafgaande tussenvonnis van het Hof van 14 juni 2010 (niet gepubliceerd) stelde het Hof dat zich in het dossier bevond een akte van appèl met daarop het stempel ‘21 september 2010’, aldus strikt genomen één dag te laat. Zulks dus terwijl de (gemachtigde van) appellante beschikte over een afgestempeld afschrift van de akte met de datum van 20 september 2010. maar ook uit het door de Orde van Advocaten Curaçao ter ledenvergadering van 8 december 2011 aangenomen besluit. In bedoeld besluit wordt aan de Deken van de Orde verzocht om de President van het Hof met klem te verzoeken (onder meer) noodmaatregelen te nemen met betrekking tot ‘zaken die vervallen worden verklaard omdat door nalatigheid van de griffie niet kon worden aangetoond dat griffierecht (wel) tijdig was betaald’ en in het verlengde daarvan het verzoek om coulance te betrachten ‘in die zin, dat als een advocaat stelt het griffierecht tijdig te hebben betaald maar dit niet uit het dossier blijkt, hem in de gelegenheid te stellen om op dat punt binnen enkele dagen bewijs te leveren’. In antwoord op het vorenstaande berichtte de President van het Hof bij schrijven van 20 januari 2012 dat ‘het Hof al enige maanden het beleid [heeft] omgegooid aldus dat het Hof, indien er aanwijzingen zijn dat het griffierecht niet tijdig is betaald, een tussenvonnis wijst waarin partijen de gelegenheid krijgen om zich daarover uit te laten’.
De tussenuitspraken kenbaar uit de einduitspraken van het Hof van 10 mei 2011 (LJN BQ8946), 20 mei 2011 (LJN BQ8948) en 14 december 2011 (LJN BP2883) en voorts de niet-gepubliceerde tussenuitspraak van 28 februari 2012 (34521/10-H-170/11) bevestigen het voormelde omgooien van het beleid. Zulks overigens volstrekt in lijn met de (van daarna daterende) uitspraak van de Hoge Raad van 10 februari 2012 (LJN BU7255) waarin, ten aanzien van het Nederlandse artikel 282a Rv met dezelfde c.q. vergelijkbare strekking als het vijfde lid van artikel 270 Rv, (in r.o. 3.4) geoordeeld werd dat
‘[i]ndien de rechter constateert dat het door een procespartij verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan, behoort hij niet zonder meer toepassing te geven aan de sancties van de leden 3 of 4 van artikel 282a, maar eerst aan die procespartij gelegenheid te geven om zich uit te laten met betrekking tot het geconstateerde verzuim [...].’
Ten aanzien van het griffierecht verschuldigd bij de Hoge Raad waarvoor evenzeer als in hoger beroep een soortgelijke regeling van vervallenverklaring van het beroep in cassatie geldt bij ontijdige betaling, kan voormelde regel strekkende tot uitlating eveneens worden afgeleid uit de uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 2012 (LJN BU5607).5x Vergelijk voor een soortgelijk geval – in een toevalligerwijs Arubaanse zaak: Hoge Raad 16 maart 2012 (LJN BU7361). Zie voorts voor perikelen aangaande het risico op ‘gemiste proceskansen en beroepaansprakelijkheid’: D. Baas, ‘Hoe strikt hanteren rechters het nieuwe griffierechtenstelsel?’, Advocatenblad, 4 november 2011, p. 35.
Tegen de hiervoor uitvoerig besproken beschikkingen van het Hof van 5 en 11 april 2011 werd, zoals gesteld, beroep in cassatie ingesteld. In zijn uitspraak van 13 april 2012 (LJN BV5549) oordeelde de Hoge Raad de klacht dat het Hof ‘onjuiste dan wel onbegrijpelijke beslissingen’6x Blijkens de samenvatting van de drie cassatiemiddelen zoals kenbaar uit r.o. 3.2. heeft gegeven, gegrond nu uit de beschikking van 11 april 2011 immers volgt dat is gebleken dat het griffierecht wel tijdig was betaald (r.o. 3.4). Aldus stond de ogenschijnlijke innerlijke tegenstrijdigheid, te weten de constatering dat er niet tijdig betaald was (mondelinge uitspraak van 5 april 2011) en vervolgens dat er wel tijdig betaald was (schriftelijke uitspraak van 11 april 2011), hetgeen als een onbegrijpelijk oordeel aangevoerd werd in de cassatiemiddelen, centraal en niet zozeer het feit dat appellanten niet (formeel) de gelegenheid geboden werd zich uit te laten over de vermeende te late betaling van de griffierechten. De Hoge Raad noch de advocaat-generaal in haar conclusie bij de uitspraak refereren aan het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2012. Zulks lijkt ingegeven door de omstandigheid dat, alhoewel daartoe formeel niet in staat gesteld door het Hof, appellanten zich feitelijk wel konden uitlaten over de tijdigheid van de door hen betaalde griffierechten, althans dat het Hof met de na (mondelinge) uitspraak ontvangen ‘uitlating’ zijdens appellanten expliciet rekening heeft gehouden.
Tot slot merk ik nog op dat het hebben van een rekening-courantverhouding7x Verwezen zij naar artikel 29 van het Landsbesluit tarieven in burgerlijke zaken betreffende betaling uit ‘voorschot’, in de wandelgangen ook wel aangeduid als ‘het aanhouden van een depot’. Let wel dat, blijkens bekomen inlichtingen van de (financiële administratie van de) griffie van het Hof, ‘rood staan’ ofwel een debetstand in de rekening-courant niet mogelijk is en het voorschot (depot) dus steeds tijdig aangevuld dient te worden. , zoals in mijn eerdere Actualiteit aangeduid, soelaas biedt blijkens de uitspraak van het Hof van 27 maart 2012 (AR 5/10-GH-37013-H-166/11) waarin het Hof oordeelde dat bespiegelingen aangaande de tijdigheid van de betaling van de griffierechten ‘niet meer relevant zijn [omdat; MFM] blijkt dat de griffierechten via “rekening-courant-verhouding” door de griffier alhier zo niet tijdig zijn afgeboekt, dan tijdig afgeboekt hadden kunnen en moeten worden’.8x Een en ander in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 21 oktober 2011 (LJN BS1687).
Het Hof is dus nog steeds streng maar, gelet op (de strekking van) het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2012, binnen de regels van het recht indien appellant(e) toegelaten wordt zich uit te laten omtrent de tijdigheid van de betaling van de griffierechten. Ter vermijding van mogelijke aansprakelijkheden doen advocaten er echter nog steeds goed aan tijdig te zorgen voor betaling van de griffierechten en het opvragen van een bewijs van ontvangst met daarop vermeld (gestempeld) de datum van indiening van de memorie van grieven c.q. het beroepschrift. Het eropna houden van een rekening-courantverhouding met het Hof biedt vrijwel volledige vrijwaring voor perikelen aangaande tijdige betaling van het verschuldigde griffierecht. Ook ten aanzien van zichzelf is op dat laatste punt het Hof namelijk streng!
Noten
-
1 In het artikellid wordt voorts melding gemaakt van de vooruitbetaling van – kort gezegd – de (deurwaarders)kosten van het betekenen van de memorie van grieven, de zegels, enz. Aan deze bepalingen wordt echter niet strikt de hand gehouden. Een mogelijke reden hiervoor zou gelegen kunnen zijn in het feit dat doorgaans de advocaat (rechtstreeks) zorg draagt voor betaling van de deurwaarder en voorts de memorie van grieven is voorzien van (voldoende) zegels.
-
2 Op < www.rechtspraak.nl > ten onrechte gerubriceerd als uitspraak van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba.
-
3 Ik laat hierbij in het midden dat de procedure het hoger beroep betrof tegen een beslissing genomen op grond van het tweede lid van 3:268 BW (onderhandse verkoop bij wijze van executie hypotheek) en dat daartegen op grond van het derde lid van bedoeld artikel geen hogere voorziening is toegelaten.
-
4 Ter zake de administratie van de griffie van het Hof zij verwezen naar de uitspraak van het Hof van 1 november 2011 (LJN BU6170) waarin en passant (in r.o. 2.1) overwogen wordt dat het appèl tijdig is ingesteld blijkens de overgelegde akte van appèl met het stempel ‘20 september 2010’. In het hieraan voorafgaande tussenvonnis van het Hof van 14 juni 2010 (niet gepubliceerd) stelde het Hof dat zich in het dossier bevond een akte van appèl met daarop het stempel ‘21 september 2010’, aldus strikt genomen één dag te laat. Zulks dus terwijl de (gemachtigde van) appellante beschikte over een afgestempeld afschrift van de akte met de datum van 20 september 2010.
-
5 Vergelijk voor een soortgelijk geval – in een toevalligerwijs Arubaanse zaak: Hoge Raad 16 maart 2012 (LJN BU7361). Zie voorts voor perikelen aangaande het risico op ‘gemiste proceskansen en beroepaansprakelijkheid’: D. Baas, ‘Hoe strikt hanteren rechters het nieuwe griffierechtenstelsel?’, Advocatenblad, 4 november 2011, p. 35.
-
6 Blijkens de samenvatting van de drie cassatiemiddelen zoals kenbaar uit r.o. 3.2.
-
7 Verwezen zij naar artikel 29 van het Landsbesluit tarieven in burgerlijke zaken betreffende betaling uit ‘voorschot’, in de wandelgangen ook wel aangeduid als ‘het aanhouden van een depot’. Let wel dat, blijkens bekomen inlichtingen van de (financiële administratie van de) griffie van het Hof, ‘rood staan’ ofwel een debetstand in de rekening-courant niet mogelijk is en het voorschot (depot) dus steeds tijdig aangevuld dient te worden.
-
8 Een en ander in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 21 oktober 2011 (LJN BS1687).